| |
| |
| |
Ex falso quodlibet - over het liberale omgaan met taal en denken. Een reactie op Van der Geest.
W. Abraham W. Scherpenisse
In zijn artikel ‘Krantekoppen snellen’, (Tabu 14: 112-126) wijst Ton van der Geest de syntactische beschrijving en verklaring van krantekoppen in het Duits en Nederlands van de hand en betoogt hij dat krantekoppen als onderdeel van elliptisch taalgebruik beter door een semantische onderliggende representatie met daarop aansluitende interpretatieprocessen begrepen en desnoods gedesamigueerd kunnen worden. Aanleiding voor dit betoog is het in Tabu 14, nr. 1 verschenen artikel van Scherpenisse ‘Iets over de struktuur van krantekoppen in het Duits en Nederlands’. Om zijn argumentatie te staven neemt Van der Geest (voortaan v.d.G.) een aantal voorbeeldzinnen en structurele beschrijvingen uit Scherpenisse's artikel onder de loep en laat zien dat die slecht gekozen of verkeerd geïnterpreteerd zijn. Hij voegt een reeks zelfbedachte of uit Duitse en Nederlandse kranten gehaalde koppen toe, aan de hand waarvan hij zijn eigen argumentatie meent te kunnen staven.
Daar het onderhavige artikel een kritiek op een kritiek is, zal enige bondigheid worden betracht. Niettemin heeft deze beknopte kritische beschouwing van het gebruik van taaldata door v.d.G. per contrapositionem het doel te laten zien, niet alleen dat v.d.G. de feiten, met name in het Duits, verkeerd interpreteert, maar ook dat juist deze taaldata aanleiding geven tot een syntactische, alhoewel op semantische grondslagen (thetatheorie) berustende, theoretische behandeling. Deze conclusies worden met enige duidelijke nieuwe voorbeelden uit het Duits onderbouwd.
| |
1. Taalfeiten, v.d.G's omgang daarmee, en wat dit bewijst.
V.d.G. beleeft een zekere voldoening door er op verschillende plaatsen in zijn artikel, soms meer impliciet dan expliciet, op te wijzen dat Scherpenisse uitgangspunten aanneemt die tot het verleden van de linguïstische discussie behoren (het atavisme-verwijt) en dat
| |
| |
er vandaag-de-dag theorieën zijn die èn een grotere verklarende kracht hebben èn een eenvoudiger regulatuur verlangen (v.d.G. 113). Het elliptisch taalgebruik ziet v.d.G. daarin een belangrijke plaats innemen, inzoverre dat het daarbij naar zijn zeggen (pag. 113; 114) om ‘economische taalgebruiksituaties’ gaat. Bij de ‘economische taalgebruiksituaties’ behoren o.a. ellipsis, telegramstijl, kinderuitingen en krantekoppen (v.d.G. 114). V.d.G. ontkent stellig dat er ‘in alle gevallen [...] direct deletie-verband bestaat tussen beide typen van objecten (uitingen/zinnen).’ En daaruit trekt hij de conclusie, dat ‘verkortingstransformaties als verbinding tussen complete zinnen (competence) en elliptische uitingen (performance) geen deugdelijk beschrijvingsmiddel zijn.’ (v.d.G. 114).
Het is gemakkelijk te laten zien dat dit een te vereenvoudigd uitgangspunt is ten aanzien van het begrip ‘ellipsis’, dat wil zeggen verkorting in taaluitingen. Het cruciale criterium voor een meer genuanceerde distinctie is het begrip ‘reconstrueerbaarheid’. Elke verkorte uiting, hetzij ondubbelzinnig, hetzij ambigu, moet op de een of andere manier tot propositionele volledigheid gebracht worden, om geinterpreteerd te kunnen worden. Propositionele compleetheid oriënteert zich daarbij zowel op logische kenmerken (functie, argumenten) als op linguïstische (valentie, congruentie, rectie, semantische valentie (theta-toekenning)). Dergelijke proposities kunnen op verschillende manieren gerepresenteerd worden: o.a. door semantische relaties - waaraan v.d.G. de voorkeur geeft boven syntactische beschrijvingskenmerken. De vraag met welke combinatie van beschrijvingsmiddelen te werk moet worden gegaan is op dit punt niet te beslissen. Het is overigens belangrijk erop te wijzen dat in het artikel van Scherpenisse geen semantisch verband uitgedrukt wordt tussen zinnen en krantekoppen, zoals v.d.G. impliciet veronderstelt bij de behandeling van zijn tegenvoorbeeld (32) (p. 120 e.v.). De hypothese was alleen dat er uit de kop een syntactisch welgevormde zin te vormen moet zijn.
