Onze Taal. Jaargang 7
(1938)– [tijdschrift] Onze Taal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Nummer 11]‘Grosssprache’... of grootspraak?In Muttersprache, het orgaan van den Deutschen Sprachverein, waaruit wij zoo gaarne nu en dan eens wat aardigs overnemen, vinden wij thans een artikel, geteekend Karl Haag, waarin de schrijver ons tot voorwerp van zijn aandacht neemt. Wij kennen langzamerhand de eenigszins zonderlinge verhalen van vreemdelingen, die wel eens de klok over ons land hebben hooren luiden, maar er niet in geslaagd zijn vast te stellen waar de klepel zich bevindt. Nietwaar, Nederland is een laag land, omgeven door dijken; komt er een gaatje in den dijk, dan loopt Nederland onder. Voor zulke gevallen houden wij dan ook steeds een boerenjongen bij de hand, om zijn duim op het gat te houden. De kooplieden bezoeken de beurs in pofbroeken en op klompen, maar met hooge hoeden op. Zij verhandelen tulpen...
Deze heer Karl Haag heeft het echter nu eens niet over ons land en zijn dijken, maar over onze taal, over het Nederlandsch; ook hij heeft het geluid van de klok opgevangen. ‘Die Festlandgermanen’ - doceert hij - ‘die sich seit tausend Jahren Deutsche nennen und bis vor dreihundert Jahren in einem Reich lebten, haben zwei Schriftsprachen hervorgebracht, das Hochdeutsche und das Niederländische’. En als hij ons dat heeft bijgebracht, gaat de schrijver even met het begrip ‘Duitsch’ goochelen: ‘Duitsch’ is dan voor hem de taal van het Duitsche Rijk. Als dat volbracht is, komt het. Van dit ‘Duitsch’ is het Nederlandsch een dialect (.... dass wir im Holländischen nur eine Mundart vor uns haben). De andere dialecten zijn - als schrijftaal - ten onder gegaan, alleen het Nederlandsche dialect heeft zich weten te handhaven. ‘Es steht heute da als Überrest aus unserer Sechssprachenzeit, als aus dem Untergang geretteter Vertreter des Niederdeutschen. Was hat es gerettet? Die Lostrennung vom Reich.’
Een gek taaltje, overigens, dat Nederlandsch; met zijn rare eu: leugen voor lügen (Lüge? - Red.), das etwas wild anmutet. ‘Wildwuchs’ ook is de d na een klinker, waar wij (de Duitschers) een h schrijven: naderen voor nähern. Als het Nederlandsch een d ‘weglaat’ en zegt: kleeren voor kleider, en lui (sic!) voor Leute, dan is dat ook wild: wilder Schwund. En: die Nadel heisst gar (sic!) naald. De wonderlijkste (‘seltsamste’) dingen ontmoet een mensch in dat Nederlandsch; zie den ‘eigenwilligen Gebrauch’, dien het Nederlandsch maakt van voorvoegsels: beleven in plaats van erleben! Wat is dat voor wilde groei; ‘wie kommt ihr dazu’ - vraagt de schr. ons - ‘die deutschen Sprachmittel so zu missbrauchen?’ Maar hij bespaart ons het antwoord; hij geeft het zelf. ‘Wilder Lautwandel und wilder Bedeutungswandel müssen auftreten, wo Volksteile abgetrennt werden vom Volksganzen’.
Ja, en dan komt er nòg wat bij: de geslachten zijn door elkaar geraakt! ‘die Pflicht, die Zeit, die Form, deren hohes Wesen der Deutsche nur in Frauengestalt sich denken kann, sind hier Männer; der Hof, der Pfad, aber auch der Glaube sind hier Sachen’. Ook met de volgorde der woorden is het lang niet in orde: ‘gelijk weer is geschied’ voor: wie es wieder geschehen ist. Dat doet nu waarlijk de deur toe, het doet den schrijver versteld staan, maakt hem ‘stutzig’. | |
[pagina 54]
| |
‘Für uns’ (niet: voor ons, Duitschers, dat weten wij wel beter; dus laat ons maar zeggen: voor den schrijver en zijnsgelijken), ‘für uns ist die niederländische Sprache eine geschichtliche Merkwürdigkeit, selten mehr. Als Behälter von Geistesschätzen teilt sie eben auch für uns das traurige Los aller Kleinsprachen.’
