mijnbouw, ondernomen door het lid van het genootschap ir. H.Th. Bakker te Batavia, en van die met betrekking tot de electrotechniek, van ir. Van de Well.
Spreker heeft een toenadering tot het Centraal Normalisatie Bureau tot stand gebracht; dit Bureau zendt nu zijn stukken aan het genootschap ter beoordeeling en het genootschap kwijt zich van deze taak.
De secretaresse leest de notulen van de vorige ledenvergadering; deze worden goedgekeurd.
Ingekomen stukken: Bericht van verhindering van de leden Mr. J.J. Montijn, Hendrik Muller en A.A. de Vries; voor kennisgeving aangenomen.
De secretaresse brengt haar jaarverslag uit; met betrekking tot hetgeen daarin wordt gezegd ten aanzien van de uitgeschreven prijsvraag merkt de voorzitter op, dat van de negen inzendingen, die voor bekroning in aanmerking zijn gekomen, er vijf afkomstig waren van leerlingen van gymnasia, drie van leerlingen van H.B. Scholen en één van een lyceum-leerling.
De penningmeester brengt zijn verslag uit en de voorzitter doet voorlezing van de conclusie, waartoe de commissie tot het nazien van de rekening is gekomen. Deze conclusie strekt tot aanvaarding van de verantwoording van den penningmeester en verleening van décharge ten aanzien van het gevoerde beheer. De vergadering aanvaardt het verslag, verleent den penningmeester décharge en de voorzitter brengt hem dank voor hetgeen hij in zijn functie gedurende een reeks van jaren ten nutte van het genootschap heeft verricht.
Tot leden van de commissie tot het nazien van de rekening over het vereenigingsjaar 1938/1939 worden benoemd mejuffrouw Mr. H.J.D. Revers en de heer H. Kleinhoonte. De eerstgenoemde verklaart de benoeming aan te nemen; aan den heer Kleinhoonte, die niet aanwezig is, zal worden gevraagd of hij zich de benoeming wil laten welgevallen.
De bestuursleden aan de beurt van aftreding, mejuffrouw G. ter Huppen en de heer ir J.P. Smits, worden met algemeene stemmen herkozen.
Bij de rondvraag merkt de heer Lugt op, dat, naar uit het verslag van de secretaresse is gebleken, het orgaan gedurende geruimen tijd aan een groot aantal instellingen van onderwijs is toegezonden; hij vraagt of die verspreiding van het orgaan heeft geleid tot het ontstaan van eenige belangstelling van de zijde der leeraren. Spreker verwacht veel van een groote verspreiding van het orgaan en zou in overweging willen geven dit gratis ter lezing te leggen in wachtkamers van artsen, societeitslokalen en dgl. en het eveneens gratis te zenden aan vereenigingen van Nederlanders in het buitenland. Dan wil spreker opmerken, dat het hem voorkomt, dat ten aanzien van het vinden van nieuwe woorden voor begrippen, die tot nu toe met een vreemd woord werden aangeduid, en de beoordeeling dier nieuwe woorden, voor den Raad van Deskundigen de medewerking van literatoren van nut zou kunnen blijken. Dezen immers zijn de aangewezen personen om nieuwe woorden te vormen en nieuw gevormde woorden op hun waarde te toetsen.
De heer E. Arrias merkt op dat het boekje Samenvatting hem niet heeft gegeven wat hij er van had verwacht. Spreker had gaarne gezien, dat niet alleen ten aanzien van de woorden, omtrent welke de Raad uitspraak heeft gedaan, een vervangend woord zou zijn gegeven, maar dat dit ook zou zijn geschied met betrekking tot de woorden, door de leden in het orgaan behandeld. Zooals het boekje thans is ingericht, vindt de lezer bij deze laatste categorie van woorden slechts een verwijzing naar de plaats in het orgaan, waar omtrent het woord door een lid iets is gezegd; voor wie dus niet beschikt over de jaargangen van Onze Taal is het boekje ten aanzien van deze woorden volstrekt waardeloos.
Nadat over hetgeen de beide sprekers hebben opgemerkt zich eenige gedachtenwisseling heeft ontsponnen, beantwoordt de voorzitter de sprekers.