Voorts is het weliswaar correct dat reconstrueerbaarheid van uitingen gewaarborgd is door een verzwegen, maar bij de aangesprokene als bekend veronderstelde context of situationele context. Echter, noch telegramstijl noch krantekoppen kunnen over cotext en context beschikken om propositioneel reconstrueerbaar te zijn. Kinderuitingen
| |
| |
daarentegen zijn zeker in hoge mate cotext-afhankelijk. Het is in ieder geval ongeoorloofd (preciezer, een ongenuanceerde, triviale overgeneralisatie), om alle vormen van ellipsis op hetzelfde niveau van verklaarbaarheid te plaatsen en aan te nemen dat verkortingstransformaties als verbinding tussen complete zinnen en elliptische uitingen geen deugdelijke beschrijvingsmiddel zijn (v.d.G. 114).
Het enige voorbeeld, waarmee v.d.G. zijn positie, dat reductietransformaties geen verklaring kunnen bieden voor elliptisch taalgebruik, staaft (113), is een voorbeeld dat accidenteel-diachroon tot stand gekomen is.
(1) |
into the dungeon with him |
(2) |
weg met die man |
Dit voorbeeld, dat op een klassiek voorbeeld teruggaat, is historisch af te leiden uit ‘take-off into ... with him!’ Maar zo'n voorbeeld mag je natuurlijk niet gebruiken om de structurele reconstrueerbaarheid in totaal, dus per contrapositionem te devalideren. Er is bovendien in de generatieve grammatica uitgebreid onderzoek gedaan naar met-constructies sinds v. Riemsdijk (1978), recentelijk nog Hoekstra (1984). Reconstructie tot volledige proposities is in alle gevallen nodig. Dat v.d.G. daarbij aan de notie ‘uitbreidingstransformatie’ (tot de volledige zin) tegenover ‘reductietransformatie’ (van de uiting in kwestie) de voorkeur geeft (v.d.G. 120), is alleen van terminologisch gewicht. Bovendien was het, zoals hierboven al opgemerkt, niet Scherpenisse's bedoeling te komen tot de volledige zin, maar tot een (syntactische kloppende) volledige zin.
| |
1.1. Lidwoorddeletie
Het betoog van v.d.G. is, dat de toepassing van de structurele middelen van de taal ‘[...] ervoor moeten (of: zouden moeten) zorgen, dat homonymie vermeden wordt.’ (v.d.G. 114) en verder dat bij portmanteaumorfemen ‘niet zo zeer [...] een algemene weglatingsregel [geblokkeerd is], alswel dat er sprake is van een usance-regel iets niet weg te laten ‘als het de opheffing van homonymie dient, zonder dat het
| |
| |
veel ruimte kost.’ (v.d.G. 116).
Op het eerste argument gaan wij verder niet in - het is gewoon fout. Niemand in de hele linguïstiek, behalve misschien de neogrammatici (en daar ook alleen maar, zover wij zien, Osthoff) heeft zoiets ooit beweerd.
Het tweede punt betreft Scherpenisse's constatering dat het getal voorzover het uitsluitend uitgedrukt wordt door het lidwoord, ongekenmerkt mag blijven, zodat een getal-homonymie bij het substantief ontstaat. Ten eerste is dit niet correct geciteerd. In het originele artikel stond letterlijk: ‘om dit misverstand [nl. door getal-homonymie, W.A. & W.S.] te vermijden zal men i.h.a. einen niet weglaten’ (33). Dit is dus bijna het omgekeerde: v.d.G. zegt dat Sch. zegt dat het lidwoord in dit soort gevallen weggelaten mag worden, Sch. zelf zegt echter dat het lidwoord i.h.a. niet weggelaten zal worden. Alles, wat v.d.G. hier tegen een structurele aanpak zegt, slaat dus de plank mis. Wat hij verder over desambiguerings-strategieën zegt, die naar zijn mening door kennis van de wereld en context en cotext (v.d.G.'s eigen linguïstisch idioom!) gestuurd worden, is stelselmatig verkeerd beoordeeld. Fehler in (3)
(3) |
S.P.D. hat Fehler gemaakt |
heeft geen ‘zekere bias’ naar het meervoud (v.d.G. 115), maar is gewoon homoniem tussen het enkelvoud en het meervoud. Bij het getal-homoniem Abstecher ‘ligt het enkelvoud [niet] al meer voor de hand’ (v.d.G. 115). Het is precies zo getal-homoniem. Meissel in ‘Künstler wurde mit Meissel in der Hand fotografiert’ heeft niet ‘ook een prominente enkelvoudige betekenis’ (v.d.G. 115) - het is alléén enkelvoud; het meervoud is nl. mit Meisseln. ‘Wanneer een krantekop niet voldoende disambiguerende informatie bevat, struikelt men over de interpretatie ervan. Dit is mijzelf herhaaldelijk overkomen....’ (v.d.G. 115). Van folkloristische aard is de opmerking ‘we zitten hier dus met het probleem [probleem? W.A. & W.S.] dat semantisch-cognitieve contextgegevens aangeven hoe iets geïnterpreteerd moet worden’, (v.d.G. 115). Dit is triviaal. Het ging en gaat er in de linguïstiek altijd om, zoveel mogelijk aanspraak te kunnen maken op structurele verkla- | |
| |
ringen, voordat genoegen moet worden genomen met kennisstructuren als alleengeldige criteria voor interpretatie. Niet triviaal is daarentegen v.d.G.'s (115) bewering ‘wanneer die informatie ontbreekt dan geldt uitsluitend de meervoudslezing.’ Dit slaat op gemarkeerdheid, die òf structureel, òf door frequentie gewaarborgd kan zijn. V.d.G. geeft echter geen enkele motivatie voor deze gemarkeerdheidsregel, en wij kennen ook geen plaats in de literatuur waar zoiets met zoveel woorden staat. V.d.G.'s conclusie dat uit zijn redenering volgt dat transformatieregels minder geschikt zijn voor dit soort gevallen, hangt volledig in de lucht.
