afzijdig had gehouden van het debat, maar die gedurende zijn loopbaan de ervaring heeft opgedaan, dat de meeste schrijvers zich er totaal niet om bekommeren, waar de tekens staan. De zetter zit dan met de last:
Natuurlijk is er langzamerhand in elke drukkerij een bepaalde traditie ontstaan, ook met betrekking tot deze tekens. Evenwel zoekt men als niet-taalkundige zijn toevlucht tot de handboeken om er een ‘regel’ te vinden. Lang niet alle boeken geven die en de mening van de schrijvers is ook niet gelijk. Weliswaar is de kwestie niet zo belangrijk, maar men kan toch niet zo maar doen, waar men zin in heeft. De mening van de corrector in O.T. Juni dunkte mij wel juist. Al zal dit stelsel (zoals elk overigens!) in de toepassing ook wel eens rammelen, er moet toch wel een eenheid bestaan. Het lijkt mij evenwel net zo goed mogelijk het stelsel van de ‘nieuwlichters’ over te nemen.
Nu had de corrector van Juni het over een ‘historische, logische methode’. Wie wel eens iets aan taalkunde gedaan heeft, weet dat men met een begrip als ‘logisch’ voorzichtig moet zijn. Leestekens hebben wel weinig met de taal te maken, maar het is toch ook niet gemakkelijk een logisch stelsel van leestekens te vinden of te maken voor een zo ingewikkeld gegeven als een taal. Hij schijnt dan ook meer voor het historische van het stelsel te voelen. Nu heeft men in de taal met dit begrip eveneens moeilijkheden. In ieder geval schrijft hij nog:
Ter toetsing van den ‘historischen’ regel kies ik een willekeurig fragment uit een ‘bejaard’ boek, de Camera Obscura; mijn exemplaar is ongeveer een halve eeuw oud.
‘Morgen komt onze candidaat thuis,’ zei de heer Witse.
‘Onze wie?’ vroeg mevrouw zijne echtgenoote.
‘Onze student,’ antwoordde de heer Witse, ‘maar hij is nu candidaat. Hij schrijft mij dat hij zijn examen gisteren gedaan heeft. Het zal wel goed geweest zijn; daar ben ik niet bang voor.’
‘Wij beleven genoegen aan dat kind,’ zei mevrouw Witse, water op de thee schenkende. ‘Is het niet buitengewoon gauw, dat hij dat examen gedaan heeft?’
Men ziet, dat het klopt: de teekens, die bij den aangehaalden zin behooren, staan binnen de aanhalingsteekens.
Wij hebben dit nog eens in enige werken, die in de negentiende eeuw gedrukt zijn, nagezien. Inderdaad vindt men in die tijd in grote trekken het stelsel, zoals het in het artikel van Juni stond. Zo bij Busken Huet (Litt. Fant. en Krit. XII, 105): ‘Haar lach,’ zegt Dante, ‘was..... houden.’ Overigens zou in dit voorbeeld de komma achter ‘lach’ toch niet juist zijn. In de laatste tientallen jaren kan men geen vaste gewoonte meer vinden. Een willekeurige greep in de boekenkast geeft ons:
Overdiep: Stijl en Litteratuurgeschiedenis (1948), pag. 12: ‘Hij, die.... in beweging brengen.’ Zelfde werk, pag. 13: ‘Doch die.... schiften’. Gerlach Royen: Taalpanoptikum (1948), pag. 250: ‘Vooral sedert de oorlog.... voegen zijn’. Huizinga: Herfsttij der Middeleeuwen (1921), pag. 397: ‘De eenigende wijsheid.... dwaas.’ De Vooys: Geschiedenis van de Nederlandse Taal (1931), pag. 133: ‘De regel.... te nemen’. Herman de Man: Het wassende water (1938), pag. 61: ‘'k Most ook naar Oûwater,’ begon hij. Onze Taal, jrg. 1951, pag. 8: ‘Eerst in 1650.... de Palmgracht gegraven.’ Pag. 9: ‘alle vaders.... naar Holland’.
Wij denken nog wel eens - soms schamen wij ons dan! - aan het artikel van Prof. G.S. Overdiep, die in O.T. Jan. 1938 schreef over taalpolitie. Hij behandelt daar de vraag aangaande grenzen van het gebied, waarop de ‘leek’-in-taalkunde het recht van ‘taalpolitie’ bezit. Hij heeft niet veel op met ironische en venijnige vitterij, waarvoor het woord ‘politie’ nog veel te mooi is en hij schrijft: ‘De niet-taalkundige is alleen deskundige, en dus tot kritiek bevoegd en gerechtigd, wanneer het woordgebruik in zijn bijzondere vaktaal aan de orde is.’ Zou nu het plaatsen van aanhalingstekens niet een onderdeel zijn van het vak van de corrector en de zetter? Zij zullen dus de bestaande toestand moeten handhaven of tot een afspraak moeten komen. De taalkundige voelt ook keer op keer, dat hij niet in staat is bepaalde moeilijkheden voor het practische taalgebruik bevredigend op te lossen.
Dit artikel is wel een lappendeken geworden van aanhalingen, maar zo blijven we tenminste in de geest van het opschrift. Tenslotte kunnen we niet nalaten... iets aan te halen. Het is een wijs woord van onze eerste voorzitter, de heer Elout. In het nummer van O.T. Dec. 1936 schrijft hij, dat ons blad is opgericht, opdat de leden een kring van onderlinge taalbeoefening zouden scheppen, ‘daarbij pietluttigheden vermijdend.’ Nu wij dit weer eens lezen, moeten wij blozen, dat wij ons in Juni zo opgewonden hebben over die pietluttige sprietjes. De stem van onze dicterende schoolmeester klinkt ons nog in de oren: punt - aanhalingstekens-sluiten! Had deze brave man dan toch ongelijk?