Tabu. Jaargang 16
(1986)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een Groningse woordvolgorde
|
(1) | Ik hoor hem spreken. |
(2) | Ik zie hem schrijven. |
(3) | Ik voel hem kijken. |
(4) | Ik laat hem dansen. |
Zelf is ‘laten’ geen verbum sentiendi.
De vier werkwoorden laten tussen A en I niet alleen een subjectsrelatie toe, maar ook een objectsrelatie:
(5) | Ik hoor het lied zingen. |
(6) | Ik zie een kuil graven. |
(7) | Ik voel een klap geven. |
(8) | Ik laat de auto repareren. |
Merk op dat aannemelijke voorbeelden met ‘voelen’, het prototypische verbum sentiendi, in deze categorie zeldzaam zijn, maar met de drie andere werkwoorden legio. Ook met ‘laten’ dus.
Evenals de verba sentiendi kan ‘laten’ in een constructie staan met als het ware twee A's, waarvan de ene een subjectsrelatie en de andere een objectsrelatie met de I onderhoudt:
(5)a | Ik hoor Tante het lied zingen. |
(6)a | Ik zie de mannen een kuil graven. |
(7)a | Ik voel hem een klap geven. |
(8)a | Ik laat Oom de auto repareren. |
Merk op dat voor (7) en (7)a de verleden tijd iets natuurlijker is:
(7)a′ | Ik voelde (hem) een klap geven. |
Hoe dat komt weet ik niet, of eigenlijk wel, maar een mens moet zich beperken.
Een buitengewoon vreemde eigenschap van de zojuist opgebouwde klasse is dat haar leden gelijksoortige structuren in gang zetten zodra ze de imperatiefvorm aannemen. De Accusativus laat zich dan moeiteloos transformeren tot Nominativus:
(9) | Hoor haar eens lachen! |
(9)a | Hoor zij eens lachen! |
(10) | Zie mij eens springen! |
(10)a | Zie ik eens springen! |
(11) | Voel hem eens trillen! |
(11)a | Voel hij eens trillen! |
(12) | Laat hem eens wegblijven! |
(12)a | Laat hij eens wegblijven! |
Voorbeeld (11)a ontleen ik aan een intrigerende lezing van Ina Schermer (Amsterdam 16 oktober 1985)Ga naar eind1.. De zin werd spontaan geuit in de wachtkamer van een kliniek voor kleine huisdieren. Heel begrijpelijk.
In de zinnen (9), (10), (11) en (12) stemt de vorm van het pronomen overeen met de objectsrelatie die het onderhoudt met het Vf, in de corresponderende a-zinnen met de subjectsrelatie die het onderhoudt met de I. Dat is duidelijk. Minder duidelijk is waarom de Accusativus-Nominativus-transformatie streng is voorbehouden aan de imperatief:
(9)b | *Ik hoor zij lachen. |
(10)b | *Hij ziet ik springen. |
(11)b | *Ik voel hij trillen. |
(12)b | *Ik laat hij wegblijven. |
Het opbouwen van een waterdichte klasse werd tot dusver in de weg gestaan door twee feiten.
1e ‘Laten’ is als enige geen verbum sentiendi.
2e ‘Voelen’, het verbum sentiendi bij uitstek, voegt zich slecht in de categorie (5) - (8).
Daar komen nog ettelijke storende factoren bij. Zo blijkt de Accusativus-Nominativus-transformatie ook op te gaan voor een werkwoord dat in z'n gewone doen intransitief is: ‘kijken’.