Merk op dat het verschil tussen de Duitse zinnen (4) en (5) en de volgens v.d.G. niet acceptabele Nederlandse in (6) t/m (8) niets met de lidwoordgrammatica en de desbetreffende verschillen tussen het Duits en het Nederlands te maken hebben, anders dan v.d.G. beweert.
(4) |
Stadtdirektor vor Gericht |
(5) |
Unterstützung für Autowerk Opel |
(6) |
*Feyenoord op voet gevolgd |
(7) |
*Op man af gevraagd |
(8) |
*Ontvoerders op spoor |
Ten eerste is er in (4, 5) geen sprake van portmanteaumorfemen, zoals v.d.G. beweert (115). Für in (5) bv. is niet verkort uit fürs, maar uit für das; fürs is al één woord en kan dus alleen in zijn geheel worden weggelaten. Ten tweede zijn koppen van het type (6-8) naar mijn oordeel [W.S.] wèl acceptabel, vgl. mijn voorbeeld ANVR-bureaus dupe stuntende niet-leden (Sch.: 35 (21)b).
| |
1.2. Voorzetseldeletie.
Het is onjuist, dat Scherpenisse beweert, dat de mogelijkheid tot voorzetseldeletie in het Duits ontbreekt (v.d.G. 116). Scherpenisse heeft het uitsluitend over het genitivische van. Het argument van Scherpenisse is, dat voorbeelden zoals de volgende onder (9) t/m (12) in het Duits niet bestaan. (9-12) zijn door v.d.G. bedacht als tegenvoorbeelden: ‘de volgende krantekoppen lijken me in bepaalde orastan- | |
| |
digheden oirbaar’. Wij geven de goede Duitse versies rechts naast de volledig onacceptabele versies van v.d.G. (die deze als acceptabel aanvoert!).
(9) |
Briefe Kohl veröffentlicht - Briefe Kohls/Briefe von Kohl |
(10) |
Schulden Stadt Münster zugenommen - Schulden der Stadt/*Schulden von der Stadt |
(11) |
Tarive Stadtwerke herabgesetzt - Tarife der Stadtwerke/Stadtwerktarife |
(12) |
Regierungsrat Innenministerium gerügt - Regierungsrat im Innenministerium |
V.d.G. kreeg kennelijk toen hij zijn zelfbedachte zinnen aan Duitse informanten voorlegde, toch wat aarzelende oordelen. Dit maken wij op uit het feit dat hij zulke krantekoppen alleen maar in de Bildzeitung verwacht. Let op de draai die hij aan dit argument geeft: ‘[...] betreft het hier een alleszins begrijpelijke beoordeling van dit medium’ (v.d.G. 116); met ‘medium’ bedoelt hij hier de Bildzeitung.
| |
1.3. Predikaatverkorting.
Hierbij gaat het v.d.G. (117 e.v.) om drie punten:
1. | een evaluatie van het aandeel van het Duitse naamvallenparadigma voor de beslissing, of een krantekop actief of passief is; |
2. | het aandeel hieraan van het lidwoord; |
3. | de informatie van het predicatieve deelwoord zonder hulpwerkwoord in krantekoppen. |
V.d.G. stelt terecht, dat, waar het Duits een morfologisch onderscheid maakt tussen nominatief en accusatief het verschil tussen de passieve en actieve lezing expliciet gemaakt kan worden. ‘Maar dit is niet noodzakelijkerwijs zo’ (v.d.G. 117: Wat is niet zo? De onderscheiding tussen nominatief en accusatief of tussen actief en passief? W.A. & W.S.):
(13) |
Den Falschen erwischt |
(14) |
Vrouw gearresteerd |
(15) |
Wörner gerügt |
| |
| |
‘Ook in dit geval is duidelijk dat we met een actieve zin te maken hebben en wel omdat het in het Duits noodzakelijke passieve deelwoord ontbreekt’ (v.d.G. 117):
(16) |
Der Minister gerügt |
(17) |
Der Minister gerügt worden |
Dit klopt van geen kanten. (15) is uitsluitend passief, (16) is correct, en (17) is absoluut onacceptabel en wel om grammaticale redenen. Bovendien is het fout om te zeggen dat het passieve deelwoord in het Duits noodzakelijk is - v.d.G. bedoelt niet het deelwoord van het hoofdwerkwoord zoals gerügt, maar het deelwoord van het AUX sein, namelijk worden. (17) beoordeelt v.d.G. als nauwelijks als krantekop in aanmerking komend, omdat het nodeloos langer is dan (15), ‘alhoewel ze semantisch identiek zijn’ (v.d.G. 117). Dit economische argument is fout, omdat (17) grammaticaal absoluut onacceptabel is; ‘overigens is (16) alleen maar in een geïsoleerde krantekop ongrammaticaal’ (v.d.G. 117). En als voorbeeld voor zijn redenering haalt hij een geval van gapping aan: das Kind wurde gelobt, der Minister gerügt. In (16) kan natuurlijk geen sprake zijn van gapping. De versie met een definiet lidwoord is wel