Onze Taal. Jaargang 47
(1978)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
De zin van zinsontledingHet advies van de Commissie voor de leerplanontwikkeling moedertaalonderwijs, uitgebracht aan de minister van onderwijs en wetenschappen, om zinsontleding en woordbenoeming als toets-onderdeel voor de zesde-klassertjes van het basisonderwijs bij de beoordeling ten aanzien van hun verdere schoolloopbaan te schrappen, heeft in korte tijd al heel wat reacties, ook in de dagbladpers, opgeroepen. Veelvuldig wordt als tegen-argument tegen het voorstel ingebracht het voordeel dat het vreemdetalen-onderwijs heeft van enige syntactische kennis van het Nederlands. De Commissie heeft op deze bezwaren geanticipeerd door vast te stellen dat bedoeld syntactisch onderwijs op veel basisscholen tòch al niet wordt gegeven, zodat men bij het voortgezet onderwijs, teneinde de noodzakelijke eenheid van kennis van grammatische grondslagen te bereiken, sowieso van voren af aan moet beginnen. Men bewandelt daarmee de weg van de minste weerstand. Immers, men zou, in plaats van te stellen: het màg wel (hoe democratisch!), maar het hoeft niet, ook omgekeerd kunnen redeneren: laten we streven naar een minimum-syntaxispakket voor het basisonderwijs, zodat de gesignaleerde kennisverschillen juist verdwijnen. De Commissie laat die kennisverschillen ook wel verdwijnen, maar dat doet ze op deze manier door het syntaxis-onderwijs op basisscholen waar dat nu nog wèl wordt gegeven, een wisse ‘natuurlijke dood’ te laten tegemoetgaan. Moeilijker, maar wèl beter zou zijn, te zoeken naar een aanvaardbare inhoud van het voorgesteld minimum-syntaxispakket. Daarvoor moet men eerst studeren. Studeren op de oorzaken van de - begrijpelijke - klachten van geplaagde onderwijzers en van kinderen, die er niets van snappen. Wat de Commissie thans nastreeft, is nivellering van de ergste soort, namelijk nivellering in de zin van algehele niveau-verlaging. Dit verschijnsel doet zich, voorzover ik kan zien, in de hele ‘talenhoek’ van het onderwijs voor, terwijl in de sector rekenen, wiskunde en natuurwetenschappelijke vakken, evenals in die van aardrijkskunde en geschiedenis, zich eerder een niveau-verhoging aftekent. In plaats van het vreemde-talenonderwijs als argument te gebruiken, zou ik dichter bij huis willen blijven, namelijk bij het Nederlands. De problemen die zullen ontstaan bij de werkwoordspelling - aannemende, dat een volgende spellingcommissie niet tot een volledig fonologisch* systeem besluit - zullen ernstig zijn. Weliswaar zijn taalkundig beschouwd taal en spelling volstrekt verschillende grootheden, maar in de praktijk zijn ze wel degelijk gekoppeld. Niet voor niets kreeg een andere commissie, namelijk de Commissie, ingesteld in 1947 ingevolge het Belgisch Spellingbesluit van 1946 en de Nederlandse Spellingwet van 1947, waarvan de activiteiten hun neerslag vonden in het onmogelijke ‘groene boekje’ (Woordenlijst van de Nederlandse taal, 1954), naast allerlei spellingproblemen ook een hele reeks grammatische kwesties op te lossen. Bij een verder teruglopen van elementaire syntactische kennis is een nòg grotere spellingwanorde (die nu vooral de zogenaamde bastaardwoorden treft) te verwachten. Die wanorde zal overslaan naar de werkwoordsvormen. Dit is alleen al om efficiencyredenen onaanvaardbaar. De leessnelheid wordt er ernstig door vertraagd. Het betreft hier een kwestie die alle Nederlandse taalgebruikers aangaat, als ze hun woorden op papier willen zetten. Wie hij wordt met -dt en word jij zonder -t, hij verbreedde de weg en de verbrede weg schrijft, moet grammatische beslissingen nemen. Beter gezegd: hij moet zijn taal-intuïties omzetten in een traditioneel grafisch systeem. Voor dat omzetten heeft hij, zoals de zaken thans staan, die elementaire syntactische kennis nodig, al zullen de gehekelde ‘foefjes’ en | |
[pagina 90]
| |
een zekere mate van gewoontevorming voor enige compensatie zorgen. (Overigens leiden die ‘foefjes’ veelvuldig tot foutieve toepassingen en de gewoontevorming tot verkeerde gewoonten.) Als het de Commissieleden ernst is met hun democratiserende bedoelingen, zullen zij het in een heel andere richting moeten zoeken dan die van ‘afschaffen maar’. Die heel andere richting is al jaren geleden door de nestor van de taal- en literatuurwetenschap (in de ruimste zin), C.F.P. Stutterheim, gewezen. Dat Taalbeschouwing en taalbeheersing (één van zijn boektitels) hand in hand gaan, heeft hij overtuigend aangetoond, evenals het feit dat ‘reflectie’ in dienst staat van ‘beleving’. Dit laatste begrippenpaar hanteerde Stutterheim weliswaar met betrekking tot literaire werken, maar de toepassing ervan behoeft zeker niet tot specifiek literair taalgebruik te worden beperkt; het heeft met het eerstgenoemd paar alles te maken. Als de Commissie van mening is, dat het taalonderwijs op de basisschool primair in dienst moet staan van de taalontwikkeling van het kind (en wie zou dat willen