Onze Taal. Jaargang 14
(1945)– [tijdschrift] Onze Taal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Nummer 10]MaatstavenToen - nu 13 jaar geleden - ons Genootschap, door het doen verschijnen van zijn blad, zijn werkzaamheid begon, deed zich al spoedig de vraag voor: als wij ons nu krachtig en systematisch gaan verzetten tegen het voortwoekeren der germanismen, welke maatstaven zullen wij dan hebben aan te leggen bij de beoordeeling of een woord een germanisme is of niet? Dat was inderdaad een vraag van belang, want als wij ons gezamenlijk zetten tot bestrijding van een kwaad dienen wij het stellig eerst met elkaar eens te zijn op welke wijze wij dat kwaad zullen onderkennen, wàt wij nu eigenlijk gaan bestrijden. Een moeilijke vraag, maar een die toch beantwoord moest worden, wilde onze strijd niet voor een deel een strijd tegen windmolens zijn. Een vraag die al heel klemmend werd toen wij zagen dat een reeks van woorden, door ons voetstoots als germanisme aangemerkt, door slechts enkele leden van onzen Raad van Deskundigen als zoodanig werden erkend. Hoe komt het, vroegen wij ons af, dat in een college van zoo uitnemend deskundigen als onze Raad is, soms geen eenstemmigheid kon worden bereikt ten aanzien van de taalzuiverheid van woorden? Het antwoord is: door het verschil in maatstaf dat er, óók onder deskundigen, kan heerschen. Er zijn b.v. leden van den Raad van Deskundigen die zeggen: Wanneer een woord uit het Duitsch is ingevoerd, dan moet het worden uitgestooten...., maar er zijn er ook die niet elk germanisme willen verbannen. Er zijn er die zoover mogelijk willen teruggaan in het leven van onze taal wanneer men op de jacht naar germanismen gaat... maar anderen willen woorden van Duitschen oorsprong die al een jaar of tien in onze taal worden gebezigd, ongemoeid laten. En er zijn leden van den R.v.D. die dezen maatstaf aanleggen: Kwam een woord reeds voor bij onze oude schrijvers (zeventiende eeuw of vroeger), dan moeten wij het ook thans aanvaarden zelfs al zou het al lang weer in onbruik zijn geraakt... waartegenover anderen vinden dat de tegenwoordige herkomst beslissend is. Onze toenmalige redacteur heeft toen de gedachte gehad ook eens bij het groote Woordenboek aan te kloppen, de schepping van wijlen Matthijs de Vries, het gezaghebbende werk op het gebied van den Nederlandschen woordenschat, en hij heeft den redacteuren gevraagd: welken maatstaf legt gij aan bij de beoordeeling of een woord al of niet als germanisme aangemerkt dient te worden.
Het was Dr. Heinsius die deze vraag beantwoordde. Hij gaf de volgende ‘richtlijnen’ aan, welke de redactie van het Woordenboek bezigt bij het beoordeelen der toelaatbaarheid van woorden, in het bijzonder ten aanzien van germanismen: 1. Alle woorden of beteekenissen van overigens goed-Nederlandsche woorden, waaromtrent zekerheid bestaat, dat zij aan het Duitsch zijn ontleend, moeten als zoodanig worden aangewezen, al ware het alleen maar om het belang er van als taalhistorisch feit. | |
[pagina 38]
| |
algemeen bekend en in gebruik zijn (b.v. privaat-docent, stekker bij een electrische leiding) moeten opgenomen worden. Het ligt niet op den weg van het Woordenboek er op te wijzen dat men beter b.v. steker zou kunnen zeggen; dat woord is, in dezen zin, onbekend. Is van andere zijde getracht een Nederl. woord er voor in de plaats te geven, dan kan dit met goedkeuring vermeld worden, althans wanneer dit kans heeft in gebruik te komen (blijkens 't feit dat het hier en daar gebezigd wordt): wij behoeven niet te probeeren een doodgeboren kind tot leven te wekken. En wijlen Dr. Beets vulde dit op de volgende wijze aan: Een bepaalden, nauwkeurig gestelden, voor alle leden der redactie geldenden of bindenden regel, naar welken wordt beoordeeld en beslist of een vreemd woord (of een woord van vreemde herkomst) in het Woordenboek zal worden opgenomen en of het dus als een geoorloofd bestanddeel van de Nederlandsche taal (d.w.z. de taal der Nederlanders) zal mogen worden beschouwd, heeft de redactie van het Woordenboek niet. En