twijfelachtig, maar alleen met betrekking tot een voor krantekoppen geldig redundantiefilter. En dit is alleen maar een stilistisch, geen grammaticaal filter. ‘De volledige zin van (16) is onacceptabel, omdat een krantekop zonder verbum finitum als presens of futurum moet worden opgevat en omdat praticipia meestal op gebeurtenissen in het verleden slaan’ (v.d.G. 117). Ook dit is totaal verkeerd. (13), (14) en (16), dus Duitse zowel als Nederlandse zinnen, slaan zonder verbum finitum alleen maar op de tegenwoordige tijd, niet het presens of futurum van de taalhandeling of het verleden in betrekking daartoe, en wel omdat het hulpwerkwoord, voorzover dat sei-/zij-is qua morfologie alleen maar op het verleden en op de tegenwoordige tijd kan slaan. Voorzover het hulpwerkwoord in het Duits haben is, is het verleden de normale interpretatie tenzij het om terminatieve werkwoorden gaat, die zowel in
het Duits als het Nederlands een tweede objectpredicatieve, tegenwoordige interpretatie toelaten (Abraham 1985). V.d.G.'s conclusie, dat uit de taaldata en zijn eigen verklaringen de
| |
| |
strategie opgemaakt kan worden, dat ‘semantisch/pragmatische restricties [...] hier de (on)-mogelijkheden van de structuren in de beide talen [bepalen]’ (v.d.G. 117), is opnieuw - ex falso quodlibet - volledig ongegrond.
V.d.G. (118) spreekt Scherpenisse tegen, die beweert, dat een ‘NP + PART’ in het Nederlands als nominatief + PART geïnterpreteerd moet worden. Dat doet Scherpenisse echter niet. Wat hij wel beweert, is dat participia praeteriti die zowel actief als ook passief te interpreteren zijn, in het Nederlands passief geïnterpreteerd worden. Vergelijk (14). En maak bv. van (13) een Nederlandse versie: (de) verkeerde gepakt. Maar zelfs als Scherpenisse's bewering niet strookt met de feiten, dan is de tegenbewering van van der Geest nog steeds ondoeltreffend. Zijn voorbeelden zijn:
(18) |
Lubbers: Reagan nooit ontmoet |
(19) |
Verdachte: vrouw niet vermoord |
(20) |
Ruding: keiharde afspraken met Rietkerk gemaakt |
(21) |
Kinderen alleen thuis: dieven met waterpistool verjaagd |
(18) is natuurlijk geen tegenvoorbeeld tegen Scherpenisse's bewering, omdat ontmoet alleen maar een actieve interpretatie toelaat. ‘Ook in andere gevallen, wanneer de context daar aanleiding toe geeft is de actieve lezing mogelijk’ (v.d.G. 118): zie (19)-(21). De kunst zal echter zijn om aan te tonen dat in (19)-(21) geen passieve lezing (met het eerste argument als nominatief-subject) mogelijk is. Anders is de redenering niet doeltreffend. Merk b.v. op dat (20) alleen acceptabel is met de dubbele punt: onmogelijk is *Ruding keiharde afspraken met Rietkerk gemaakt. Dat betekent dat het gedeelte na de dubbele punt heel goed als passief opgevat kan worden (er zijn keiharde afspraken gemaakt); de ongrammaticaliteit van de versie zonder dubbele punt wijst hier zelfs zeer sterk op. Let er bovendien op, hoe manipulatief het woord context door v.d.G. gebruikt wordt: ‘opvallend is hier, dat wanneer mogelijke actors in de context ingevoerd worden een actieve lezing met een object geactiveerd wordt.’ (v.d.G. 118). ‘Context’ wordt hier zonder twijfel en ondubbelzinnig als de argument-context van het pre- | |
| |
dicaat, dus als context binnen de zin bedoeld. Eerder in zijn artikel en later echter wordt met ‘context’ altijd ‘kennis van de wereld’, situatieve co-text, grotere tekstsamenhangen, die niet in een syntactische zin vatbaar zijn, bedoeld. Het is dus ontoelaatbaar om uit vragen die de selectiecontext van werkwoorden binnen een zin betreffen, conclusies te trekken m.b.t. het begrip ‘context’ in de ruimere, boven de zin uitgaande betekenis van dit woord. De mogelijke (en nog te bewijzen) preferentie van actieve lezingen van (19-(21) kan ook iets te maken hebben met het feit, dat in het Nederlands in het algemeen de eerste NP van een zin (het thema)
het subject is. Ook op dit soort vragen gaat v.d.G. helemaal niet in, hoewel daar in zijn vakwetenschap ruimschoots over gepubliceerd is (o.a. zeer recent in Nederland door Peter Jordens, 1983a, b).