bestrijden?), dan moeten onder deze optiek zinsontleding en woordbenoeming niet worden afgeschaft, maar dient juist te worden gezocht naar een efficiëntere aanpak van de syntaxis, zonder ingewikkelde terminologie. Nu wil het geval, dat het wetenschappelijk voorwerk voor het ontwerpen van wat ik een ‘minimumsyntaxis-pakket’ noemde door de ontwikkeling van de taalwetenschap in transformationeel-generatieve richting, dat wil zeggen sinds het eerste optreden van Noam Chomsky (1957), voor althans het gestelde doel ruimschoots lijkt te zijn verricht. Uiteraard zullen onderwijzers en leraren dan bij professionele academische specialisten op dit gebied te rade moeten gaan, bij beoefenaren van de algemene taalwetenschap en transformationeel-generatief georiënteerde neerlandici, en dezen de praktijkmoeilijkheden goed onder het oog brengen. Ook de hulp van een linguïstisch geschoold ontwikkelingspsycholoog zal niet kunnen worden gemist. Vermeden zal moeten worden dat men in een puur academische discussie verzeild raakt. Dat laatste zal vermoedelijk betekenen dat ad-hoc oplossingen omwille van de didactiek op de koop toe moeten worden genomen. Maar studeren op het onderwerp biedt in elk opzicht (ook ten aanzien van het vreemdetalenonderwijs, maar, nogmaals, dat is bijzaak) meer perspectief dan het simpele afschaffen van zinsontleding en woordbenoeming, zoals thans geadviseerd. Dat ‘afschaffen’ is trouwens maar schijn. Ja, het schoolvak zou worden afgeschaft. Maar bij alle taalgebruik, mondeling zowel als schriftelijk, zijn wij op grond van ons deels aangeboren, deels door verwerving van een bepaalde taal ‘ingevuld’ taalvermogen constant bezig met grammatica, en dus met zinsontleding. Wij zijn het ons enkel niet bewust. Pas als we een eigenaardigheid in andermans taalgebruik signaleren, gaan we over tot ‘reflectie’. Dat ‘reflectie’-element versterken kan de verdere ontwikkeling van het kind alleen maar ten goede komen. Dit is een vrij algemeen aanvaarde notie, die in elk geval voor de taalreceptie geldt (ook wel, minder gelukkig, ‘passief’ taalgebruik genoemd). Stutterheim heeft dit met tal van voorbeelden aangetoond. Maar met hoge waarschijnlijkheid gaat dit ook op voor mondelinge en schriftelijke taalproduktie (het zogenaamde ‘actief’ taalgebruik).
Waarom nu juist de transformationeel-generatieve richting hier genoemd? Ten eerste gaat die uit van een universele mentale basis van alle taal. Dat heeft onmiddellijk voordelen voor het vreemdetaalonderwijs. Ten tweede (en belangrijker): ze beschouwt de taal als een ‘verzameling zinnen’. Dit lijkt me, mede door de bewerkstelligde koppeling aan de logische analyse, enerzijds aantrekkelijk vanwege de daardoor mogelijke bevordering van het logisch denken bij jonge leerlingen. Taal wordt nog veel te veel als uitsluitend een ‘gevoelskwestie’ benaderd. Anderzijds is de koppeling aan de logische analyse aantrekkelijk door de mogelijkheid, het nu eens zonder die hatelijke en bovendien nogal gevarieerde terminologie te stellen. Zinsstructuren zijn namelijk heel wel analyseerbaar met behulp van diagrammen, waar in principe geen enkele moeilijke term aan behoeft te pas te komen. Bijkomend didactisch voordeel, in aanmerking genomen dat de meeste leerlingen sterk visueel zijn ingesteld, is dan verder dat de analyse visualiserend kan worden opgezet. Ten derde is taal in de transformationeel-generatieve visie een onmiddellijk beschikbaar object: we hèbben taal. Bij schoolkinderen moet het gebruik van dat bezit worden gecultiveerd, èn het bezit zelf uitgebreid. Dat dient op vele manieren te gebeuren. Zeker ook, door ‘taal’ als materiaal van een expressievak te hanteren. Maar tevens door reflectie over taal. Die reflectie vindt plaats in het grammatica-onderwijs. Bij dit alles is bovendien het aardige van het object ‘taal’, dat het, doordat we het ‘hebben’, onmiddellijk beschikbaar is. Andere objecten die voorwerp van schoolvak of studie zijn, liggen - behalve het menselijke lichaam - alle buiten de mens. Men laat een unieke kans tot het aankweken van analyserend vermogen lopen, als men zo'n direct aanwezig object niet gebruikt. Het is in het nadeel van het kind zelf, als analyseren een bezigheid is die enkel gericht wordt op dingen buiten hem, dingen die hem - terecht of ten onrechte - minstens zo vreemd voorkomen als nu volgens de bevindingen van de Commissie bij de huidige aanpak ‘taal’ zou zijn.
F.C. Maatje, Utrecht.Ga naar eindnoot+ | |
[pagina 91]
| |
klankeenheid door hetzelfde letterteken weergegeven. Tegen een dergelijk systeem zijn ernstige bezwaren aan te voeren. P.C. Paardekooper, die fervent voorstander is van zo'n fonologische spelling, pleit in NRC-Handelsblad van 24-8-1978 eveneens voor handhaving van het onderwijs in zinsontleding. Daarbij had hij naar mijn smaak het argument van de werkwoordspelling niet mogen hanteren, òf hij had dienen te vermelden dat dat argument vervalt bij invoering van de door hemzelf voorgestane spelling. |