wat was nu de opvatting van onzen toenmaligen redacteur zelf? Hij legt den meest straffen maatstaf aan. Hij keert zich zoo scherp mogelijk tegen alle insijpelen van het Duitsch in onze taal omdat - oordeelt hij - taalvormen richting geven aan onzen volksgeest en omdat die geest een zeer sterken en eenzijdig-Duitschen invloed ondergaat. Vooral op 't gebied der taal maar óók daarbuiten: door de technische wetenschappen die tegenwoordig ons leven beheerschen, door de nijverheid, den handel, maar ook door Duitsche rolprenten, Duitsche hotel- en koffiehuisbedienden en... Duitsche dienstmeisjes. Ook door de talrijke naturalisaties van Duitsch sprekende vreemdelingen. En door de stam- en taalverwantschap tusschen Duitschland en Nederland krijgt dat eenzijdige insijpelen van immers hoofdzakelijk Duitsche methoden, Duitsch bloed, Duitsche levensgewoonten, Duitsch denken en spreken iets verraderlijk onmerkbaars waardoor onze heele volksaard eenzijdig wordt aangetast zonder dat ons volk zich daarvan bewust is. Dat - die eenzijdigheid en dat onmerkbare - is het groote dubbele gevaar. Ons volk heeft vroeger, vooral in de 18e eeuw, óók een zeer eenzijdigen buitenlandschen invloed ondergaan: den Franschen en hoewel dat niet onbewust geschiedde en het bederf vooral op taalgebied, zóó duidelijk herkenbaar bleef dat het in de negentiende eeuw weer kon worden uitgestooten, is inmiddels die verslapping en vereenzijdiging | |
[pagina 39]
| |
van het eigen wezen ons op den smaad van 1810-1813 te staan gekomen. Hoeveel dreigender moet dan nu het Duitsche gevaar worden geacht dat, even eenzijdig op ons inwerkend als in der tijd het Fransche, langs veel meer invalswegen in onzen volksaard binnendringt en welks vreemdelingspas heel gauw onleesbaar wordt zoodat wij al die Duitsche trekken in gewoonten, denken, doen en spreken, voor onze eigene gaan houden. Voor hem moet daarom een germanisme al heel lang ingeburgerd zijn in onze taal om het te aanvaarden. Voor hem is elk actueel germanisme verwerpelijk. En het komt er voor hem niet op aan of een woord vroeger goed Nederlandsch was wanneer het, in onbruik geraakt, thans als vertaling uit het Duitsch herleeft. In al die gevallen houdt hij onverbiddelijk den duim omlaag. Hij gaat zelfs nog verder: Als er twee goed-Nederlandsche woorden van gelijke beteekenis zijn en het eene is tevens nagenoeg Duitsch, dan bezigt hij bij voorkeur het andere. Om een voorbeeld te noemen: Vondel laat aan Gijsbrecht den raad geven, zijn schouders te zetten onder 't juk, hem opgelegd ‘van God’ en zelfs Van Alphen nog bezong een kind, ‘van God bemind’. In beide gevallen (en in vele andere) blijkt ‘van’ een woord, gelijkwaardig aan door. Maar het is tevens typisch Duitsch; in het Duitsch moet men in zulke gevallen ‘von’ gebruiken en kan men ‘durch’ niet bezigen. En juist daarom vermijdt hij, in constructies als de beide aangehaalde, het woord ‘van’ en bezigt hij ‘door’.
Zoo oordeelde, nu 13 jaren geleden, onze toenmalige redacteur. En wij gelooven niet ver van de waarheid te zijn als wij onderstellen dat de nu 75-jarige - ‘die-hard’ die hij is - terstond bereid zou zijn het oordeel van toen opnieuw te onderschrijven.
Een gestreng oordeel, een wel zeer straffe maatstaf. Een persoonlijk oordeel, dat echter naar wij weten gedeeld wordt door vele lezers van ons blad. Niet het oordeel van ons Genootschap, voor hetwelk maar één opvatting bestaat: die van zijn Raad van Deskundigen. Een conflict? Stellig niet, want voegde niet de schrijver, toen hij zoovele jaren geleden van zijne opvattingen blijk gaf, er bij dat hij erkende dat een minder straffe maatstaf óók verdedigbaar was? Ja zelfs dat hij er voordeel in zag dat onze Raad van Deskundigen een gematigd oordeel pleegt uit te spreken. En zoo is het ook. Zoolang Onze Taal zich mag verheugen in de belangstelling van zijn ‘Raad’ - moge het nog lang zijn! - is het gematigde oordeel van dien Raad haar oordeel. En daarnaast kan dan elke lezer voor zichzelf de grenzen nauwer trekken, zoo nauw als hijzelf maar verantwoord vindt. |
|