dend bij het spreken. Er is geen ‘algemeen beschaafde spreektaal’; ieder spreekt zijn ‘persoonlijk’ en ‘locaal’ gekleurd ‘beschaafd’ Nederlandsch. ‘Persoonlijk’ gekleurd is die spreektaal vooral naar gelang van den graad van ‘ontwikkeling’ wat betreft cultuur en stijl. Het is dunkt mij duidelijk, dat ieder Nederlander uiterst ‘subjectief’ staat tegenover het ‘beschaafd’ of ‘algemeen geldig’
taalgebruik, zoowel bij het schrijven als bij het spreken: hij mist dus te eenenmale het ‘kritisch’ vermogen. Onfeilbaar is daarentegen het ‘taalgevoel’, wanneer het betreft de taal, die men heeft leeren spreken in de kinderkamer, in de kleuterjaren, in het ouderlijk huis, het eigen dorp, met z'n kornuiten in de eigen stadsbuurt. Dit is de ‘aangeboren’ taal, dus de ‘moedertaal’, de ‘natuurlijke’ taal, de persoonlijke of liever de locale ‘eigen taal’, het ‘taaleigen’ met den eigen ‘tongval’. Hier zal de ingewijde zijn taalgenoot niet op ‘fouten’ wijzen, omdat fouten in het taaleigen niet mogelijk zijn: tenzij men ook hier zich zou willen binden aan de beperkte vormen van het schrijven. De volle uitdrukkingskracht van de volkstaal immers komt alleen bij het spreken tot haar recht: de muziek van den zin, het rhythme en de toon, mèt de begeleidende vormen van gelaatsuitdrukkingen en zelfs van gebaren, bepalen de schakeeringen van het gevoel en de rimpelingen der gedachte. Een woord heeft veelal verschillende klankvormen, een begrip wordt omschreven door velerlei synoniemen, de volkstaal heeft in den kring der ingewijden een schier eindelooze verscheidenheid van vormen tot uitdrukking van alle mogelijke ‘inhouden’, beteekeniswaarden en functies van voelen en denken.
Beheersching van de moedertaal onderstelt inderdaad het vermogen, de stijlen der geschreven cultuurtaal te toetsen aan het persoonlijke gesproken ‘taaleigen’. Volledig taalvermogen is alleen mogelijk op grond van de bewuste tweetaligheid: hoe spreek, of liever, hoe praat ik ‘van nature’ (wat is mijn praattaal, mijn aangeboren ‘dialect’ der volkstaal), en hoe stileer ik mijn natuurlijke taal tot den vereischten cultuurvorm. Deze principieele waarheid inzake ‘de taal in haar volheid en rijkdom’, ‘de taal die gansch het volk is’, leidt ons tot het besluit, dat de ‘algemeene’ taal, wil zij niet ten doode gedoemd worden, hare ‘normen’ moet kunnen en mogen putten uit alle dialecten van de volkstaal, de volkstaal die alléen ‘levende’ taal is in den zin van: in volle vrijheid zich tot steeds nieuwe vormen ontwikkelende. Niet wat de ‘Hollander’ meent te voelen als ‘goed Nederlandsch’ is het eenige ‘goede’. Zelfs is niet het ‘beschaafde Nederlandsch’, wat betreft uitspraak, woordenkeus bij spreken en schrijven, zinsvorm en -wending, gegrond op het ‘Hollandsch’, op de Hollandsche volkstaal van den tijd onzer nationale opkomst, de tijd van ± 1550 tot ± 1650: er zit heel veel Brabantsch en Friesch in. Taalpolitie-agenten zullen moeten nalaten hun taalgenooten ‘op den bon te slingeren’ op grond van vermeende misdrijven als daar zijn: ‘omdat hij anders schrijft dan ik spreek’; ‘omdat hij anders schrijft dan mijn ‘logica’ zou eischen; omdat hij anders spreekt,
dan ‘men schrijft’; omdat hij andere woorden schrijft, dan ik (c.q. de ‘Hollander’) pleeg(t) te gebruiken; omdat hij woorden gebruikt, die in zijn ‘volkstaal’ net zoo gangbaar zijn als in het officieele Duitsch, enz. enz.
De allereerst noodige bescheidenheid, rustige en bezonnen kritiek, die alleen leiden kan tot werkelijke ‘zuivering’ van onze ‘schrijfgewoonte’, kan men misschien leeren van een oprechten vaderlander uit den ouden tijd, van Constantijn Huygens, wanneer men onder ‘taal’ althans, behalve Nederlandsch of Duitsch of Fransch, ook Nederlandsche dialecten wil verstaan. Huygens dan heeft gezegd: ‘Men moet bekennen, als men de talen vergelijkt, dat de een boven de andere uitmunt door verschillende deugden. Maar de voortreffelijkheid is van een uiteenloopende soort. Iedere taal heeft iets bijzonders, waardoor ze boven de andere uitsteekt. Ik beweer dat er geen natie ter wereld is, waar het volk, de kinderen en de vrouwen, woorden te kort komen.’
Prof. dr. G.S. Overdiep