Zoals wij hebben laten zien, is geen van de argumenten van v.d.G. doeltreffend en wel om verschillende redenen: ten eerste gebruikt hij ongeoorloofde overgeneralisaties, zowel tegenover beweringen van Scherpenisse als ook met betrekking tot de taaldata die hij aanvoert; ten tweede gebruikt hij zijn begrippen op een onnauwkeurige manier, waardoor een duidelijke uiteenzetting van het thema verhinderd wordt (context: portmanteaumorfeem; ellipsis); en ten derde schept hij, en dat gaat tegen zijn eigen methodologie in, niet de scherpe distributieve tegenstellingen, die alleen tot opheldering van het probleem kunnen leiden. Van zijn algemene conclusies blijft zo gezien eigenlijk niets over.
Hoe de propositionele structuur het beste gerepresenteerd kan worden, wordt in het vervolg aan de orde gesteld.
| |
2. Syntaxis of semantiek als propositionele representatie
In een grammatica met een autonome syntaxis wordt in het algemeen beweerd, dat het grootste deel van de betekenis in de lexicale semantiek, die door het lexicon ter beschikking gesteld wordt, en in de onderliggende syntactische structuur aanwezig is. Het zou voor linguïsten die de autonome status van de syntaxis voor de beschrijving van taal bestrijden, een bijzonder interessant thema moeten zijn, na te gaan wat nu precies de autonomie van de syntaxis voor het bepalen van de beteke- | |
| |
nis uitmaakt. Tenslotte zit er in deze onderliggende structuur een heleboel semantiek: de θ-toekenning (semantische valentie), de selectie van semantische kenmerken (associaties, solidariteiten in de terminologie van Coseriu, Porzig, Grebe e.a.). Verder zijn ook door de uitgebreide theorie van de naamvallen rectie, congruentie en de naamvalsmorfologie (voor talen waarin die een rol speelt) in het geding gebracht. Gezien de complexiteit van de onderliggende structuur in de generatieve grammatica is het methodisch niet mogelijk om, zonder dieper in te gaan op de structuur van de verschillende componenten van de grammatica, de autonomoe status der syntaxis te verwerpen en deze te vervangen door een autonomie van de semantische of functionele representatie. De grote methodologische verdienste van een syntactische aanpak ligt op twee vlakken. Ten eerste zijn de categorieën en processen, zoals gedefinieerd in een axiomatisch opgebouwde syntaxis gebaseerd op een operationele, in hoge mate positivistische aanpak. Dat geldt geenszins voor semantische categorieën, die altijd onderhevig zijn aan onze individuele intuïtie en aan het metaforische karakter van ons taalgebruik. En ten tweede biedt alleen de recent uitgewerkte syntactische theorie de mogelijkheid om onderscheid te maken tussen het aandeel van het lexicon en de algemene basisregels, of het aandeel van verschuivingsprocessen en de daarop toepasbare filters op verschillende
componenten van de grammatica, bij het tot stand komen van een bepaald taalverschijnsel. Er bestaat geen theorie met een autonome semantiek die iets dergelijks kan presteren. Alle op enig niveau ontwikkelde grammaticale theorieën (dependentie, categoriale grammatica's, generalised phrase structure grammar, Montague-grammatica)zijn van het begin af syntactisch van aard (ook al zijn ze soms niet syntactisch autonoom).
Met dit alles voor ogen zou elke nieuwe linguïstische theorie zich af moeten vragen, wat het verband is tussen grammaticale functies, semantische valenties (θ-rollen) en de naamvallen (ofwel cryptisch toegekend, ofwel expliciet zoals in de flecterende talen), en wel naar aanleiding van een geaxiomatiseerde, derivatief te werk gaande complexe grammatica. Het zou bv. kunnen blijken dat functionele categorieën niet nodig zijn, omdat ze in enkele talen toereikend door de theorieën van naamvalstoekenning en/of lineaire positie tot uitdrukking gebracht zijn. Zo'n uitkomst zou niet overbodig maken dat in een
| |
| |
dat in een psycho-linguïstisch georiënteerde beschrijving de functies er nog bij komen, als redundante informatie als het ware. Dergelijke vraagstellingen zijn in de linguïstiek vaker onderwerp van discussie geweest (Abraham 1978, Bresnan 1982, Williams 1984). Deze vraag is echter nooit zo, d.w.z. op een zo ongenuanceerde, alleen maar op oppervlakkige taalverschijnselen georiënteerde manier aan de orde gesteld, zoals v.d.G. dat doet. ‘Het lijkt veel eerder zo, dat men op basis van semantische mogelijkheden en kennis van de wereld de in krantekoppen voorkomende NP's met hun predicaten verbindt in termen van agentief-datief en objectief’ (v.d.G. 118).
