Woordenboek van de poëzie
Veluwhart
Guus Middag
In 1933 schreef Gerrit Achterberg het gedicht ‘Hulshorst’. Het speelt zich af op de Veluwe, rondom het kleine station van Hulshorst, aan de spoorlijn tussen Harderwijk en Nunspeet. ‘Hulshorst, als vergeten ijzer / is uw naam’, zo begint Achterberg. ‘Binnen de dennen / en de bittere coniferen, / roest uw station.’ Daarmee is de toon gezet: hier hangt de sfeer van verlatenheid en achterstallig onderhoud, treurigheid, een stille plaats op de Veluwe. Het is de plek ‘waar de spoortrein naar het noorden / met een godverlaten knars / stilhoudt, niemand uitlaat / niemand inlaat.’ Of de dichter dat vanuit de trein of op het perron waarnam, is moeilijk te zeggen. In ieder geval luisterde hij, enkele minuten lang, tijdens deze stille zinloze tussenstop, en hij hoorde niets anders dan een ‘weinig waaien’. In de bezonkenheid van dat moment kwam op die weinige wind ‘een oeroude legende / uit uw bossen’ aanwaaien, en die verhaalde al allitererend van een ‘barse bende / rovers, rans en ruw / uit het witte veluwhart.’ Einde van het gedicht. Op Hulshorst CS leek dan misschien niets te beleven, wie goed luisterde, kon er de wind oude en ruige roversverhalen horen vertellen, met een bronstige ondertoon (want ‘rans’ is ‘bronst bij de vos’, volgens Van Dale).
Het station van Hulshorst (inmiddels opgeheven).
Foto: Jos Pé
Volgens Achterberg kwamen die verhalen dus ‘uit het witte veluwhart’. Opmerkelijk: zonder hoofdletter, en zonder e tussen ‘veluw’ en ‘hart’. Als Achterberg had willen zeggen dat deze roverslegenden uit het oude, witte, want door witte zandverstuivingen gevormde hart van de Veluwe waren komen aanwaaien, dan had hij het woord eenvoudigweg van een hoofdletter en een e kunnen voorzien. Door dat niet te doen, wekt hij toch de indruk dat hij met zijn ‘veluwhart’ nog iets anders heeft bedoeld, maar wat? ‘Veluw’ klinkt hier als een stofnaam, maar welke stof?