| |
| |
| |
[Nummer 9]
| |
| |
| |
‘Taal is vooral ook léúk’
Een blik op de Nederlandse taalcolumns
Frank Jansen - taalkundige
Huib Boogert, Peter Burger, Wim Daniëls, Jan Kuitenbrouwer en Ewoud Sanders: er is geen gebrek aan taalcolumnisten in de kranten. Ze hebben het allemaal graag over spelling, etymologie, grappen en klachten over (andermans) taal. Maar er zijn ook opmerkelijke verschillen. Frank Jansen over de hedendaagse taalcolumnistiek.
Taal is méér dan drukte om spelling, ook al blijft het onlogisch dat we casanova met een kleine letter schrijven en Don Juan met hoofdletters.
Taal is ook curiositeit, want het is een fabeltje, dat alleen wij vreemde woorden importeren. Veel andere talen hebben juist woorden van óns gepikt.
Taal is ook de herkomst van het woord guppy (het visje).
Waarom spreken we van een ‘warme bakker’ en een ‘luie stoel’, terwijl die bakker helemaal niet warm is en die stoel helemaal niet lui? Dat is schilderen met de taal.
Met de taal kun je natuurlijk ook grapjes uithalen.
Vanzelfsprekend wordt de taal ook misbruikt. Vooral politici maken zich daaraan schuldig.
Uit al die voorbeelden blijkt, dat de taal vooral ook léúk is. Zo ‘leuk’, dat dat woord niet eens te vertalen is.
| |
Basisrepertoire
Het bovenstaande heb ík niet geschreven. Misschien had u dat al gezien aan de vele komma's of aan de wending waarin het metonymisch gebruik van bijvoeglijke naamwoorden als lui in een luie stoel beschreven wordt als ‘schilderen met taal’, terwijl het eigenlijk ‘ontschilderen’ is. Vergeleken met de correcte omschrijving ‘stoel waarin je op een luie manier kunt zitten’ zijn er immers juist woorden wéggelaten.
De bovenstaande zinnen zijn wél van Huib Boogert. Het zijn de eerste zinnen van alinea's van zijn eerste taalcolumn in De Telegraaf, die mei vorig jaar verscheen. Het stukje is een beginselverklaring, en zegt niet alleen iets over de columns van Boogert, maar biedt ook een staalkaart van het basisrepertoire van de taalcolumnist in het algemeen: spelling, etymologie, grappen en klachten over (andermans) taal. En ook de achterliggende gedachte van het stukje komt overeen met die van de typische taalcolumn: taal is een geschikt onderwerp, maar wel alleen zolang taal leuk is.
Dat er zoiets bestaat als een typische taalcolumn blijkt als je je verdiept in het werk van Boogert en zijn collega's. En dat zijn er inmiddels aardig wat, want er verschijnen de laatste tijd nogal wat taalcolumns. Jan Kuitenbrouwer en Wim Daniëls schrijven ze al jaren (in de Volkskrant, en het Eindhovens Dagblad en het Brabants Dagblad), een paar jaar geleden voegde Liesbeth Koenen (NRC Handelsblad) zich bij hen, en vorig jaar kwamen er maar liefst drie bij: behalve Huib Boogert ook Peter Burger (Algemeen Dagblad) en Ewoud Sanders (Nederlandse Staatscourant).
| |
Melancholieke verwondering
Naast alle overeenkomsten zijn er ook duidelijke verschillen tussen de taalcolumnisten, zo werd duidelijk toen ik al die stukjes onder de loep nam. Hieronder in het kort - en in alfabetische volgorde - mijn bevindingen.
Huib Boogert geeft in zijn column ‘Voertaal’ in De Telegraaf ruimte aan de ergernissen van zijn vaste lezers, maar zijn specialiteit is duidelijk de herkomst en betekenisverandering van woorden. Daarbij heeft hij een voorkeur voor de wat oudere voorbeelden, misschien wel omdat die zo makkelijk in de woordenboeken te vinden zijn. Opmerkelijk is dat hij een stukje schrijft over woorden die in Vlaanderen een andere betekenis hebben dan in Nederland, onder de titel ‘Verboden op het werk te komen’, maar dat een verwijzing naar het gelijknamige boekje over hetzelfde onderwerp van Ton van der Wouden ontbreekt.
Peter Burger staat sinds vorig jaar mei elke week in het Algemeen Dagblad met zijn column ‘Taal & teken’.
