Nog iets over feertig en sestig
Naar aanleiding van het artikel Een geleerd germanisme? (Onze Taal, mei 1956) heeft men mij gevraagd, of inderdaad kan worden gesproken van ‘het klankwettig volkomen juiste optreden van f en s aan het begin van enkele telwoorden: feertig, fijftig, sestig, seventig’. Immers de taalgeschiedenis leert - gelijk te lezen staat in de Historische Grammatica van Schönfeld-Van Loey, bl. 148-149), dat van de vier genoemde telwoorden alleen het laatste in een oudere fase voorzien is geweest van een voorvoegsel ant-, dat de verzachting van de oorspronkelijke s tot z verhinderde. Een duidelijke rest van dit voorvoegsel bewaart nog het telwoord tachtig, waarnaast dialectisch ook tnegentig nog voorkomt. Deze ant-telwoorden zijn resten van een oud stelsel, waarin boven de 60 een nieuwe categorie begon. Men zou dus, zo luidde nader het bezwaar, reeds bij sestig niet langer van klankwettig kunnen spreken, en a fortiori niet meer bij fijftig en feertig.
De opmerking is wat de feiten betreft volkomen juist. Weliswaar heeft men voor die scherpe medeklinkers ook een andere verklaring bedacht: ze zouden veroorzaakt zijn door het voorgevoegde ende(e) in de samengestelde vormen. Deze opvatting, die het voordeel heeft van een ruimer toepassingsveld, stuit af op verschillende bezwaren, waarvan wel het voornaamste is, dat tegenover feertig en fijftig juist de samengestelde getallen een v vertonen: een en veertig, een en vijftig enz. Men moet wel aannemen, dat hier de analogie niet verder is ingedrongen en zich beperkt heeft tot de eigenlijke tientallen, die tegenover de en-samenstellingen slechts schijnbaar in de minderheid zijn. Tussen seventig en sestig heeft een grotere cohesie een verdergaande beïnvloeding ten gevolge gehad: een en sestig enz.
Uit het betoogde zal duidelijk zijn geworden, dat in strikt-technische zin de term ‘klankwettig’ niet van toepassing is op de tientallen van feertig t/m sestig. Maar zo was het ook niet bedoeld. Ik heb niet meer willen zeggen dan dat in de door mij genoemde getallen de scherpe medeklinkers uit de oudere taalgeschiedenis alleszins kunnen worden begrepen, èn dat althans de kiem van het verschijnsel te zoeken is in de preventieve werking van een voorafgaande scherpe consonant. Daarop betrekke men ook de beperkende toevoeging ‘in de grond der zaak’.
Toegegeven zij intussen, dat een preciesere formulering, enkele woorden méér, van goede dienst zouden zijn geweest. Voor de mij geboden gelegenheid tot het verschaffen van deze opheldering ben ik erkentelijk.
L.C. MICHELS.