Dit is natuurlijk een zeer complexe redenering vanuit het standpunt van de algemene opbouw van een grammatica met zeer uiteenlopende componenten en categorieën; hiermee valt bij empirisch georiënteerde linguïsten vandaag-de-dag niet veel eer meer te behalen.
Wij moeten toegeven dat bij onze eigen redenering een heleboel speculatief blijft. Rest dan misschien alleen nog de intellectuele sympathie voor een taaltheorie, die filosofisch en methodologisch omvattender is, let wel, geen subjectief criterium. Maar daarover op een andere plaats. Laten wij even stilstaan bij een meer op de taalfouten gericht argument: ‘vrouw [is in (14)] objectief bij gearresteerd of de parafrase nu actief of passief zou zijn’. (v.d.G. 118). Dit is absoluut juist en dat brengt ons bij de vraag, of wij een heleboel van de syntactisch opgeloste (of niet opgeloste) gevallen misschien met behulp van semantische valenties (theta-rollen) beter op kunnen lossen.
| |
3. Krantekoppen en ergativiteit.
In een oorspronkelijke artikel van Scherpenisse, dat teruggaat op een scriptie uit 1982, wordt gewezen op de relevantie van het hulpwerkwoord voor de regel ‘predicaatverkorting’. Zie de volgende distributie:
(22) |
Minister is vertrokken |
Minister vertrokken |
de vertrokken Minister |
(23) |
Minister is gegispt |
Minister gegispt |
de gegispte Minister |
| |
| |
(24) |
Minister heeft gelachen |
*Minister gelachen |
*De gelachen minister |
(25) |
Minister heeft fout |
*Minister fout gemaakt |
*De fout gemaakte minister |
Waar AUX zowel hebben als zijn omvat, geeft terminativiteit van de hele verbale constituent het uitsluitsel:
(26) |
de trekker heeft gelopen |
*trekker gelopen |
*de gelopen trekker |
(27) |
de trekker is naar het kamp gelopen |
trekker naar kamp gelopen |
de naar het kamp gelopen trekker |
(28) |
das Mädchen hat geschwommen |
Mädchen geschommen |
*das geschwommene Mädchen |
(29) |
das Mädchen ist ans Ufer geschwommen |
Mädchen ans Ufer geschwommen |
das ans Ufer geschwommene Mädchen |
Deze distributie geeft aan, dat de hulpwerkwoordselectie van het betreffende werkwoord beslist of het participium perfecti attributief gebruikt mag worden. Dat bij de distributie van zijn en hebben verder nog het aspect, nl. perfectiviteit een rol speelt, hoeft in deze context alleen maar zijdelings opgemerkt te worden (zie Abraham 1985). Deze feiten leggen een direct verband met de waarnemingen rond het begrip ergativiteit (zie Perlmutter 1978, Burzio 1981, Haider 1984a, 1984b, Hoekstra 1984, Abraham 1985, Scherpenisse te versch.). Het kernpunt van het beschrijvingsargument is, dat alleen het niet-gedesigneerde argument ofwel het theme door een participium perfecti weer mag worden opgenomen. Voor het gedesigneerde argument is de aanwezigheid van hebbeb/haben een vereiste. Met andere woorden, we vinden in de NP positie van het templaat [NP participium perfecti] slechts a. ergatief-subjecten en b. passief-subjecten. Het voorkomen van transitief-objecten in het Duits is in tegenspraak met Burzio's generalisatie: het werkwoord deelt alleen dan aan het object casus uit als het aan het subject een thèta-rol toekent.
Wij lichten nog even de hier gebruikte terminologie toe: Transitieven zijn méérplaatsige predicaten met twee structurele indices, één
| |
| |
voor een object, waarvan de eerste gedesigneerd is, d.w.z. gemarkeerd als de index die extern gerealiseerd moet worden, bv. als subject van een finiete zin. Ergatieven zijn één- of meerplaatsige predicaten met één niet-gedesigneerde structurele index, d.w.z. ze hebben geen subject in de diepte-structuur en in finiete zinnen een oppervlaktesubject dat bepaalde eigenschappen deelt met transitieve objecten.
Intvansitieven zijn één- of meerplaatsige predicaten met één gedesigneerde structurele index, d.w.z. zonder object.
In het volgende schema is de verdeling der structurele indices aanschouwelijk gemaakt:
(30) |
1. |
tV: NP - NP - V |
|
2. |
eV: Ø - NP - V |
|
3. |
iV: NP - V |
1 en 3 hebben in de meerderheid der gevallen hebben/haben, 2 heeft uitsluitend zijn/sein.
De verklaring van de mogelijke krantekoppen met participia perfecti en AUX-deletie is dus gebaseerd op het structureel-functionele begrip van designatie, het zuiver structurele, door de naamvalstheorie te verklaren onderscheid tussen structurele en niet-structurele naamvallen (indices), en door de oppervlakteverdeling van hebben en zijn tussen de verscheidene lexicale werkwoordelementen. Het principe is, dat alleen werkwoorden met de niet-gedesigneerde structurele index een participium perfecti mogen vormen, dat als attribuut binnen een NP kan fungeren. Daarbij geldt dat attribueerbaarheid als controleverschijnsel parallel is met de AUX-loze krantekoppen, waar de participia als predicatieve deelwoorden fungeren.