Hoe zou het komen dat algemene columnisten vaak leukere taalobservaties hebben dan taalcolumnisten?
| |
| |
Hij schrijft ook veel over oude woorden en plundert daarvoor de woordenboeken, maar als hij in vorm is, verschijnen zijn bespiegelingen in het gouden licht van een melancholieke verwondering over alles wat voorgoed voorbij is.
Burger schrijft een enkele keer over tekstkenmerken, zoals het ‘bruggetje’ dat een schrijver construeert om van het ene op het andere onderwerp over te gaan. Een ander sterk punt van Burger is dat hij af en toe bij taalkundige discussies aansluit. Zo schrijft hij bijvoorbeeld over het verdwijnen van de honderden talen in Nieuw-Guinea en de gevolgen die dat mogelijk heeft voor het ontdekken van nieuwe dier- en plantensoorten.
| |
Achtbaan
Waarvoor je niet bij Peter Burger moet zijn, is taalkundige analyse. Wanneer is een bruggetje in een tekst nu geslaagd? Burger zwijgt. En over de drieslag ziek, zwak en misselijk komen we van alles te weten, behalve het antwoord op de belangrijkste vraag: wat maakt zo'n drieslag met overbodige woorden nu aantrekkelijk? Maar Burgers stijl maakt veel goed. Hij schrijft zo goed dat het op zijn lezers lijkt af te stralen. Hij drukt een klachtenbrief van een lezer over de verloedering van het sterke werkwoord (zo'n typisch onderwerp van een oudemannetjesklacht) integraal af. Een waagstuk. Meestal bevatten dergelijke klachtenbrieven namelijk zelf de nodige afwijkingen van de standaardtaal. Deze niet. Deze is zo goed geschreven dat je bijna zou gaan denken dat... Maar dat kan niet waar zijn.
Wim Daniëls schrijft voor het Eindhovens Dagblad en het Brabants Dagblad de column ‘Taal’. Ik heb een zwak voor hem. Hij is de springerigste columnist. Daniëls lezen is een ritje in de achtbaan. Hij heeft wel een nadeel: soms heb je na z'n column hetzelfde gevoel als vroeger bij het verlaten van de bioscoop na een Franse film: waar ging dit over? De klaptegel, een nieuwe vondst van de verkeerspolitie, verleidt hem tot een opsomming van alle woorden die met klap- beginnen. En wist u dat het woord mot twaalf betekenissen heeft? Ik ook niet, maar net als u weet ik niet wat ik ermee moet. Als Daniëls echter op dreef is, geeft hij verrassende analyses, bijvoorbeeld de uitspraak ‘Ik heb mij open laten reren’ en wat daarachter zit.
| |
Levend verscheuren
Liesbeth Koenen stond tot juni 2001 om de week in NRC Handelsblad met haar column ‘Zeggen & schrijven’. Bij haar zat je goed voor taal in de heel ruime zin van het woord: inclusief het taalbeleid van de omroepen, de vrijheid van meningsuiting en de inkomsten van taalcolumnisten (en dat laatste in wel heel beperkte zin). Zij had altijd een mening en was daar heel duidelijk over. Een ander positief punt was haar vasthoudendheid: leverde een bewindspersoon een wanprestatie op het gebied van gebarentaal of spelling, dan kon ze hem levend verscheuren.
Koenen heeft een heel eigen stijl. Wie durft zoveel partikels te stapelen als zij: ‘Oké, goed, ze [een hoge ambtenaar zonder kennis van gebarentaal] zal het vast niet zo kwaad bedoelen dus laat ik dan ook nou maar eens ophouden me kwaad te maken.’ Bezwaarlijk is wel dat haar columns zo'n grote ik-dichtheid hadden: ‘Vertelde ik u laatst nog dat ik me geen
| |
| |
raad wist met al het leed van Nederlanders die beroerd worden van het Nederlands van andere Nederlanders, (...).’
| |
Satirische dialoogjes
Jan Kuitenbrouwer schrijft elke week in de Volkskrant een aflevering van zijn rubriek ‘Hedenlands’. Ook hij is een meester in het uitlokken en recyclen van ergernissen, waardoor zijn rubriek vanzelf in gang blijft. Maar naast die ergernissen geeft Kuitenbrouwer veel ruimte aan echt recente ontwikkelingen, ook op andere gebieden dan het lexicon, zoals de rare zinswendingen in het ‘journalese’ of de o-achtige uitspraak van de stomme e: telefonistes zeggen ‘doorverbindon’. Waar zo'n klankontwikkeling vandaan komt (zou die o niet een reactie kunnen zijn op de i-achtige uitspraak van de sjwa in Noord-Holland?), dat is zijn pakkie-an dan weer niet. Waarschijnlijk komt dat eerder door een gebrek aan kennis van taalkunde dan door beperkt inzicht. Als de voorzitter van de Tweede Kamer een onzinnige verandering in het debatteren wil doorvoeren, heeft hij er tenminste geen moeite mee om haar bekwaam onder de grond te schoffelen.