Tot zoover deze schrijver. Er staat nog meer in dit wel zeer typeerende artikel, maar dit is voldoende om hem in zijn...., laat ons maar zeggen: waan, te toonen.
* * *
Het is in ons bestek niet doenlijk, op al zijn beweringen in te gaan, maar iets willen wij er toch van zeggen.
‘.... und bis vor dreihundert Jahren in einem Reiche lebten....’. Het verband met het Duitsche Rijk was veel meer dan drie eeuwen zeer gering. Onze landen en onze graven hadden doorgaans meer met Frankrijk (en Engeland) te doen dan met Duitschland.
Het gegoochel met het begrip ‘Duitsch’. Er zijn drie beteekenissen van Duitsch; ten eerste: aan het volk eigen, en dan bijzonder op taal toegepast, eerst in het middeleeuwsche latijn, theodisca lingua: de volkstaal; ‘germaansch’ dus, en de verschillende dialecten van het germaansche vasteland noemden zich met dien naam: ons middelnederlandsch (Duutsch, Dietsch), zoo goed als de dialecten, waaruit zich het Hoogduitsch heeft ontwikkeld.
Dat is dus de oude beteekenis. Maar in dat algemeene ‘Duitsch’ bestond al van de 8ste eeuw af een diepgaande splitsing: door de tweede, de zoogenaamde Hoogduitsche klankverschuiving was omstreeks 6 à 700 een zeer groote verandering in het consonantisme ingetreden in de Zuidelijke helft van het gebied, terwijl de Noordelijke den ouden toestand handhaafde. Zoo is tegenover het Nederduitsch, dat het oude karakter handhaafde, het nieuwe Hoog-(Midden- en Opper) duitsch ontstaan. Zoowel in Neder- als in Hoog-Duitsch heeft zich een literatuur gevormd: het beroemde epos Heliand (de Heiland) is Nederduitsch (oudsaksisch), uit de latere middeleeuwen is er heel wat middelnederduitsche literatuur overgeleverd, en daarmede in menig opzicht nauw verwant is de veel rijkere middelnederlandsche literatuur; die middelnederduitsche literatuur heeft veel invloed ondergaan van de middelnederlandsche, het omgekeerde geval doet zich maar zelden voor. De oudhoogduitsche en middelhoogduitsche (tijdgrens omstreeks 1000) letterkunde en taal staan veel verder van die twee af, dan deze twee onderling verschillen.Ga naar voetnoot*) Nu is de belangrijkheid van het ‘Nederduitsch-buiten-de-Nederlanden’ in de 16e en 17e eeuw zeer verminderd door de toenemende beteekenis van een uit verschillende middel- en opperduitsche dialecten naar boven en naar voren dringend Standaard-Hoogduitsch (invloed van bepaalde kanselarijen en drukkerijen; en van Luther's Bijbel!). De oude spreek-, schrijf- en literatuurtaal handhaafde zich in die laatste functie verder alleen nog bij schrijvers als Fritz Reuter en andere, hun eigenlijke lands- en volkstaal schrijvende Noord-Duitschers. Als spreektaal kan men het nog hooren tot Memel toe: de taalgrens loopt ongeveer van Aken over Dusseldorp, Kassel, Maagdenburg, Wittenberg, Frankfort a.d. O. Daartegenover ging de middelnederlandsche literatuur van omstreeks 1100 af bestaand, zich in de niet minder belangrijke, maar haar centrum nu meer van het Zuiden naar het Noorden verplaatsende, nieuwe Nederlandsche letterkunde voortzetten. En die breed en rijk zich ontwikkelende Nederlandsche letterkunde was een zeer voorname factor in de vernieuwing der Hoogduitsche literatuur (invloed van Heinsius, Vondel, Cats, als bewonderde voorbeelden!). * * *
Het is wel een allerwonderlijkste geschiedbeschouwing, die onze schrijver zich veroorlooft. Er was van omstreeks 1100 af een zeer rijke Nederlandsche letterkunde, veel meer onder invloed staande van de Fransche cultuur en literatuur, dan van de Duitsche, ondanks dat beweerde ‘leven in het Duitsche rijk’. Onder de Bourgondische en Oostenrijksch-Spaansche vorsten had zich hier lang vóór den tachtigjarigen oorlog een groote, voornamelijk Nederlandsch karakter dragende, Bourgondische staat begonnen te ontwikkelen, waardoor cultuur en literatuur nieuwe krachten verkregen voor een verdere zelfstandige ontplooiing. En ware de vrijheidsoorlog niet tusschenbeide gekomen, dan zouden de invloed en macht van het Duitsche Rijk daardoor waarlijk nog niet toegenomen zijn.
