Gaan
Modeverschijnselen in het taalgebruik heb ik mijn gehele leven geconstateerd. (Bijvoorbeeld het gedurende een zekere, soms korte, soms vrij lange periode te pas, en nog veel vaker te onpas bezigen van een bepaald woord of van een bepaalde uitdrukking, het aan een woord een eerder niet of weinig gebruikte betekenis toekennen alsook het geheel wijzigen van de tot dan gebruikelijke betekenis van een woord.)
Van meer dan zestig jaar geleden herinner ik mij ‘hij zeit wat’, ‘had-je-me-maar’ en het vrijwel zinloze ‘aha lachte de graaf in het Spaans, welke taal hij uitnemend verstond’.
Omstreeks twintig jaar geleden was alles ‘mieters’ (‘fijn’, welk woord de met mieters bedoelde betekenis ook niet altijd gehad heeft);
meer dan tien jaar terug kreeg ‘ergens’ (op een niet nader aangeduide plaats) ook de betekenis van ‘in enig opzicht’ (ergens vind ik hem wel een aardige vent).
De laatste jaren vallen mij, naast ‘problematiek’, ‘inhoudelijk’, het ‘afbouwen’ van alles en nog wat, het ‘groene licht geven’ voor de meest uiteenlopende zaken, ‘het voortouw nemen’, zeer dikwijls op ‘inleveren’ (onder meer in beursberichten voor ‘in koers dalen’ en in de politiek met betrekking tot maatregelen samenhangend met de beloningen);
zo ook ‘invullen’ voor ‘nader uitwerken’ en ‘zich kunnen vinden in’ voor ‘zich met iets kunnen verenigen’.
En dan nu het verschijnsel van het naar mijn mening onnodig inlassen van ‘gaan’ (of een vorm van dit werkwoord), over welk nieuw modeverschijnsel ik enige opmerkingen wil maken.
Ik stel voorop dat het mij bekend is dat (alle?) taalgeleerden het standpunt huldigen dat vóórschrijven van het taalgebruik (zoals bijv. in Spanje de Real Academia doet - of deed? -) niet juist is, omdat - volgens hun redenering - het de taalgebruikers (ook genoemd de ‘spraakmakende gemeente’) zelf zijn, die het taalgebruik bepalen. M.a.w.: zij gaan uit van de leer dat als ‘iets’ algemeen, althans op grote schaal gebruikt wordt, dat ‘iets’ ook goed is.
Toch behoor ik tot degenen, wier taalgevoel door het nieuw of afwijkend gebruik van een woord of uitdrukking min of meer onaangenaam getroffen wordt. Als voorbeeld daarvan noem ik hier ‘alsmaar’, dat men tegenwoordig veelvuldig hoort en ziet gebruiken. Het komt in de Grote Van Dale, tiende druk 1976, niet voor, evenmin in de Woordenlijst Nederlandse Taal 1954, noch in A. Kolsteren, Vreemde Woordenboek (prisma) 1970, noch in E. Endt, Bargoens Woordenboek, tweede druk 1974 en zelfs niet in R. Reinsma, Signalement van nieuwe woorden, 1975.
Merkwaardig acht ik het dan ook dat Koenen-Endepols, Verklarend Handwoordenboek der Nederlandse Taal, 23ste druk 1951 (ik had geen gelegenheid nog oudere drukken op te slaan) ‘alsmaar’ opneemt met de toevoeging ‘gemeenzaam’ en - iets minder merkwaardig - dat ook de Grote Nederlandse Larousse Encyclopedie, 2, 1972, dit doet met diezelfde toevoeging. Voor mijn gevoel blijft ‘alsmaar’ de lelijke verbastering van ‘al maar’, geïnspireerd door ‘steeds maar’ (‘Onze Taal’, sept. 1981, blz. 99 linker kolom onderaan schijnt geen bezwaar te zien).
Van het naar mijn mening ‘nodeloos ingelaste gaan’ geef ik thans een aantal voorbeelden (uit veel meer voorbeelden gekozen).
Gehoord: de dingen die ‘gaan’ komen; waaraan deze radio-uitzending (n.b. over 50 jaar Onze Taal) gewijd ‘gaat’ worden; luistert U maar, wat er gezegd ‘gaat’ worden (citaat uit de rechtszaal, op het Congres).
Gelezen: Het ziet er naar uit dat houders van rekeningen bij giro en banken binnenkort ook kunnen ‘gaan’ beschikken over creditcards van de organisatie Eurocard Nederland. De banken zijn n.l. van plan binnenkort de aandelen van deze organisatie te ‘gaan’ overnemen, en Postgiro en Rijkspostspaarbank willen daartoe met de banken ‘gaan’ samenwerken. Wanneer de cliënten over de creditcard zullen kunnen ‘gaan’ beschikken en wat zij daarvoor