Een sterk punt van Kuitenbrouwer is dat hij het ook weleens over recente ontwikkelingen in het Amerikaans-Engels heeft. Maar zijn allersterkste punt is natuurlijk dat zijn teksten vrijwel altijd uitmonden in satirische dialoogjes, sinds zijn boek Turbotaal zijn handelsmerk. En die zijn echt grappig.
Illustratie: Frank Dam
| |
Degelijk
Ewoud Sanders levert in de Nederlandse Staatscourant eens in de twee weken degelijke beschouwingen af in zijn column ‘Taal en teken’. Ook hier gaat het over woorden en hun geschiedenis, maar Sanders vlecht in zijn verhaal ook altijd informatie die hij zelf heeft gevonden. Meer dan eens weet hij te verrassen met stukken waarin hij een eigen standpunt inneemt. Een voorbeeld is zijn column over voorlezen, een vaardigheid waaraan op de basisschool onevenredig veel belang wordt gehecht. Terecht merkt hij op dat dat voorlezen ook veel volwassenen niet goed afgaat. Na twee of drie vlekkeloos uitgesproken zinnen, zo observeert hij, gaan zij onherroepelijk fouten maken. Bovendien leidt het voorlezen af van de inhoud: het lukt niet om een stuk dat je aan het voorlezen bent tegelijk te begrijpen en te beoordelen. Dat vind ik herkenbare, maar vooral ook erg interessante observaties, waarover je voordat je het weet een hele avond zit na te denken.
| |
Tunnelvisie
Al deze columnisten schrijven alleen maar over taal. Maar er zijn ook veel ‘algemene’ columnisten die op een opmerkelijke manier taalonderwerpen behandelen. Ik knip sinds mijn studententijd in de jaren zeventig stukjes met of over opvallende taalverschijnselen uit de twee kranten die ik lees (de Volkskrant en NRC Handelsblad). Het opmerkelijke is nu dat in mijn collectie wel veel stukjes van algemene columnisten zitten, maar veel minder van taalcolumnisten. Tijdens het voorbereiden van dit stuk knipte ik de volgende stukjes uit: Max Pam over telegrammen, Jan Mulder over verbaal geweld, S. Montag over mobiele telefoontjes, Ronald Plasterk over de dure woorden van ex-burgemeester Peper, Frits Abrahams over ambtenarentaal, Koos van Zomeren over bijvoeglijke naamwoorden en Jan Blokker over direct-mailbrieven. En als ik oudere mappen openmaak, tref ik bijvoorbeeld werk aan van Karel van 't Reve over vaste verbindingen, van Van Lennep over chic taalgebruik en van Battus over tof taalgebruik. Als ze dat uitkomt, schrijven deze algemene columnisten graag over taal. En wat zij schrijven is - althans voor mij - verrassender, zinniger en alerter dan de producten van hun taalcollega's.
Hoe zou het komen dat algemene columnisten vaak leukere taalobservaties hebben dan specialisten? Is dat toe te schrijven aan een verrassingseffect: je verwacht van die algemene columnisten niet direct specialistische stukken over taal? Ik denk eerder dat de verzamelde taalcolumnisten aan een zekere tunnelvisie lijden. En dat is jammer. Taal mag dan een rijk onderwerp zijn, het is nog veel rijker dan Boogert dacht. Veel onderwerpen krijgen nooit de aandacht die ze verdienen. In Nederland zijn enkele honderden mensen serieus bezig met onderzoek naar taal en communicatie. Lang niet alles wat zij vinden, zijn echte ontdekkingen en lang niet alle echte ontdekkingen zijn interessant, laat staan relevant, voor een breed publiek. Maar het is wel gek dat er zo'n afgrond gaapt tussen de onderwerpen in de vakbladen en de onderwerpen van taalcolumnisten. Ik kan me voorstellen dat geïnteresseerde wetenschappers de verzamelde columnisten uitnodigen voor een rondetafelgesprek. Het onderwerp is geen verrassing. Taal en communicatie: nog veel leuker dan grappig.
|
|