IJ-rijm
Blijf, blijf mij bij, gij IJ,
Stijf vrij, wijl 'k lijm,
Mijn wijs, mijn prijs zijt gij.
Bij Rijswijks Trijn vrij, blijd;
Wijl Gijs bij Rijswijk vrijt.
Krijt Trijn, 'k blijk Bijdijks wijf.
'k Blijf dijn, dijn zij mijn lijf.
Prijkt Trijn! Prijs, prijs, gij rij,
Zijt bij zijn rijnwijn blij!
Zwijgt wijslijk bij zijn Trijn.
Zijn wijf, zijn Trijnkijn fijn.
Gijs Bijdijk, krijt: dijn wijf
Zijn bijl splijt Bijdijks lijf.
Fij, ijslijk blijkt zijn pijn!
Dijn Bijdijk kwijt, mijn Trijn.
Zijn Trijn lijdt pijn, zij kwijnt.
Wijl 't tijdlijk zijn mij pijnt.
Schrijft gij: 't blijkt lijm;
't Zij, gij, schrijf gij vrij 't dijn.
Wijl 't ijslijk ij-rijk schijn.
|
|