Moeten de regels in een wetboek zó zijn geformuleerd, dat een niet-jurist ze, zonder veel moeite, kan begrijpen? Ik zeg hier in principe: neen. Wat de moderne wetgeving nastreeft, en wat het ontwerp (het ontwerp B.W. van Meyers. Red. O.T.) ook in menig opzicht heeft bereikt, dat is: verfijning van de vorm, de onderscheiding van het geval dat ànders is. En, wil men het wetboek dan niet laten uitdijen tot een reeks van leerboeken, dan kan men dit resultaat slechts bereiken door vaktermen in te voeren, door, in gecondenseerde vorm, hypothesen te poneren, te ingewikkeld dan dat de leek ze aanstonds kan doorzien, door kortelijk situaties te vermelden die buiten zijn werk- en denksfeer liggen, door dus op allerlei punten de kennis, die alleen de jurist bezit, te voor-onderstellen. In die zin laat zich zeggen, dat beter recht in omgekeerde relatie staat tot ‘volkstümliche’ rechtsformulering. En in die zin ware het onredelijk het ontwerp te verwijten dat de juridisch ongeoefende er misschien nòg minder weg mee weet dan met ons tegenwoordige B.W.
De rechtstaal is een vaktaal, een groepstaal. Het Nederlands is niet alleen geschakeerd in streektalen maar ook in maatschappelijke kringen. Een dokter legt ons heel gewoon uit, waarom we zoutloos eten moeten hebben bij een nierontsteking; een professor in de medicijnen zal hetzelfde op een andere manier aan zijn studenten verklaren. De buitenstaander weet dan waarschijnlijk niet eens, waarover het gaat. Dat komt heus niet, omdat de hooggeleerde het nu over een nefritis heeft, maar omdat zijn hele formulering en uitleg voor een ter zake kundig gehoor bestemd zijn. Zo is het met elke vaktaal: ze blijft binnenskamers; wie er in thuis wil zijn, moet zelf vakman zien te worden. Bij de rechtstaal en de ambtelijke taal zijn de deuren niet potdicht en blijft het boek niet voor de leek gesloten, want ieder wordt geacht.. Daarin zit voor de rechtsgeleerde de grote moeilijkheid. Hoe meer mensen direct met de wetsbepalingen te maken hebben, des te uitgebreider de verfijning van het recht; hoe verfijnder het recht, des te spitsvondiger en ‘juridischer’ de rechtstaal. In de negentiende eeuw heeft onze rechtstaal, Latijns van afkomst, haar beslag gekregen en al zijn er vele ouderwetse vormen in de moderne wetten verdwenen, de stijl er van is typisch negentiende-eeuws gebleven. Toen kwam het zelden voor, dat de gewone man teksten van de overheid moest lezen, maar nu heeft de kleine winkelier te maken met de wet op de uitverkoop, de ijkwet, de warenwet, de hinderwet, de prijsopdrijvings- en hamsterwet, de winkelsluitingswet enz. enz. Als hij een groentewinkel wil openen, is het niet genoeg knollen van citroenen te kunnen onderscheiden, hij moet een Middenstandsdiploma hebben. Hij gaat naar een cursus, schaft zich een boekje aan en leert van de wet, dat zijn winkel is ‘een besloten inrichting waar in de uitoefening van kleinhandel of ambacht waren plegen te worden verkocht’, en de sigarenwinkelier leert, dat
een automaat is ‘een toestel waaruit daarin ten verkoop aanwezige waren, hetzij door inwerping van geldstukken, hetzij door betaling op andere wijze, worden betrokken, zonder dat daartoe onmiddellijke medewerking van andere personen dan de koper vereist is.’ Moet nu de wetgever ten gerieve van de groenteman en de sigarenman de schouders ophalen en evenals deze brave mensen zeggen: wat je met zo'n ding bedoelt, dat snapt iedereen..? Ai, wat zou er met winkel en automaat geknoeid worden!
Van de Franse schrijver Stendhal is bekend, dat hij het Franse wetboek op zijn nachtkastje had liggen om zich telkens aan de schoonheid en preciesheid van dit proza te kunnen laven. We zullen U maar niet aanraden ook zoiets te doen. ‘Hij die zonder daartoe gerechtigd te zijn zijn niet-uitvliegend pluimgedierte laat loopen in tuinen of op eenigen grond die bezaaid, bepoot of beplant is, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijftien gulden,’ kan onze fantasie nog wel aan het werk zetten, maar niet ‘het regt van wederinkoop mag voor geenen langeren tijd dan voor vijf jaren worden bedongen’. De wetstaal dient de schoonheid niet, ze dient het recht. Prof. Kisch eist van de wetsbepaling, dat ze gemakkelijk in het gehoor ligt, dat ze goed te onthouden is. De formulering behoeft daartoe niet zo kort mogelijk te zijn, want daarmede zijn bij het recht evenveel gevaren verbonden als met de omslachtigheid. De kenner moet de wet, zonder toelichting, kunnen begrijpen. Als de wet niet zo gesteld wil zijn, dat de uitlegger zich allerlei listigheidjes kan veroorloven, moet zij consequent zijn in woordgebruik en definitie. Kan de wetstaal na de vervulling van deze eisen ook nog ‘schoon’ zijn, des te beter, nodig is het echter niet.
Tegen deze ideeën is niet veel in te brengen. De moderne wetgeving richt zich nu eenmaal meer tot de jurist dan tot het grote publiek, al heeft dit bij tijd en wijle direct met wetteksten te maken. De moderne samenleving is zo ingewikkeld geworden, dat het wetboek meer moet geven dan wat zinnetjes in de trant van dit-mag-wel en dat-mag-niet. Vooral bij de zaken waarover het Burgerlijk Wetboek gaat. Het uiteenrafelen van deze situaties en het formuleren van het recht dienaangaande moeten we aan de rechtsgeleerden over laten.
De wetlezer, niet-rechtsgeleerde, heeft toch nog een paar bescheiden wensen. Waarom onbegrijpelijk als het begrijpelijk kan zijn? De uitgestorven en overtollige negentiende-eeuwse woorden en zinswendingen kunnen wegblijven. De waardigheid van de wet en de strengheid van de wetgever blijven ook bewaard zonder het herhaaldelijke ‘der’ en ‘des’ en ‘nochtans’. De sfeer van het recht brengt vanzelf een statige taal mee: de statigheid behoeft niet extra aangedikt te worden. De zin, bijvoorbeeld, mag vooral niet te lang worden. De lengte is niet alleen negentiende-eeuws; bladert men in wetten van ongeveer 1850, dan wordt men soms getroffen door een rake, korte formulering. De lengte komt evengoed in de twintigste-eeuwse wetten voor, waar zij helemaal niet nodig is. Halverwege in zo'n zin moet men stoppen en opnieuw beginnen. Taalkundige scholing is niet vereist om de volgende zin tot gewoon Nederlands terug te brengen. De zin is niet uit 1835 maar uit de wet van de 29e november 1935, artikel 13:
Door de Staten der onderscheiden provinciën worden zoowel in de bestaande als in nieuw door hen vast te stellen inrichtingen en reglementen voor de onder hun toezicht