Gesprek met de redacteur van Onze Taal
Het viel mij, eerlijk gezegd, tegen. Ik had bij het eindpunt van lijn 6 een aantal rood-wit-blauwe richtingaanwijzers verwacht met de letters O.T., maar niets van dat alles. Een venter met handkar deelde de omwonenden luidruchtig mede, dat zijn rijpe kersen haast niets kostten. Op mijn vraag berichtte mij deze Hagenaar, dat ik mijn schreden naar dat nieuwe blok moest richten. Ik deed zulks en nadat ik ferm op de schel van nr. 119 had gedrukt, werd mij opengedaan.
Daar zat de Geweldige. Hij droeg een lichtgrijs pak, waarop de aanvoegende wijs van de lijdende vorm was geborduurd. Zijn overhemd leek gespikkeld te zijn, maar toen ik goed keek, zag ik, dat het slechts met sierlijke deeltekentjes bewerkt was. Uit zijn beide mouwen kwam een zijden koord, zoals kinderen hun handschoenen tegen verlies beschermen. In de plaats van handschoenen bengelden er kleine handwoordenboekjes aan. De wanden in het ruime vertrek waren onzichtbaar door de boekenkasten. Een vluchtige blik overtuigde mij van de aanwezigheid van het grote Woordenboek, het Oudnoors Woordenboek en het Vergelijkend Spreekwoordenboek der Indo-europese Talen. Tien planken waren bezet met dikke delen, die ik niet thuis kon brengen.
‘Dat zijn mijn plakboeken’, voegde de heer J.V. mij toe, toen hij mijn vragende ogen langs de planken zag snuffelen. ‘Sedert zes en vijftig jaar toets ik alle kranten op een juist taalgebruik. Wat me niet aanstaat, onderstreep ik met rode inkt, knip ik uit en plak ik op. Vroeger kon ik het zelf wel af, maar nu heb ik acht man in dienst. Kijk...’ en hij drukte op een knop, zodat een stuk boekenkast opzij schoof en een deuropening in de muur vrij liet. Ik zag een kamer met een langwerpige tafel, waaraan acht heren zaten te werken. Aan het begin van de tafel lag een enorme stapel kranten en tijdschriften.
‘De eerste twee (niet de twee eersten) lezen de kranten en slaken af en toe een kreet. De volgende twee (niet de twee volgenden) onderstrepen met rode inkt. De derde twee (niet de twee derden) knippen de stukjes uit. De laatste twee (niet de twee laatsten) plakken ze in mijn plakboeken.’ Bij deze woorden draaide hij de boekenkast weer dicht. Zachtjes stierf het onvergetelijke geluid van de knippende scharen weg.
‘Hoe bent U tot dit werk gekomen?’ waagde ik tenslotte en sprak heel duidelijk de n van ‘gekomen’ uit, want ik had heel toevallig de achttien delen van ‘De Uitspraak van het Nederlands’ op zijn bureau zien liggen.
‘Als tweejarige kleuter’, begon hij peinzend, ‘had ik eens bemerkt, dat in een mijner prentenboeken een fout stond. “Wij houd-en van on-ze poes” stond er. Het tweede woord was verkeerd afgebroken. Nu was mijn talent ontdekt. Zo gauw ik lezen en schrijven had geleerd, stortte ik mij op de spraakkunst. De taaiste en dikste spraakkunsten vond ik heerlijk. Na enige oefening kon ik op anderhalve meter afstand een bijwoordelijk werkwoord van een werkwoordelijk bijwoord onderscheiden. Toen ik dertien geworden was, kreeg ik van mijn vader een etymologisch woordenboek cadeau. Twaalf dagen later kende ik het geheel uit mijn hoofd. Sindsdien was er geen woord, of ik wist, waar het vandaan kwam. Ik heb nu een vervolg op dit woordenboek geschreven. Er staat nu niet meer in, waar de woorden vandaan komen, maar waarheen ze gaan. Het bevreemdt mij wel eens, dat niemand dit wil weten.’
Hij zweeg en keek op de klok.
‘Eén uur!’ snoof hij, ‘het A.N.P.! Ik moet even mijn dagelijkse dosis ergernis innemen.’
