hoeven ons daardoor niet in onze gemoedsrust te laten storen en evenmin door de uitlatingen van autobus-toeristen die een half uur in Sjeveniengen pootje(s)gebaad hebben en het Nederlands een grappig kleutertaaltje vinden. Een feit is, dat de woordenvoorraad van beide talen ten zeerste verschilt, niet zozeer naar klankbouw dan wel naar betekenisinhoud. Talloze malen lopen de betekenissen van historisch nagenoeg dezelfde woorden ver uiteen of scheren rakelings langs elkaar. Onze jongens en meisjes van de middelbare school worden er mee geplaagd: rüstig is niet rustig, abfertigen niet afvaardigen, auswendig niet uitwendig, Tafel niet tafel, Kleid niet kleed, verrückt niet verrukt, om nog maar te zwijgen van de werkelijk schwere (moeilijke niet zware) woorden als aufrücken, erkennen, unscheinbar.. Het Nederlands heeft vele oude Germaanse woorden behouden: oorlog, zeer doen, houden van, Woensdag, koorts, sneuvelen. Het Duits heeft in de nieuwe tijd vele nieuwe woorden gesmeed. Rundfunk, Fernseh, Zündkerze, Fernsprech-; het kon het zich in zekere zin veroorloven, het had immers een ruim verspreidingsgebied. Het Nederlands daarentegen heeft zeer veel buitenlands taalgoed overgenomen: de internationale positie dwong daartoe. Het wijst op een openheid, maar ook op een gebrek aan eerbied tegenover het eigene en aan vindingrijkheid. Deze vindingrijkheid kende de 17e eeuw wel; wij glimlachen wel eens om de vondsten van Hooft (vernufteling-ingenieur) en van Vondel (keurbende-legioen) zonder te beseffen hoeveel Nederlandse woorden wij aan hen te danken hebben, die wij allang onbewust tot ons bezit rekenen.
De Duitse taal is een straf systeem, ze wordt ingesnoerd door dwang en tuchtregels. Voor onze schoolkinderen is het een helse toer de Duitse naamvalrijtjes + geslachtsregels te leren. Het Nederlandse ‘naamvals’-systeem is veel losser, vrijer, gemakkelijker. U moet niet zeggen ‘afgesleten’, want dit woord roept iets lelijks op. Ons systeem is anders, meer analytisch. Aan het keurige indelen en op een rij staan heeft de Nederlander een hekel. Bij het werkwoord ziet men ook een zodanig verschijnsel: praten-praatten is in klank gelijk, zetten-zetten zelfs ook in spelling. In de vorige eeuw is wel getracht een logisch rijtje te krijgen met praten-prateden, zetten-zetteden, maar dit is totaal mislukt. In Nederlandse oren klinkt het Duitse arbei-te-ten altijd min of meer gekunsteld. Deze dwang tot een stelsel is te merken in de woordschikking van de bijzin: er sagt, dass sie es gemacht hat (altijd vervoegde werkwoord achteraan), terwijl de Nederlander zowel ‘dat zij het heeft gedaan’ als ‘dat zij het gedaan heeft’ kan zeggen.
Wij zijn geneigd hieruit te besluiten, dat de Duitse taal veel gedrilder is dan het Nederlands: de Duitser doet zoals hij het moet doen, de Nederlander doet het graag juist niet zoals hij het moet doen. Is daardoor het Duits straf en precies, het Nederlands dreigt daardoor tè los, ja bandeloos te worden: ‘taalanarchisme’ is in dit verband wel eens gebruikt. Voor Onze Taal is het dikwijls een zware taak het juiste midden te vinden tussen de natuurlijke bewegingsvrijheid van het Nederlands en zijn neiging tot anarchisme. Wij zijn ons, bij alle ‘voorschriften’ die wij geven, er wel van bewust, dat een verschuiving naar ‘Duitse’ taaltucht even erg, zo niet erger is dan het toevallige overnemen van een enkele Duitse uitdrukking. De eerste officiële spraakkunst van onze taal, in 1805 uitgegeven ‘in naam en op last van het Staatsbestuur’ door Petrus Weiland, was een namaak van een Duitse spraakkunst van Adelung en heeft daardoor waarschijnlijk meer kwaad dan goed gedaan.
Wie Duitse boeken moet vertalen of wie Duitse studieboeken moet gebruiken, zal op een verschil gestoten zijn, dat Van Dam indertijd getypeerd heeft als abstract-concreet. Het Duits is geschikter tot het weergeven van abstracte begrippen dan het Nederlands, of veel beter gezegd het Duits kan dit met één woord doen, terwijl het Nederlands, meer analytisch van aard zijnde, het begrip moet uiteenrafelen. Een berucht voorbeeld hiervan is ‘ausprobieren’, een woord naar welks vertaling ons zo dikwijls gevraagd wordt. Wil men niet ‘proberen’, dan moet men het vertalen naar gelang de situatie vergt, desnoods met meer dan een woord. Eén ding staat vast: het is absolute onzin te beweren, dat je in het Nederlands niet uitdrukken kunt, wat ‘ausprobieren’ zegt. De doodgewone fietsenmaker, die van het Duits niet meer kent en gehoord heeft dan Nein en Schwein weet heus wel wat hij zeggen moet, als zijn collega over de grens van een reparatie van de ketting zou zeggen: wir wollen das Ding mal ausprobieren. Moeilijker wordt het natuurlijk wanneer er begrippen aan te pas komen die op een hoger, abstract peil liggen, als Gestalt, unmassgeblich, umdenken. Ieder die wel eens een Duits wijsgerig werk heeft gelezen, kan er tientallen aanstrepen. Het behoort tot de goede toon in een gesprek ‘op onpeilbaar hoog niveau’ er van dit soort Duitse woorden tussen te gooien. Vooruit, als het niet anders kan. Vakgeleerden, bijv. wijsgeren, hebben ze nodig om elkaar snel en zonder gevaar van dubbelzinnigheid te begrijpen, maar in vele gevallen is het een misselijke dikdoenerij. Voor dikdoenerij hebben de Duitsers een eigen woord: Wichtigtuerei. Het Duits heeft een sterk synthetisch karakter: woorden kunnen aan elkaar gelijmd worden, men zou haast zeggen tot in het eindeloze: Donaudampfschiffahrtgesellschaftskapitän. Het Nederlands kan dit maar beperkt. Het ontleedt. Is
daardoor onze taal arm? Wat een arme taal, neen, volslagen paupertaal is dan bijv. het Frans, waarin het samenstellingsmiddel zo goed als niet voorkomt!
Tegenover de Duitse abstractheid staat de Nederlandse nuchtere-kijk-op-de-dingen, de concreetheid. Hoeveel beeldende uitdrukkingen gebruiken wij niet, uitdrukkingen, die heus geen boeventaaltje zijn uit de taalonderwereld, maar behoren tot onze gewone en nette dagelijkse taal. Blader maar eens in een woordenboek: de kat uit de boom kijken, een kruiwagen hebben, de bloemetjes buiten zetten, op de proppen komen, een mee(tegen-)vallertje, geen vuiltje aan de