Nu zijn we zover, dat we v.d.G.'s bewering, dat ‘in (14) vrouw objectief bij gearresteerd [is] of de parafrase nu actief of passief zou zijn’ (v.d.G. 118) op zijn merites kunnen beoordelen. Het oordeel valt in twee punten uiteen en pakt negatief uit voor het voorstel van v.d.G.
Ten eerste is de toekenning van objectief niet gerelateerd aan iets, wat je aan de oppervlakte van de taalverschijnselen kunt zien. Daarentegen hebben wij de ergatiefhypothese en de daarop aansluitende ver- | |
| |
klaring van de distributie van de participia kunnen relateren aan de verdeling tussen hebben en zijn.
Ten tweede kun je met de waarneming, dat vrouw in (14) objectief is, niet het verschil tussen het Duits en het Nederlands verklaren. De Nederlandse zin (14) is altijd passief te interpreteren, een vertaling in het Duits zoals die Frau verhaftet kan ook een actieve lezing krijgen. Vgl. (13) den Falschen erwischt tegenover der Falsche erwischt (zonder lidwoord: Falschen erwischt tegenover Falscher erwischt). Als we dus uit de slotopmerking van v.d.G. (118) over de semantische status van vrouw in (14) de conclusie zouden moeten trekken (wat door het ontbreken van een preciezere verwoording niet uit te sluiten valt; vgl. ook v.d.G.'s slotconclusie op pag. 125!) dat het voorkomen van een predicatief participium de enige NP altijd tot objectief maakt, dan is dit duidelijk een onvoldoende criterium.
Bepalend voor het Duits lijkt zuiver de distributie tussen haben en sein als AUX bij predicatief of attributief gebruikte participia perfecti (zie (26-29) hierboven). Verder kan men dit o.a. zien aan de reflexieve werkwoorden in het Duits. Deze selecteren allemaal het hulpwerkwoord haben, wat plausibel is: ze zijn immmers qua naamvalstoekenning (altijd accusatief) en semantisch te vergelijken met transitieven. Op grond van het hierboven betoogde zouden we dus zeggen dat hun participia niet attributief gebruikt kunnen worden en dat ze ook nooit het gereduceerde predicaat in een krantekop kunnen vormen. Maar deze voorspelling komt niet uit. In de volgende voorbeelden staat in de middelste kolom de krantekopversie, in de rechter kolom het attributief gebruikt participium; reV = reflexief ergatief werkwoord, riV = reflexief intransitief werkwoord:
(31) |
sich schämen |
*Gewerkschaft endlich (**sich) geschämt |
*die (**sich) geschämte Gewerkschaft ... riV |
(32) |
*(sich erholen |
Dirigent wieder erholt |
der gut erholte Dirigent .. reV |
(33) |
**(sich) empören |
Hafenarbeiter erneut empört |
die überaus empörten Hafenarbeiter .. reV |
| |
| |
De voorbeelden zijn gemakkelijk uit te breiden (vgl. Keyser & Roeper 1984). Voor ons in dit verband interessant is het gedrag van de participia in (32) en (33): hier gedragen de reflexief ergatieve werkwoorden zich als transitieve werkwoorden, wat op de aanwezigheid van twee structurele indices duidt; zie (34).
(34) |
er erholt sich ...NPi-DOi-V |
De reflexieve intransitieven daarentegen kunnen als volgt worden gespecificeerd:
(35) |
er schämt sich ... NPi-DOi-V |
Dit wijst op een modificatie van het hierboven geformuleerde principe, dat de niet-gedesigneerde structurele index het beslissende criterium is voor attribueerbaarheid van het participium: dit geldt vermoedelijk wel voor het Engels, ook voor het Nederlands, maar niet voor het morfologisch rijkere Duits.
Wij keren nu terug naar de poging van v.d.G. de grammatica van krantekoppen ‘in eerste instantie pragmatisch en taalpsychologisch’ te verklaren (v.d.G. 125). Daartoe bestaat na bestudering van de door hemzelf gepresenteerde en door ons uitgebreide voorbeelden geen enkele aanleiding. V.d.G.'s regels lijken ons in genen dele toereikend om een krantekoppengrammatica op te stellen, terwijl wij anderzijds voor alle 5 punten die v.d.G. noemt (125), puur syntactische verklaringen kunnen aanbieden, m.b.v. een theorie die (o.a.) Burzio's generalisatie omvat.
| |
4. Sprache ist der Leib des Denkens (Hegel).
Wij hebben laten zien dat de argumentatie van v.d.G. in hoge mate aan een onprecies gebruik van begrippen lijdt. We hebben verder laten zien dat er methodologisch het één en ander aan te scherpen valt, om tot goed gemotiveerde conclusies te komen. Het is ten derde moeilijk te zien hoe de auteur tot oordelen over een vreemde taal komt, die geenszins met de feiten te verenigen zijn. Competentie in een vreemde taal is iets waaraan je waarschijnlijk je hele leven moet werken, ter- | |
| |
wijl je toch nooit de competentie van een native speaker bereikt. Dit geldt des te meer voor een gereduceerd taalgebruik zoals we dit hier bestuderen. Het ligt bij de beoordeling van de gemaakte fouten voor de hand, welke strategie gevolgd werd: het zijn allemaal interferenties met de Nederlandse moedertaal. Er is dus door v.d.G. een interimgrammatica van het Duits opgebouwd, die nog in hoge mate door de grammatica van de uitgangstaal bepaald is.
