Rechtspraak in Opperland
Er is van het Opperlands nog maar weinig bekend, en van Opperland zelf en de Opperlanders ook. Natuurlijk zijn die nauw aan ons verwant; anders zouden ze niet dezelfde woorden en zinnen gebruiken. De Nederlander, zegt Battus, laat zich echter direct afleiden door de betekenis van woord of zin, terwijl de Opperlander daarvan geen last heeft.
Op voorwaarde, dat ik over de omstandigheden het diepste stilzwijgen zal bewaren, heeft een Opperlander, die ik dus ook niet mag noemen, mij een nummer in handen gespeeld van zijn dagblad ‘Opperlands Lopend Nieuws’. Na die krant van a tot z gelezen te hebben, kan ik hier verklaren dat Battus gelijk heeft: de opperlander laat zich niet afleiden door de betekenis van een woord. Dat brengt wel met zich, dat hij rechtuit, rechtlijnig maar doodeerlijk, spreekt; hij gebruikt geen eufemismen, geen demagogische en geen versluierende taal, en ook geen beeldspraak. Aangezien hij de zinnen die in de Nederlandse beeldspraak zitten echter ook heeft, kan hij niet anders dan ze letterlijk uitleggen; aan ‘overdrachtelijk’ doet hij niet. Daardoor ziet hij in veel uitdrukkingen, die tot de Nederlandse beeldspraak behoren en een ongunstige betekenis hebben, afkeurenswaardige handelingen of gedragingen, hetgeen ertoe heeft geleid, dat er heel wat in het wetboek van strafrecht zijn opgenomen onder de strafbare feiten.
Vandaar dat naar mijn mening de rechtbankverslagen ons wat meer kunnen vertellen over de eigen aard van het Opperlandse taalgebruik; ik geloof er dan ook goed aan te doen een deel van die verslagen uit de door mij verworven krant hier over te nemen. Ik begin met de Grote Rechtbank:
‘De 29-jarige huisvrouw M. Adam uit Prodorp stond terecht op grond van de beschuldiging, dat zij op 12 januari het kind met het badwater had weggegooid. Ze verklaarde dat ze die dag bijzonder zenuwachtig was geweest: ze had aan het ontbijt onaangenaamheden met haar man gehad en had een aanval van migraine. Omstreeks 10 uur 's ochtends had ze het kind gebaad. Ze had de stop uit de afvoer gehaald om het bad te laten leeglopen, toen er tot tweemaal toe gebeld werd. Ze haastte zich naar de buitendeur, waar een besteller haar een telegram overhandigde. Ze had dat nerveus geopend, maar de inhoud was niet belangrijk. Toen ze in de badkamer terugkwam, was het water uit het bad weg en het kind ook. Ze kon het nergens meer vinden. Alle nasporingen ten spijt is de baby spoorloos gebleven.
De officier van justitie geloofde niet in opzet, maar sprak wel van grove nalatigheid, niet alleen van verdachte, maar ook van haar man. Dat men een afvoerbuis, zó wijd dat er een baby door kan verdwijnen, nooit vernauwd heeft, noemde hij ongelofelijk. Vanwege haar nerveuze klachten wenste hij een psychiatrisch onderzoek van verdachte; de Grote Rechtbank stemde daarin toe.’
Over de zaken, behandeld door de Kleine Rechtbank, het volgende:
‘De 42-jarige R. Etter had spijkers op laag water gezocht op een plaats waar dat niet is toegestaan. Hij wierp tegen, dat hij niets had gevonden en dat het dus bij een poging was gebleven. O.M. en rechtbank wezen er echter op, dat niet het vinden, maar het zoeken op bepaalde plaatsen verboden is. Eis: honderd florijnen boete.
De 24-jarige muziekstudent N. Amman stond terecht, omdat hij hoog van de toren had geblazen in de voor de nachtrust bestemde tijd. Hij voerde aan, dat hij wel 's nachts op zijn trompet moest oefenen, omdat hij overdag moest werken om zijn studie te betalen. Maar thuis kon hij niet spelen, daarom had hij de toren, waarvan hij de sleutel had weten te krijgen, als studeerkamer gekozen. De rechtbank vroeg zich af waarom verdachte dan geen nachtwerk had gezocht en overdag geblazen. Het O.M. eiste 300 florijnen boete.
De 57-jarige veerman G. Nilling had iemand in de boot genomen die niet meewilde. Hij zeide dat hij op bepaalde tijdstippen moest overvaren en dat hij het vervelend vond dat zonder gezelschap te doen. Hij beriep er zich bovendien op dat hij de “passagier tegen wil en dank” bij de eerstvolgende gelegenheid teruggebracht had. Het O.M. noemde het gedrag van de veerman cynisch. Het in de boot nemen van iemand die niet eens aan de overkant hoeft te zijn is een vorm van vrijheidsberoving. Het eiste 14 dagen hechtenis.
De laatste zaak betrof de 44-jarige D. Ogod, die op alle slakken zout had gelegd die hij in zijn tuin had gevonden. De dierenbescherming had een klacht tegen hem ingediend. Rechtbank en O.M. hielden verdachte voor, dat de wet het leggen van zout op eetbare slakken, die reeds gedood zijn, niet verbiedt, maar dat hij geen beroep op deze omstandigheden kon doen. De eis was een boete van 500 florijnen.’
Ik hoop hiermee een zweempje licht te hebben geworpen op een ander, minder bekend, aspect van het Opperlands.