Een e-vertelsel
De centerzwengel. (Levensschets eens lederspelers).
18?? Bert verscheen ter wereld! Deed het leepjes, wel zeer bedremmeld eerst, bedeesd eerder, herstelde echter snel, wreef even z'n beentjes, bekeek z'n teentjes, schertste met de verpleegster, trekkebekte tegen 'r, kneep ze perversjes, de lepert! 'n Vreemd, kleen wezentje, 'n engeltje,
't Ventje teemde, blèrde, geewde breedkeels, 't schreewde, 't être! De geneesheer, steeds gereed, zegt ree: Verpleegster, geef hem de fles, de hele fles, nee geen jenever, melk eerder, veel beter zeg! Ze keken, de meester en de verpleegster, teder, te teder zelfs. ‘Lekker hè, vent?’ gekscheerde ze. Eh! 't ventje lebberde, zwelgend de melk, kwetterde speels, gebbetjes gevend en ree weergevend de scherts. Welk een beeldje zee ze dwepend en ...welk een lengte reeds, 'n hele kerel.
De verpleegster schenkt de thee, gezelzend met de geneesheer. ‘Wel’ zegt de heelmeester, tevreden neergezeten, z'n zetel even wendend, ‘heden thee; zeg, geef me echter méér melk en een lepeltje’. Ze verdween meteen, keert weer, brengt de thee mee. Men speende het kereltje. Welk een speels, kleen heertje en verwend reeds, 't pretventje, zee ze week. 'n Schreew, 'n kreet, schel-snerpend, fel! 't Schepseltje kermde. Ze beefden! ‘geef snel het steekje’, zee hees de geneesheer, bleek, heersend, streng... Ze keken. Wel, wel! Ze keken weer: ‘zeer veel’ zee ze, ‘'n weelde’, veel betekenend schelend. ‘Zeep hem terdege’ zee de geneesheer. Ze deed het. Ze meende het wel met het ventje. Met sterken greep neemt ze de steek, brengt ze netjes weer, herspelde hem.
Slecht weer. Sneew bedekt de steden en beemden. Ter kerke reed men, weleer, eewen geleden, 'n gebedscel. Heden hersteld, sterk vermetseld met schel geverfde vensters, de engelen des hemels verbeeldend, ze weergevend met fletse wegsmeltende verven; enkele lege zerken, verder gesmede herkwerken, 'n bekken, gesneden elpenbenen beeldjes. Vreemden bekeken ze, 'n vervelende zwerm Engelse kwezels zeker weer, de trekbeesten!
Een preekheer verscheen, bestreek eerst even het ventje, plengde, besprenkelend het schedeltje, drenkte het. Weggedebd de spetjes des bekkens. Welk 'n beeld des vredes! Er werd gebeden, er werden kerkcenten gegeven. De Engelsen bekletterden de zerken met veel leven, de vlerken. Leen me even twee kerkcenten, prevelde ergens 'n bedelende stem. Nee, geen cent, geen één, snerpte 'n hese feeksenstem weer.
Met breed gestrekte vlerken zeeg de schermer neer, bestreek eerst de kerkegevel, en de kerk zelve ten dele betredend, streelde ze de lege zerken en gewelven, ze met gele strepen en vegen bepenselend. Schreden vergleden, wegstrevend; de mensensleep vertrekt, de kerk leeg; eng.
Eerst erg speels, te speels wel, beterend steeds z'n vege pretleventje leerde het kereltje tellen, rekenen, lezen, meten, vreemd spreken, Engels en meer, tekenen, snel welbegrepen lerend; wekenreeksen vergleden, men leerde hem zelfs het bewegen des sterrenhemels.
Eens bekeek Bert het spel der spelen, der Enne-Vee-B-heertjes. Het leek hem 'n best spel. Keek, begreep, speelde. Speelde het reeds eer ze het hem leerden, per se steeds met het besef het spel ter ere te spelen. Z'n met zeemleer beklede, gele beenbeschermers, beperkten de bekende scheenbeenweeën; het leder ketste de felste, gemeenste vegen en petsen steeds weer. Bert speelde meest centerzwengel, negeerde wel eens enkele reglementen. Kende geen vreze, steeds met z'n geweldsvlerken hele legers wegzwengelend. Deze lederspeler speelde steeds 'n sereen, sterk enerverend, verderf brengend, edel en meeslepend spel. Ere hem. Zeven keren zeven ere.