[Nummer 1]
Over de schrijftaal van Nederlandsche philologen.
⦶ Een klaagzang, eene ‘Jeremiade’ over dit onderwerp is of schijnt, helaas, niet geheel overbodig, noch hier misplaatst. Men zou meenen te mogen, zoo niet eischen, dan toch hopen, vertrouwen, verwachten dat alle Nederlandsche beoefenaars der Nederlandsche taal- en letterkunde niet alleen oog en aandacht voor de wetenschappelijke nasporing en verklaring der door hen bestudeerde historische feiten, maar ook oog, en oor en, vooral, hart! zouden hebben en metterdaad toonen voor hun eigen dagelijksch, niet alleen alledaagsch, maar ook wetenschappelijk gebruik van het voorwerp hunner studie: de Nederlandsche (immers ook hunne eigene moeder) taal!
En dit geldt niet alleen of zoozeer van de Nederlandsche ‘classici’, de beoefenaars der Latijnsche en Grieksche taal- en letterkunde, en van de orientalisten, die zich bezighouden met de studie der talen en litteraturen van het, nabije of verre, Oosten; die allen door de gestadige kennisneming van wetenschappelijke geschriften in velerlei, oudere en jongere, al dan niet Europeesche, talen aan tal van, onderling zeer verschillende, invloeden blootstaan; maar ook wel degelijk - nogmaals: helaas! - van de wetenschappelijke beoefenaars der Nederlandsche taal- en letterkunde, de, in tegenstelling met de ‘classici’, met een weinig fraai bastaardwoord, zoogenaamde ‘neerlandici’. Dezen zijn, weliswaar, niet aan zoovele, verschillende, invloeden blootgesteld; doch daarentegen door de, uiteraard nauwe, betrekkingen der Nederlandsche met de Duitsche philologie, nog meer dan classici of orientalisten aan dien éénzijdigen, Duitschen, invloed onderhevig: zij lezen, nog veel meer dan andere Nederlandsche philologen, zoo niet alleen, dan toch vooral Duitsche boeken en tijdschriften. Wat wonder dat de invloed dier gestadige lectuur eener nauwverwante taal zich ook in hunne eigene geschriften doet gelden, zich vertoont door een, soms niet gering, aantal ‘germanismen’! Ik weet wel dat Duitsche vakgenooten dezen term niet begrijpen, daar immers de Noord- zoowel als Zuidnederlanders - met uitzondering trouwens van het lang niet geringe getal van Fransche, Engelsche en andere ‘inkomelingen’! - allen ‘Germanen’ zijn! Maar laat ik niet afdwalen naar het altijd (maar thans wellicht meer dan ooit) ‘netelige’ vraagstuk van het Nederlandsche eigen ‘volksbesef’ en ‘taalbesef’. Ik wilde slechts herinneren aan den
plicht van de Nederlandsche wetenschappelijke beoefenaars hunner moedertaal om ook door hun eigen voorbeeld mede te werken aan het behoud eener ‘van vreemde smetten vrije’, Nederlandsche schrijftaal. Waaraan, dunkt mij, hier en daar soms nog wel een en ander ontbreekt; gelijk uit het volgende moge blijken.
Daarin zijn - op een héél enkele uitzondering na, waar ik geen eigenlijke ‘aanhaling’ uit een gelezen geschrift te mijner beschikking heb, maar mij toch stellig herinner het gewraakte ‘barbarisme’ aldus ergens ooit gelezen of gehoord te hebben - al de hier volgende ‘taalmonsters’ (in tweeërlei zin!): inderdaad aanhalingen uit door mij
| |
gelezen (of, soms, gehoorde) ‘wantaal’. Doch daarbij is geen enkele naam genoemd van de schrijvers, de bedrijvers, dezer ‘taalzonden’; uit eerbied of hoogachting voor de (meestal ook reeds overleden) personen, meestal zeer verdienstelijke philologen.
Mijne ‘verbeteringen’ (‘emendaties’) heb ik alleen met een enkel ‘l.’ (lees) ingeleid, zonder nadere toelichting of verdediging (die veel te veel plaats zou hebben ingenomen), en ook zonder vermelding van de vreemde, veelal Duitsche, woorden of zegswijzen, die in des schrijvers of sprekers herinnering lagen, en hem door die ‘bijgedachte’ op een dwaalspoor brachten.
Ten slotte waan ik geenszins dat de door mij, wel ietwat ‘pedant-schoolmeesterachtig’, ‘vóórgeschreven’ (in tweeërlei zin), of liever voorgestelde, woorden of zegswijzen de éénige, noch ook de beste, meest juiste, zin en doel treffende plaatsvervangers van het gewraakte ‘monster’ zouden zijn. Weten anderen betere, het zal schrijver dezes verheugen en zijn taal, onze dierbare moedertaal, verrijken!
De aanname van een praefix -ot: l.: onderstelling, gissing. - Een ambt aantreden, ambtsaantreding; l.: aanvaarden, -ing. - De aldaagsmensch; l.: gewone mensch. - De (opgezette) dieren worden bestemd en gecatalogiseerd; l.: bepaald, (h)erkend, benaamd. - Een nauwkeurig onderzoek berechtigt mij beide beweringen beslist te ontkennen; l.: geeft mij het recht om enz. (doch gerechtigen, vooral gerechtigd zijn is vanouds gebruikelijk, zie Ned. Wdb. IV 1636-7).
