Weer verder!
Het congres ligt achter de rug. Bijna achthonderd mensen uit alle streken van ons land en van zeer uiteenlopende beroepen hebben eraan deelgenomen. Het was in zijn geheel volkomen geslaagd. De sprekers waren, ieder op hun eigen manier, boeiend; de discussie was levendig en het ironische gevoel voor de betrekkelijkheid aller dingen, ook die van de taal, overstemde de zwaarwichtigheid waaraan congressen die zich op ‘problemen’ werpen, zo vaak lijden. Natuurlijk bezitten wij voldoende objectiviteit om ook de zwakke plekken te kunnen onderscheiden, maar het feit alleen al dat zo'n groot aantal gekomen was, bewijst dat het onderwerp heeft aangeslagen. De gedachtenwisseling over het juiste taalgebruik op gang te brengen, te verdiepen en te verlevendigen, is ons doel geweest en dat doel is bereikt.
Wij zijn de eersten om toe te geven dat er een groot gevaar schuilt achter ons streven naar taalverbetering, nl. verstarring, betweterigheid, hatelijke kritiek op hoe anderen het zeggen zonder daar zelf iets beters tegenover te kunnen stellen. Wie gebogen blijft over zijn woordenboek en spraakkunst en zijn stijlboekje met de rijtjes ‘niet zus maar zo’, wordt een eenzelvige vitter en vervreemdt zich van de maatschappij. Het grote voordeel van een genootschap als het onze is juist dat het samengesteld is uit mensen van zo uiteenlopende beroepen, mensen die ieder in hun eigen vak of bedrijf een verzorgd taalgebruik wensen en dit niet zozeer om der wille van de taal als wel om der wille van de zaak die zij dienen en het publiek dat zij beogen te bereiken.
Ook in dat opzicht is het congres een succes geweest. Het heeft ons geplaatst tegenover de vertegenwoordigers van de radio, de reclame en de pers, voor wie het taalgebruik geen thema is voor een min of meer aardig tijdverdrijf, maar voor wie het de kern van hun beroepsuitoefening betekent.
Hoeveel kritiek wij ook op hen mogen hebben, in de overtuiging dat wij daarmee onze taalcultuur bevorderen, wij weten uit eigen ervaring dat velen van hen oprecht ernaar streven onze taal geen geweld aan te doen. Hun moeilijkheden daarbij zijn talloos en zij moeten vele vooroordelen overwinnen. Het ligt daarom eerder op onze weg hen in hun werk bij te staan en hun, waar dat maar mogelijk is, raad te geven, dan ons in wellust te storten op een mateloze kritiek.
Het is in de laatste jaren ons steeds duidelijker geworden dat ons werk alleen vruchtbaar kan zijn wanneer het bekendheid gaat krijgen in zo verschillend mogelijke lagen van ons volk. Wij geloven niet dat wij het moeten hebben van wat men zo vaagweg ‘het grote publiek’ noemt. Meer gebaat zijn wij erbij als wij belangstelling verwerven van alle beroepen waarin men intensief deelneemt aan het openbare mondelinge en schriftelijke taalgebruik. Wanneer deze beroepen op de een of andere manier bij ons ‘vertegenwoordigd’ zijn, kunnen wij er zeker van zijn alle voor ons werk nodige inlichtingen te zullen krijgen. Honderden vragen over taalmoeilijkheden worden ons jaarlijks gesteld. Wij proberen ze allemaal op te lossen maar wij kunnen dat slechts als wij dichtbij het