(13) | Kijk hem eens rennen! |
(13)a | Kijk hij eens rennen! |
Hier zijn zowel het Nominatief-patroon als het Accusatief-patroon exclusief voor de imperatief:
(13)b | *Ik kijk hem rennen. |
(13)c | *Ik kijk hij rennen. |
Merk op -maar dat deed u natuurlijk al- dat de imperatiefzinnen met Nominatief heel wat minder aannemelijk worden als we het ongemerkt binnengeslopen ‘eens’ weghalen:
(9)b | ?Hoor hij lachen! |
(10)b | ?Zie ik springen! |
(11)b | ?Voel hij trillen! |
Merk. vervolgens op dat zulks niet geldt voor ‘laten’:
(12)b | Laat hij wegblijven! |
Hiermee belanden wij bij de klasse apart, gevormd door ‘laten’. Het aparte zit hem om te beginnen in het feit dat ‘laten’ tegengestelde noties in zich verenigt, cumulerend in het paar: Actief - Passief.
Zo is ‘laten’ in de AcI-constructie waar A subject is van I steeds ambigu naar die twee polen toe:
(14) | Anna laat haar vader lachen. |
Interpretatie i : Anna brengt haar vader aan het lachen, (actief)
Interpretatie ii: Vader lacht en Anna laat het zo. (passief)
In interpretatie i doet Anna iets, zij brengt iets tot stand, in interpretatie ii is het meer zo dat Anna iets dat reeds het geval is niet verhindert voort te gaan. Als hulpwerkwoord kan ‘laten’ dus behelzen dat het subject iets doet (actief), maar ook dat het niets doet (passief). Als zelfstandig werkwoord daarentegen is ‘laten’ het tegengestelde van ‘doen’. Vandaar: Zijn doen en laten. Doe dat! Laat dat! Ook in die zelfstandige functie zijn ‘doen’ en ‘laten’ hulpwerkwoord-achtig, want een andere NP dan ‘dat’, ‘dit’ ‘zoiets’ en dergelijke is er niet weggelegd voor deze constructie, tenzij de NP een genominaliseerd verbum bevat: Laat dat fluiten! etc, en de referent van ‘dit’, ‘dat’ etc. is steevast een handeling of een gebeuren, kortom iets dat we bij voorkeur in werkwoordelijke termen gieten. Doe dat! (een brief schrijven). Laat dat! (nagels bijten).
Het wankel evenwicht tussen actief en passief binnen ‘laten’ vindt men ook terug in de verhouding van ‘laten’ tot subject en object in imperatiefconstructies. In het bijzonder in het feit dat imperatiefconstructies met ‘laten’ zeer moeilijk zijn te onderscheiden van adhortatiefconstructies. Hierin verschilt ‘laten’ van de andere genoemde werkwoorden inclusief ‘kijken’.
(13)a | Kijk hij eens rennen! |
In deze zin is de enig mogelijke impliciete subjectsreferent van ‘kijk’ de toegesprokene en deze kan moeilijk tevens de referent zijn van ‘hij’, dat in subjectsrelatie tot ‘rennen’ staat. Maar in:
(15) | Laat hij rennen! |
ligt het zeer voor de hand dat ‘hij’ het expliciete subject is van ‘laat’, terwijl het tegelijkertijd in subjectsrelatie staat tot ‘rennen’. Zelfs
(15)a | Laat hij rennen! |
biedt de mogelijkheid ‘hem’ te lezen als subject van zowel ‘laat’ als ‘rennen’, hoewel die zin eveneens de lezing toestaat van een zuivere imperatief, bijvoorbeeld gericht tot iemand te paard, met het paard als referent van ‘hem’. De aanwezigheid van twee subjectsreferenten van ‘laten’ resp. ‘rennen’ is echter helemaal niet noodzakelijk, in dat opzicht is het hulpwerkwoordelijke ‘laten’ volmaakt uniek.