De voorzitter staat sympathiek ten opzichte van het denkbeeld, door den heer Lugt ontwikkeld, ten aanzien van het geven van een groote verspreiding aan het orgaan; hij stelt zich voor, dit punt in de volgende bestuursvergadering in bespreking te brengen. Wat betreft het tweede punt door den heer Lugt ter sprake gebracht, merkt mejuffrouw Van Lessen op, dat bij de beoordeeling van nieuw gevormde woorden weliswaar in enkele gevallen de hulp van literatoren nuttig zou kunnen blijken, maar de gevallen waarin dit zal voorkomen zijn zeer schaarsch; de Raad zal zich in de meeste gevallen wel zelf kunnen redden. De leden van dit college immers beschikken over een grooten woordenvoorraad en zijn dus in staat zich een helder beeld te vormen van het te beoordeelen woord. Bovendien mag niet vergeten worden, dat nieuwe woorden spontaan ontstaan; zij worden niet ‘gemaakt’ en kunnen niet worden opgelegd.
Den heer Arrias beantwoordende, merkt de voorzitter op dat Onze Taal alles dient te vermijden dat ook maar eenigszins aanleiding zou kunnen geven tot een vermenging van de woorden, die ons deskundig college, ter vervanging van afgekeurde woorden, na rijp beraad, heeft gegeven of goedgekeurd, èn van de woorden, die door onszelven met dit doel zijn voorgesteld. De heer Drion is dit met den spreker eens en is van oordeel, dat het een gelukkig denkbeeld is geweest om het werk van het genootschap onder toezicht te stellen van den Raad van Deskundigen. Ook de heer Elout gaat accoord met hetgeen de voorzitter heeft opgemerkt en zegt, dat wij zéér scherp moeten onderscheiden tusschen de gezaghebbende uitspraken van ons deskundig college en hetgeen de leden van Onze Taal te berde brengen.
De voorzitter merkt op, dat wanneer wij het boekje, dat thans ter sprake is, tot grooter nut zouden willen doen strekken voor hen die niet in het bezit zijn van de jaargangen, er niets anders zou overblijven dan ter toelichting van eenig woord, waaromtrent geen uitspraak van den Raad bestaat, volledig te vermelden wat de leden ten aanzien daarvan hebben opgemerkt; maar dit zou den omvang van het boekje te veel vergrooten. Bovendien, waarom zou dit moeten geschieden? Een ieder kan zich immers voor een luttel bedrag de jaargangen van Onze Taal aanschaffen.
De heer H.H.J. van de Pol vraagt of het in de bedoeling ligt voort te gaan op de wijze, zooals geschied is, met het boekje Samenvatting en de voorzitter antwoordt hierop bevestigend; zij het ook dat hij geen vaste toezegging kan doen ten aanzien van het tijdstip, waarop het nieuwe boekje zal kunnen worden uitgegeven.
De heer Lugt vraagt of het hoofddoel van het genootschap blijft de bestrijding van germanismen, of dat thans ook een plaats zal worden ingeruimd aan andere onderwerpen op het stuk van de taal. De voorzitter zegt hierop, dat de bestrijding van germanismen nog steeds een groote plaats inneemt en dat deze die groote plaats zal blijven innemen, zoolang de noodzakelijkheid daarvan zal bestaan. Maar daarnaast verliest Onze Taal stellig niet de vele onderwerpen uit het oog die eveneens aandacht vragen; zooals trouwens blijkt uit het orgaan.
Thans brengt de heer Lugt ter sprake het denkbeeld reeds vroeger door hem geopperd, te weten het aanleggen van een lijst, vermeldende de namen van die van de leden, die bereid en in staat zijn hun medeleden ten aanzien van eenig onderwerp op het stuk van de taal van advies te dienen.
Het blijkt dat de heer Lugt hiermede een punt heeft aangeroerd dat een zekere geschiedenis heeft. Het eerelid geeft er blijk van zich deze geschiedenis te herinneren en kwalificeert het punt in kwestie als ‘een teere zaak’; op dezelfde wijze - zij het taalkundig minder juist - uit zich het lid de heer P.C. Smit, door het punt te bestempelen met ‘een penibele geschiedenis’. Uit de mededeelingen welke dit lid verstrekt, blijkt dat het denkbeeld van den heer Lugt gedurende een reeks van jaren de aandacht van het secretariaat heeft gehad en dat tenslotte het secretariaat op zijn, sprekers, advies het punt heeft aangehouden.
De voorzitter merkt op, dat blijkbaar aan deze zaak eenige aspecten zijn, die misschien beter in een bestuursvergadering verder toegelicht kunnen worden, en hij geeft te kennen, dat hij zich voorstelt het punt, door den heer Lugt ter sprake gebracht, op deze wijze in behandeling te nemen.
Niets meer aan de orde zijnde, dankt de voorzitter de aanwezigen voor hun opkomst; hij geeft er zijn voldoening over te kennen, dat hij thans gelegenheid heeft gehad met de leden uit Den Haag en omstreken kennis te maken en sluit de vergadering.