De echte Mokumer zal ze met vele andere kunnen aanvullen. Om een voorbeeld te noemen, hij zal voor een bepaald deel van de rug in net gezelschap ook wel een nette omschrijving gebruiken. Maar hij houdt er niet van iemand naar de mond te praten en zal dit verachtelijk afdoen met een uitdrukking, waarin het werkwoord kruipen gecombineerd is met een woord, dat op mond rijmt.
Daarnaast echter beschikt hij nog over een derde mogelijkheid nl. het woord toches (dokes), zonder te vermoeden, dat hij zich van een weliswaar ietwat in betekenis gewijzigd, klassiek Hebreeuws woord uit bijv. Genesis I bedient.
Van de markt, resp. de veemarkt, stammen muntnamen als: beisje (twee stuivers), joedje (tientje), heitje (vijf stuivers), sjoof (verbasterd uit zoof = gulden), meier (honderd gulden). Beis(b), hei(h), joed(j) resp. twee, vijf, tien zijn de namen van de letters van het Hebreeuwse alfabet, die ook als cijfers dienst doen, meier van meie = honderd.
Alle bovengenoemde voorbeelden zijn ontleend aan het oorspronkelijke Hebreeuwse deel van het Jiddisj. Slechts enkele Duitse uitdrukkingen zijn via het Jiddisj in het Nederlands terechtgekomen. Dergelijke woorden werden vaak gebruikt mede omdat men door de omgeving of de clientèle niet verstaan wilde worden. Aan deze eis voldeden Duitse woorden in het algemeen niet. Enkele, die daaraan wel voldeden, hebben zich dan ook wel ingeburgerd. Het zijn in dit geval geen Joodse woorden in engere zin maar ze zijn wel degelijk door de Joden hier gebracht. Als voorbeelden kunnen gelden: ‘Dat is de kif’ uit Jiddisj-Duits Gift (vgl. Duits: einen Gift auf einen haben). Tot dezelfde groep behoren: ‘alles kits’ (Jidd. alles gütes, spreek uit gietes), verder kopzorg, roddelen, een pietsje (bissel), sappelen, zich de sappel maken. Dit laatste bewaart de middelhoogduitse betekenis ‘ruhlos tätig sein’, die in het Jiddisj, in tegenstelling tot het moderne Duits bewaard bleef.
Hiervan te onderscheiden zijn de Joodse woorden, die via de omweg van het Bargoens in het Nederlans binnengedrongen zijn en die een meer internationaal karakter dragen. Ze zijn wel van Joodse afkomst, maar het zijn slechts verwanten in de vierde graad. Hier leidde de tendentie van het niet verstaan willen worden tot een nog sterkere zucht, om allerlei vreemde, voor de omgeving onbegrijpelijke woorden te gebruiken, waartoe ook het Jiddisj zijn aandeel leverde.
Het wegvallen van de associaties leidde hier echter vaak tot een woordbeeld, waarin het oorspronkelijke nauwelijks nog te herkennen is. Zo werd Jiddisj ‘mesjogge’ (g van garçon) tot mesjokke, mesjoche, mesjoege, sjoeg, beschoecheld en besjoechelen. Sjoechem geven komt van het reeds vernederlandste Jiddisje woord ‘sjoewe’ = antwoord.
Ook de betekenisontwikkeling van Jiddisje woorden is in het Bargoens zijn eigen weg gegaan zoals in dit milieu begrijpelijk altijd in ongunstige zin. Bajes betekent in het Jiddisj ‘huis’ zonder enige onvriendelijke betekenis. In het Bargoens wordt het tot ‘gevangenis’. Typische voorbeelden zijn gozer en kalle, zeer nette woorden, in het Jiddisj resp. bruidegom en bruid. Gozer, verbasterd uit gosen, is in 't Bargoens kerel of vent; er zijn in Nederland zelfs lefgozers, die tot het gilde der ‘toffe jongens’ behoren (Jidd. tof = goed). De bruid is 't nog erger gegaan; 'n kalle of kalletje heeft in het Bargoens associatie met Walletje. In dezelfde sfeer ligt het woord ‘tippelsjikse’. Het komt in het Jiddisj niet voor, maar is uit twee Jiddisje elementen samengesteld, en zou letterlijk ‘loopmeisje’ betekenen.
Het Bargoens heeft, naar we dus zien, met behulp van Jiddisje elementen ook nieuwe woorden gevormd. 'n Typisch voorbeeld is eveneens ‘jatten’, dat wel gevormd is van het Jiddisje jad (= hand), maar in deze taal niet voorkwam. Joden hebben dus nooit gejat. Ze beschikten echter over het woord gappen, waaraan het Bargoens blijkbaar niet genoeg had.
We willen nu nog enkele etymologische uitstapjes maken. ‘'n Bolleboos is iemand, die uitstekend begaafd is, bijzonder in iets uitmunt’, aldus omschrijft Van Dale de tegenwoordige betekenis in het Nederlands. De letterlijke betekenis is ‘heer des huizes.’ 150 jaar geleden kon men in het Jiddisje reglement van elke Joodse gemeente deze term aantreffen en nog leeft het woord balboos in deze kringen. Het waren de beter gesitueerde leden der Joodse gemeenten, die zich door betaling van inkoopgeld de volledige lidmaatschapsrechten verworven hadden. De combinatie vroeden en gegoeden leidde ook hier tot een betekenisontwikkeling in omgekeerde volgorde. Ook op dit woord had het Bargoens zijn eigen visie. Bolleboos, ook verbasterd tot ‘bollebof’, was in het milieu afwisselend de commissaris van politie, de Burgemeester of de directeur van de ‘bajes’.
Kaffer. Hiermede betitelden de veehandelaren hun geachte clientèle. Oorspronkelijk was het volstrekt niet denigrerend. Het komt namelijk van kafrie = dorpsbewoner.
Lechajem. Daar ga je is vernederlandst uit le-chajem = ten leven, een wens, die van oudsher bij het drinken van wijn wordt uitgesproken. Vroeger werd in Israël aan ter dood veroordeelden een met wierook vermengde beker wijn gereikt, om hen vóór de terechtstelling te bedwelmen. (Vergel. Marcus XV, 23). Vandaar, dat bij het drinken van wijn de wens lechajem, ten leven (en niet ten dode) werd uitgesproken.
Lou loene behoort bepaald niet in deftige conversatie thuis. Toch zijn het de statige klassiek Hebreeuwse aanvangswoorden van psalmen 115. Niet ons....
Mazzel. Ook in de taal spreekt de mode een woordje mee. Zo heeft ‘de mazzel’ plotseling carrière gemaakt. Het betekent: geluk (oorspronkelijk: sterrebeeld) en is in Joodse kring nog zeer gebruikelijk als felicitatieformule: ‘mazzeltof!’ In andere kring schijnt het nu tot afscheidsgroet gepromoveerd.
Slome duikelaar tot slot. Het lijkt zo op het oog zeer Nederlands, maar deze uitdrukking bewaart de naam van Sjloume Duikelaar, die omstreeks 1800 in de