(16) | Laat ons opstappen! |
is een zin die heel goed gericht kan zijn tot de genoemde ‘wij’ die moeten opstappen. Het kan ook een verzoek of smeekbede zijn aan een ‘derde’ (of aan meer ‘derden’) buiten het wij-gezelschap, een persoon (of personen) aan wie gevraagd wordt erin toe te stemmen dat dat gezelschap opstapt. Maar ondanks de incongruen-
tie van persoonsvorm en subject is ‘ons’ gemakkelijk te lezen als subject van ‘laat’ en dus de gehele zin als synoniem met
(16)a | Laten wij opstappen! |
Het -uiteraard subtiele- betekenisverschil tussen (16) en (16)a is dat de ‘wij’ die moeten opstappen in (16) een fractie minder actief gepresenteerd worden dan in (16)a. Eerder een tikje passief.
Dat het hulpwerkwoordelijke ‘laten’ lexicaal gesproken tegelijkertijd een actief-tendens en een passief-tendens bevat leidt bij AcI-constructies tot een ambiguïteit die, enigszins versterkt uitgedrukt, expliciet te maken is in de noties ‘maken dat’ en ‘toelaten dat’. Dit bleek al in de zin
(14) | Anna laat haar vader lachen. |
Deze zin is te parafraseren als ‘Anna maakt dat haar vader lacht’ (actief) en als ‘Anna laat toe dat haar vader lacht’ (passief). De ambiguïteit van (14) is uiteindelijk toegespitst op de vraag of de oorzaak van het lachen bij Anna gezocht moet worden of niet. Temporeel gesproken: Of het laten voorafgaat aan het lachen of het lachen aan het laten. Heel precies geformuleerd luidt de vraag: Valt het beginpunt van het lachen samen met of later dan dat van het laten, òf ligt het beginpunt van het lachen vóór dat van het laten?
Bij de AcI-constructies met verba sentiendi is dit temporele onderscheid niet in het geding, daar is altijd sprake van gelijktijdigheid van de verbum-sentiendihandeling en de infinitief-handeling:
(17) | Anna { voelt } haar vader lachen. |
Anna { ziet } haar vader lachen. | |
Anna { hoort } haar vader lachen. |
De actieve lezing van (14) is te parafraseren met een identieke constructie:
(18) | Anna doet haar vader lachen. |
De passieve lezing is dat niet, ook niet met een ander hulpwerkwoord.
Over deze tweeduidigheid van ‘laten’ bereidde ik in 1960 voor het Nederlands Philologencongres te Groningen een lezing voor, naar aanleiding van de regel
Stil heeft mijn hart de daden sterven laten. (M. Nijhoff)Ga naar eind2.
Daar ziekte me overviel werd mijn betoog voorgelezen door mijn collega A. Kraak. Ik verdedigde de stelling dat deze opmerkelijke woordvolgorde de weegschaal net iets doet doorslaan naar de passieve lezing. Ik had daar de nodige argumenten voor. Nu is daar een argument bijgekomen. Bij de passieve interpretatie gaat, zoals gezegd, de aanvang van het sterven vooraf aan die van het laten. In de merkwaardige volgorde van Nijhoff gaat, strikt lineair dus, het werkwoord ‘sterven’ zelf vooraf aan het werkwoord ‘laten’.
In de discussie werd destijds opgemerkt - door de heer Sassen, als ik goed ben ingelicht, dat die woordvolgorde in Gronings Nederlands heel gewoon is. Heel gewoon, maar niet verplicht. Een gangbare keuze dus. Zulks doet thans, na vijfentwintig jaar, de vraag rijzen:
Weerspiegelt het Gronings Nederlands een zweempje voorkeur voor het welwillend toelaten van een reeds aangevangen gebeurtenis boven het actief op gang brengen ervan? Neigt men in ons noorden tot fatalisme?
- eind1.
- De lezing vormde onderdeel van de ‘Lezingendag van het werkwoord’, georganiseerd door het Instituut voor Neerlandistiek UvA. Een bundel met teksten van de lezingen is in voorbereiding.
- eind2.
- Regel 4 van het gedicht ‘De wandelaar’, openingsvers van de gelijknamige bundel. Martinus Nijhoff, Verzameld werk I, Gebundelde, verspreide en nagelaten gedichten. Amsterdam, 1954. (p.9.)