Daar komt nog bij, dat de tekst van v.d.G. slordigheden vertoont, zoals arbitraire interpunctie, inconsequenties in spelling, met name van eigennamen, onkritisch gebruik van partikels die erop wijzen, dat in de oorspronkelijke tekst zinnen weggelaten zijn of dat de auteur te zeer met het artikel van Scherpenisse in gedachten argumenteerde en zijn gedachten niet op papier voor de lezer uitbreidde. De bibliografie is een bron van ergernis, wat internationale conventies en spelling van het Duits betreft. Merk op, dat de spelling van het Duits bijdraagt tot de grammaticale structurering van de oppervlaktestructuur, en niet, zoals in het Nederlands, van de rhetorische figuur (àls er al enige systematiek in zit). Is er een verband te leggen tussen de onbevredigende INHOUD van het artikel en de VORM waarin het gegoten is?
Er is aanleiding om zo te denken. Wij klagen in de afdeling Duits al jaren over het povere uitdrukkingsvermogen, de stijl en het structuurgevoel van onze studenten Duits. Er is genoeg evidentie dat dit samenhangt met ontoereikende oefening in de schriftelijke en mondelinge beheersing van het Nederlands, op school en op de universiteit. Het zal het gebruik van het Nederlands en, in samenhang daarmee, van de andere schooltalen ten goede komen als wij hier wat meer prescriptief in normatief optreden. Tenslotte is ook het ontbreken van het genitivische van in nominale constituenten een teken van liberaal omgaan met de taal, dat intussen een structureel karakter gekregen heeft: er is geen twijfel dat zinnen zoals
(41) |
Briefe Minister unterschlagen |
(v.d.G.'s voorbeeld, 124) |
in het Duits begrijpelijk zijn. Maar toch worden ze absoluut niet gebruikt en zijn ze niet toegestaan. Het oordeel van v.d.G. is dus ook
| |
| |
fout. Let wel: dit is géén idiosyncratisch kenmerk van het Duits: ook het Engels en het Frans hebben geen naamvalssystemen meer, en toch zijn krantekoppen zoals Letters Secretary of State suppressed volledig onmogelijk.
| |
Bibliografie
Abraham. W.,
(1978) |
‘Valence and Case: remarks on their contribution to the identification of grammatical relations.’ In: W. Abraham (ed.), Valence, Semantic Case and Grammatical Relations. Amsterdam, 695-729. |
|
Abraham, W.,
(1985) |
‘Transitivitätskorrelate.’ In: W. Kürschner & R. Vogt (eds.), Akten des 19. Linguistischen Kolloquiums, Vechta 1984. Tübingen. |
|
Bresnan, J. (ed.),
(1982) |
The mental representation of grammatical relations. Cambridge, Mass. |
|
Burzio, L.,
(1981) |
‘Intransitive verbs and Italian auxiliaries.’ Dissertatie MIT, Cambridge, Mass. |
|
Geest, T.v.d.,
(1984) |
‘Krantekoppen snellen.’ TABU 14: 112-126. |
|
Haider, H.,
(1984a) |
‘Was zu haben ist und was zu sein hat.’ Papiere zur linguistiek. |
|
Haider, H.,
(1984b) |
‘A unified account of Case and ø-marking. The Case of German.’ Ms., Universiteit van Wenen. |
|
Hoekstra, T.,
(1984) |
Transitivity. Dordrecht. |
|
Jordens, P.,
(1983a) |
Das deutsche Kasussystem im Fremdspracherwerb. Tübingen (Gedrukte versie van de dissertatie, Nijmegen). |
|
Jordens, P.,
(1983b) |
‘Kasusmarkierung im Deutschen in unvollständigen Sätzen.’ GAGL 22: 101-126. |
|
Keyser, S.J., & Th. Roeper
(1984) |
‘On the middle and ergative constructions in English.’ LI 15,3: 381-416. |
|
Perlmutter, D.,
(1978) |
‘Impersonal passives and the unaccusative hypothesis.’ BLS 4: 157-189. |
| |
| |
Riemsdijk, H.v.,
(1978) |
A case study in syntactic markedness. Dordrecht. |
|
Scherpenisse, W.,
(1984) |
‘Iets over de structuur van krantekoppen in het Duits en Nederlands.’ TABU 14: 30-36. |
|
Scherpenisse, W.,
(te versch.) |
‘Scrambling in German.’ Ms., universiteit van Groningen. |
|
Williams, E.,
(1984) |
‘Grammatical relations.’ LI 15,4: 633-673. |
|
|