Kruuzebeiepraat
Zo'n aanstekelijk ingewijdentaaltje lijkt Nico Dros ook te spreken in zijn kleine dichtbundel Meike om reeuw in te biete. Wie of wat is ‘meike’? En ‘reeuw’? En ‘biete’? Het blijkt hier te gaan om echte Texelse gedichten. Dros is geboren en getogen op het eiland Texel. In zijn eerste gedicht, ‘Tessels prate’, maakt hij zich breed voor zijn moerstaal. Hij verzet zich tegen de eilanders die beweren dat ze geen Texels meer kunnen spreken. ‘Skee toch uut met die kruuzebeiepraat.’ Kruisbessenpraat? Dat moet hier wel betekenen: ‘onzin’. Er komen hier, net als in het Turfjedams, wel meer vreemde woorden voorbij. Ik zag ‘duul’ en ‘knasies’ en ‘de poëne op me snufferd’. En ‘duumkruut’. Dat lijkt mij Texels voor ‘duimkruid’. Maar is daar nu, zoals in het Zeeuws, zoiets als ‘handkracht’ mee bedoeld, of toch iets anders: ‘geld’? Mooie spreekwoorden hebben ze ook: ‘Òlles ken, behòlve een skeet / op 'n plankie spiekere.’
Uit de naslagwerken begrijp ik dat er niet één Texels dialect bestaat. Wikipedia: ‘Het Tessels verschilt van dorp tot dorp. Iemand uit Oudeschild (“Skil”) zal iemand van De Cocksdorp (“Durrep”) niet altijd volledig verstaan, net zo min als iemand van Den Hoorn (“De Hoore”) iemand van Oosterend (“Strend”) volledig zou kunnen begrijpen.’ Elk land, elk eiland, hoe klein ook, heeft zijn eigen toren van Babel. Voor de leek die ik ben, zijn lang niet alle woorden en wendingen van Dros in de naslagwerken terug te vinden. Gelukkig maar, want een groot deel van het plezier van het lezen van deze Texelse gedichten zit voor mij nu juist in het zoeken, gokken en vergelijken - in het vermóéden van wat er zou kunnen staan. Misschien is dat zelfs wel de lol van het leren van elke vreemde taal - en misschien zelfs, jawel, van het leven zelf. Ieder mens spreekt zijn eigen taal. Zo! ‘Wòt sei je me deer?’