[Nummer 12]
Nationaal denken.
Wie heeft gelet op de menigte Duits-gekleurde woorden, waar de pers in eens van is gaan krioelen in de opwinding van de Septemberdagen, kan niet meer ontkennen dat wij bloot staan aan overstelping van één kant.
Wij behoeven slechts gewag te maken van ‘springstof’, ‘hamsteren’, Poolse ‘gebieden’, ‘paraat’, ‘voormobilisatie’, ‘meegemaakte’ oorlogen, om te beseffen dat wij, als het langer had geduurd, weer hadden moeten geloven aan ‘eenheidsbrood’.
Wat een Duitse termen! Wie van ons heeft er enige baat bij en wie heeft er enige voldoening van? Geen van de honderd duizenden, die op de bres staan om elke schennis van ons grondgebied tegen te gaan.
In de tijden dat wij bij uitstek nationaal voelen, moesten wij bij uitstek nationaal denken. Maar wij denken met woorden. Als er weer zo'n tijd mocht komen, is er dan iets aan te doen om ons bij voorbaat de beschikking te geven over de woorden, die ons in staat zullen stellen nationaal te denken?
Nu de schok van de dreigende ramp nog vers in ons geheugen zit, is elkeen vatbaarder voor een ernstig beroep. Wij hebben: ‘ontplofbare stof’, ‘opslaan, oppotten of opzouten’, ‘landstreken’, ‘gereed’; wij hebben: ‘greppel’, ‘schuilplaats’ en tal van woorden, vatbaar voor gebruik in tijden van onrust, die niet Duits gekleurd zijn. Is het te veel gevergd als wij een beroep doen op onze landgenoten, en bovenal op onze pers, om die woorden althans een kans te geven? Niet zo dat wij ze één voor één wikken en wegen, geen goedkeuring van dit of afkeuring van dat woord, niets dat voedsel geeft aan betwisting of redetwist; enkel een beroep op Neerlands gevoel voor rechtvaardigheid onder de leus: een kans voor het niet Duits-gekleurde woord. Een beroep om dit soort woorden niet in een hoek te duwen, om ze eens voor den dag te halen, te tonen dat ze er nog zijn. Geen veldtocht tegen iets, maar een betoging vóór iets. En dat iets betekent misschien een kwestie van leven of dood voor onze taal.
De leden van het genootschap Onze Taal zijn vrij om goed of af te keuren en hun goed- of afkeuring brengen zij te berde in hun orgaan, maar zij weten dat dit een netelig onderwerp is, dat soms gevoelige snaren raakt. Daarom is Onze Taal een onderling genootschap en het doet geen beroep op derden, met het doel hen over te halen wat hun aanstaat in de ban te doen. Het zegt niet tegen derden: ‘onder de Duits-gekleurde woorden, die gij bezigt, is menig Germanisme, dat wij U verzoeken te laten varen’. Het pleit enkel voor het niet Duits-gekleurde woord en het stelt zonder bedilzucht de vraag: ‘Zou het kwaad kunnen daar óók eens de proef mede te nemen?’
Groenman.