- De betreffende plaatsen (in een boek); l.: desbetreffende, of betrokken (zie a.w. II 2246, III 2434). - Ook waar de m(anu)s(cripten).... sporen van oude woorden betuigen. - Ook bij de Ieren is het uitzetten van een boot een veel betuigde zede; l.: vaak, herhaaldelijk, of velerwegen en gestaafde, aangetroffen, opgemerkte. Deze mythe is behalve in oude bronnen ook in het bijgeloof... van andere volken genoeg betuigd; l.: voldoende gestaafd. - Een courantenbericht dementeeren; l,; logenstraffen. - Een dolkoene streek; l.: roekelooze, lichtzinnige. - Het stuk is iets geheel eigens geworden; l.: eigenaardigs, bijzonders. - Dat gelooven wij hem gaarne; l.: aanvaarden... op zijn gezag, uit zijn mond. - Aan de hand van dit beeldje zullen wij die houding bestudeeren; l.: naar aanleiding van, in vergelijking met dit beeldje, m.d.b. voor oogen. - Besten dank voor uwe oratie, die vragen lost en vragen wekt; l.: vraagstukken oplost, en vragen te berde brengt. - Waar het vragen geldt van dien aard, moeten wij somwijlen met twee derden.... van een bewijs voor lief nemen; l.: somwijlen twee enz. - De eerste dezer regels (van een gedicht in een hs.) is blijkbaar ontsteld; l.: misschreven, bedorven. -
In een... onderzoeking onderneemt X. het, de onderlinge verhouding der hss... en tot haar bronnen te bepalen; l.: gaat (of: tracht, poogt)..., beproeft.., betrekking, zoowel onderling als tot hunne voórschriften. - Haar eenige doorloopende bron is...; l.: De bron is doorgaand, doorloopend. - De Keizer kon het opgebod van 't volk niet onderteekenen; l.: opontbod. - Dat is de reine kruidenierspolitiek; l.: echte, (klink)klare, bloote, loutere, zuivere; of wel: enkel, alleen, niets dan. - Het eerste ‘Heft’ bevat als inleiding de samenstelling der uitingen des dichters over de rijmen; l.; bijeen(ver)zameling, -stelling. - Dat niet zelden ten dezen opzichte beide uitgaven niet met elkander stemmen; l.: in dit opzicht, op dit punt, in dezen..., overeenstemmen, samen kloppen. - Deze vorm gaat terug op blz. (x); Misschien is die vergissing op een schrijffout in des auteurs manuscript terug te voeren; Dan is al wat overblijft op een bron terug te voeren, wier voorstelling enz.; l.: (onderscheidenlijk) voor is: moet, dient; voor wier:
welker; voor terug gaan, - te voeren; herleid te worden) tot. - Tot W., p. 85 heb ik op te merken; l.: Bij, Over, Omtrent, Naar aanleiding van, Met betrekking tot. - In warme toeneiging en dankbaarheid (bij de opdracht van een boek); l.: hartelijke genegenheid en dankbare vereering. - Met zijn forsch, maar snel bewegend lichaam van gezonden man; l.: als, van een (> fr. de (zonder lidwoord). - H. verbracht zijn jongensjaren onder den druk van enz.; l.: bracht... door. - De verhouding van ὃνομα tot no̅men is niet helder; maar terecht stelt men die vormen samen; l.: (onderlinge) betrekking; en: vergelijkt, brengt bijeen. - Hoe verhoudt zich nu deze heidensche dichter tot het Christendom; l.: in welke houding staat... tegenover, hoe gedraagt zich. - De sporen van de oudheid tot op onzen tijd te vervolgen; l.: na te gaan, na te vorschen, na te sporen. - Eene volstandige elegie van 100 verzen; l.: volledige, geheele. - Dat is een questie voor zich: l.: een (heel) andere, zelfstandige (of: echte, ware?) qu(a)estie,
(ge)heel iets anders. Zich melden, in absoluut gebruik; l.: al dan niet opgeroepen voor de betrokken (militaire) overheid verschijnen.
Ten slotte verwijs ik gaarne naar de geestige parodie, in het, ondanks den herdruk in 1883, thans niet meer, als bij zijn eerste verschijning in 1842-3, bekende, beroemde maar ook beruchte, gevreesde ‘tijdschrift heel in rijm’, Braga, blz. 289:
HET ONGELUKKIGE VROUWENTIMMER...
(Vrij naar het Hoogduitsch.)
- Zij sprak den pfarheer aan,
Een grijze, wiens vernuft veelzijdig was ontwikkeld:
‘God groet u, edel heer! door toorn en gram geprikkeld,
Vlood ik uit 't droevig huis van mijnen gade voort.
Ach, 'k zie den tempel van mijn zaligheid verstoord,
Mijn hoop in puin gerukt. De zoete honigweken
Des huwlijks zijn daarheen’.
Hij die voorheen meer rijk zich schatte dan een koning,
Wanneer wij heimelijk nabij mijn aanheers woning
Ons zagen, of als hij, versteld, in 't nachtlijk uur
De heimat omsloop; mij aan 't venster 't liefdevuur - enz.
En eindelijk enkele woorden van bemoediging tot de wèlgezinde, doch mismoedig geworden puristen of ‘taalzuiveraars’; die, teleurgesteld door de geringe uitwerking hunner pogingen, geneigd zijn tot ‘werkstaking’: de herinnering aan vroegere wèlgeslaagde ‘kruistochten’ tegen allerlei ‘barbarismen’. Vooreerst die van het einde der 16e eeuw: van de mannen der ‘Twe-spraack’: Coornhert en Spieghel, en later Stevin, Hooft e.a. tegen de uitheemsche (toen vooral Latijnsche en Fransche) woorden; en, op kleiner schaal, b.v. de, eveneens welgeslaagde ‘drijfjacht’ in de 19de eeuw door Van Lennep e.a. tegen een, toen zéér gebruikelijk, germanisme als daarstellen, thans in volslagen onbruik en zelfs vergetelheid geraakt, waarschijnlijk alleen nog aan sommige, oudere, taalkundigen bij overlevering bekend.
|
|