Hij duwde enige delen van het grote Woordenboek opzij en ik zag een prachtig, splinternieuw radiotoestel staan. De Geweldige draaide luchtigjes aan de knop en de bekende stem van de omroeper rolde het vertrek in:
‘... die in verband met de slechte weersomstandigheden geen rol hebben gespeeld, zodat...’
Verder kwam de stem niet. De redacteur van O.T. had het ferme deel XVI van het Woordenboek genomen en krachtig tegen het toestel gesmeten. Het edele apparaat spleet onmiddellijk in twee helften, die krakend op de grond rinkelden. ‘Dat doe ik elke dag om deze tijd,’ verduidelijkte hij met een dromerige glans op zijn voorhoofd. ‘Je moet iets doen tegen het taalmisbruik van de radio. In verband met! Een rol spelen! Het kost me wel elke dag een nieuw toestel, maar zonder offers bereiken we niets.’
‘Wat denkt U van het purisme?’
‘Vruchtendril,’ gromde de Geweldige, ‘drukspijkertje, rolprent, geheimschrijver, hijskamertje, bevoorhoofden...’
‘Juist,’ lispelde ik sprakeloos.
‘Vroeger zat er wel muziek in,’ vervolgde hij mistroostig, ‘maar nu is de grap er af. Hier’ - hij aaide met zijn vingertoppen langs de Verhandelingen van de Nederlandse Academie van Wetenschappen - ‘de Engelse invloed op het Nederlands, de Duitse, de Zwitserse, de Sleeswijk-Holsteinse, gaat U maar door, meneer, er blijft niets meer van het Nederlands over. Wist U, dat zelfs het woordje “taal” van de Far-Oereilanden komt? Daar betekent het eigenlijk “stokvis”, maar de semantiek leert ons, dat...’ Ik moet bekennen, dat ik dit gedeelte van ons meeslepend gesprek niet genoteerd heb. Ik durfde nauwelijks steels naar mijn horloge te gluren.
Buiten strekte zich in eindeloze zwartgalligheid het Monnikendamplein uit. De venter liep achter zijn kar met kersen. Op een stuk karton had hij met krijt geschreven: Reusen reipe kerse! Achter de gordijnen beduidde ik hem met heimelijke gebaren, dat hij met dit bord voor de deur van nr. 119 in levensgevaar verkeerde. De man keek mij ontroerd aan. Ik wees op zijn kartonnen bordje en deed toen na hoe iemands keel wordt afgesneden. Onmiddellijk kieperde hij zijn kar om, stopte het bordje in een van zijn broekspijpen en rende gillend weg. Ik zag nog, hoe hij aan de overkant langs een regenpijp op het dak klom en, over de schoorstenen springend, in de richting Loosduinen verdween. Gerustgesteld wijdde ik mijn aandacht weer aan de redacteur en vroeg hem terloops: ‘Schrijft U wel eens in een gewone krant?’
‘Nooit,’ kraste uit zijn keel. ‘Dat betekent gevaar van fouten. Ik sta boven fouten. Gaat U nu eens met Uw nietszeggend hoofd opzij en let eens op. Het is twee uur. Mijn pistooluurtje.’ Hij nam uit zijn borstzak een pistool en vuurde een zestal schoten op een boek, dat aan een draad onder de lamp hing. De papierflarden vlogen in het rond. Ik zat onder mijn stoel en beefde langs al mijn ledematen. Toen de kruitdamp wat was opgetrokken, kroop ik overeind.
‘Een Nederlandse vertaling van Von Schuffenhauer's roman Um Zwei Uhr,’ verklaarde hij. ‘Stikvol met Germanismen. Wat kan je tegen zoiets doen? Ik schiet elke dag zes gaten in het vod, tot alle ismen er uit gevallen zijn.’
‘Is me dàt een begeestering!’ stamelde ik vol geestdrift. De Geweldige rees uit zijn stoel. Hij drukte op een knop en het stuk boekenkast werd weder open deur. De kretenslakers, onderstrepers, knippers en plakkers keken mij vanuit de andere kamer begerig aan.
‘Begeestering!’ siste de Geweldige en hij wees naar mij, ‘Mannen, stop deze vlerk in de rode inkt, knip hem uit en plak hem in!’
Ik sprong uit het raam.
(Red.) Wij hadden deze nietsnut nooit moeten ontvangen, maar gedane zaken... U weet het. Onze verontschuldiging voor dit schandelijk verslag. Het is tenslotte vacantie.