baar. Wie nooit gedichten leest, doet zichzelf te kort. Nu is ‘de Nederlanders lezen geen gedichten’ een gevaarlijke algemeenheid. Wie zijn die ‘de’? Is er mee gezegd, dat juist de ‘Nederlanders’ zo zijn en niet bijv. de Fransen, de Engelsen, de Duitsers? U moet eens nagaan, hoeveel week- en maandbladen in Frankrijk op letterkundig gebied verschijnen, zegt de eerste. Weet U, dat U in Engeland in April al een kaartje moet bestellen voor een opvoering van Shakespeare in Augustus, zegt een tweede. Ik heb een doodeenvoudig Duits dienstmeisje gekend, die hele balladen van Schiller kon voordragen, zegt een derde. Wij kruipen bij dergelijke dodelijke argumenten in onze diepste schulp. Laten we ons maar niet gaan vergelijken met dat dichterlijke buitenland. Statistieken van het bierverbruik per hoofd in de Europese landen zijn mogelijk, statistieken van de versconsumptie lijken ons niet gemakkelijk samenstelbaar.
Dit ons, door alle kenners voor onpoëtisch versleten, volk heeft toch een uitgebreide lyriek, van de vroegste Middeleeuwen, toen de eenzame student op de kaft van zijn boek grabbelde ‘Hebban olla vogala nestas hagunnan’ tot onze eigen tijd aan toe, nu de ene bloemlezing van modernste dichters de andere afwisselt. Al bieden dan de gedichten uit oudere taalperioden te veel moeilijkheden, wij hebben op school toch ook de verzen uit de jongste tijd leren lezen? Hier, zal het koor van opvoeders antwoorden, ligt de oorzaak! Er is geen beschaafd land ter wereld, waar zo weinig lesuren voor de moedertaal zijn bestemd als in ons land. Wij hebben dit nooit kunnen controleren, maar moeten wel toegeven, dat het van een leraar bijv. in de HBS-B, die de toekomstige ingenieurs en artsen aflevert, te veel gevraagd is, als hij met zijn magere drie-uur-per-week zijn leerlingen behalve lezen, schrijven, spellen, spreken, ook nog het waarachtige waarderen van gedichten moet bijbrengen. Hadden de leraren meer tijd voor gedichten ter beschikking, dan zouden velen in hun latere leven niet het idee hebben, dat gedichten lezen een liefhebberij is voor half-garen.
Gedichten lezen betekent zich geestelijk inspannen. De zin is dermate geconcentreerd, het woord zo geladen met gevoelswaarde, de beeldspraak zo ondagelijks, dat de gemiddelde lezer het gauw opgeeft. Het werk van iedere dag is al inspannend genoeg. De zakenman, de arts, de ingenieur, de advocaat en zovele anderen, die in intellectuele beroepen werkzaam zijn en van wie uit hoofde van hun opleiding verwacht kan worden, dat zij deel hebben aan de letterkundige beschaving van ons volk, kunnen het zich niet veroorloven op de hoogte te blijven van de moderne poëzie. Zij hebben geen tijd. Men kan ook opwerpen, dat er geen behoefte aan poëzie is. Het leven is te luidruchtig geworden. De poëzie vraagt inkeer, beschouwing. Onze tijd vraagt actie: radio, film, televisie, sport, geld verdienen. Ondanks het feit, dat sommige dichtbundels, als Maria Lecina van Werumeus Buning, Parken en Woestijnen van Vasalis en Voetreis naar Rome van Aafjes, het tot een voor ons land zeer grote oplaag wisten te halen, is de poëzie, zoals Du Perron het zag, ‘een tijdverdrijf voor enkele fijne luiden’ gebleven. Het wil er bij ons niet in, dat dit in andere Europese landen minder het geval is. Dat een Duits dienstmeisje Das Lied von der Glocke kan opzeggen, maakt niet zo heel veel indruk op ons. Onze goede, vergrijsde tandarts kan nog alle bijvoegelijke naamwoorden opnoemen die in het Latijn de tweede naamval regeren en met de plaatsen langs de Transsiberische spoorweg komt hij ook heel ver.
De hedendaagse dichtkunst schept een merkwaardig gevaar. De moderne dichters registreren de nerveuze trillingen van onze tijd in hun verzen. Men zou verwachten, dat het lezende publiek oor heeft voor dit ritme. Integendeel, het wijst het af. Het grootste gedeelte van onze eigentijdse kunst is voor de meesten onverstaanbaar: de lezer heeft een tolk nodig om het vers te begrijpen en al zeggen de dichters nog zo luide, dat het vers niet geschreven wordt om het te laten verstaan, omdat onze tijd ook door niemand wordt verstaan, zij zullen alleen nog maar door gelijkgezinde mede-dichters gelezen worden. Natuurlijk is het bitter onrechtvaardig met een paar borreltafel-moppen de gehele moderne poëzie voor te stellen als een chaotisch gestamel zonder zin, gelijk het even onnozel is te zeggen, dat Picasso zich in niets van Jantje uit de kleuterschool onderscheidt, maar men kan van de lezer, die zich interesseert voor de ontwikkeling van de Nederlandse poëzie niet verwachten, dat hij een studie maakt van Eliot, Ezra Pound, Majakowskij, Michaux en anderen, die de moderne dichter gaarne aanhaalt ten bewijze van de stelling, dat onze Nederlandse poëzie zo hopeloos achter is geraakt. Het gedicht zal daardoor nòg meer dan vroeger een tijdverdrijf voor enkele zeer, zeer fijne luiden gaan worden. De lezer weet, dat de beeldspraak van 1955 niet die van 1855 kan zijn, zelfs niet die van 1945; hij weet, dat klanken en woorden een zelfstandig leven kunnen leiden; hij weet, dat het onderbewuste zieleleven in een vers klinkt; hij weet dat de deuntjes van Nicolaas Beets en de ‘schone’ sonnetten van Kloos in deze tijd van angst en dreiging en lelijkheid niet meer passen; desondanks faalt hij bij het lezen van moderne gedichten. Hij gooit het boek niet met een schaterlach in een hoek, maar legt het neer in het verlegen besef, dat hij tot deze hoogte of diepte nog niet geklommen of gedaald is en hij leest voortaan nooit meer een gedicht van de
modernen. De moderne poëzie gebruikt graag het woord experimenteel. De dichters - wij bedoelen hen, die zich de vernieuwers voelen als de jonge mensen uit de jaren 1880-90 - experimenteren met woorden en klanken, zoals de wereld in talloze experimenten streeft naar een betere samenleving. Er zal zeker met deze dichterlijke experimenten veel gewonnen worden: er worden nieuwe gebieden van de taal ontdekt. De lezer zal ze ontdekken mèt de dichter. Wij vrezen echter, dat (voorlopig?) de weinigen die zich tot het lezen van gedichten aangetrokken gevoelen, voorgoed zullen worden afgestoten. Dat is voor onze beschaving een veeg teken. Dichters hebben lezers nodig,