‘Was hat es gerettet?’! Er hoefde aan onze literatuur en taal niets ‘gered’ te worden van de Hoogduitsche opslokking; daar was geen zweem van gevaar van dien kant te duchten. De Hoogduitsche literatuur integendeel sterkte zich, toen zij pas weer een beetje ging ontluiken, aan de Nederlandsche, die toen in vollen bloei was. * * * | |
[pagina 55]
| |
Wat zullen wij nu verder in bijzonderheden ingaan op al die zonderlinge beschouwingen van dezen schrijver. Laat ons alleen dit zeggen: het Nederlandsch heeft - elke vakman weet dit en elke niet-vakman behoorde het te weten - als taal een roemrijk verleden door acht eeuwen literatuur, die onafhankelijk staat van de Duitsche literatuur van diezelfde eeuwen; het heeft sinds de 7e à 8e eeuw het oude karakter der germaansche taal bewaard, toen het tegenwoordige Midden- en Zuid-Duitschland dat karakter in den grond ging veranderen (wellicht door sterken invloed van niet-germaansche taal); wanneer men dan ook het oudste overgeleverde Germaansch, het Gothisch van de vierde eeuw, wil vergelijken, zal men onmiddellijk opmerken, dat het Nederlandsch daar veel dichter bij gebleven is dan het Hoogduitsch. Ook de vergelijking met het Engelsch, het Zweedsch, Deensch, Noorsch en IJslandsch trouwens kan al bewijzen, dat het Hoogduitsch van het gemeenschappelijk-germaansche zéér ver is afgeraakt; want bij die alle is het consonantisme niet ‘verschoven’, en dus vrijwel gelijk aan het onze, en even oud. De alleruiterst naieve - of moeten wij zeggen: brutaal-tendentieuze? - beschouwing door den schrijver van onze taal bij vergelijking met het Hoogduitsch - van het domme vooroordeel uit, dat het Hoogduitsch natuurlijk het echte, onvervalschte, onverbasterde ‘Duitsch’ is, in den zin van ‘Germaansch’, omdat dit de landstaal van den schrijver zelf is - kan precies zoo, met verandering van eenige voorbeelden, worden toegepast op Zweedsch, Deensch, Noorsch, IJslandsch.... en Engelsch (als men van het Romaansche element daarin afziet). Dat is toch geen ‘Kleinsprache’ en toont ons nog niet zulk een ‘trauriges Los’! Met zijn methode kan onze schrijver nog veel nieuws te voorschijn brengen. Wij wachten zoo een betoog, dat de Gothische ‘Kleinsprache’ een verbastering is geweest van zijn Hoogduitsche ‘Grosssprache’. En het Latijn van de oude ‘Kleinkönige’ van Rome, een mislukte imitatie van het Italiaansch van Mussolini. Wij hebben eens een gruttersknecht - een zeer brave man overigens - zijn verontwaardiging en minachting hooren uiten over een Duitscher, die hem eenige inlichtingen had gevraagd. ‘Is me dat een gekoeterwaal; laat die vent gewoon Hollandsch spreken, dat ken je toch van zelf. Allemaal aanstellerij’ (‘eigenwilliger Gebrauch’!). * * *
‘Ihm (dem Holländer) ist die grosse Schwester unbehaglich’. Och neen, waarlijk niet; wij kunnen het best met onze groote zuster vinden; en zij het met ons. Natuurlijk, als wij alles voor ernst moesten opnemen, wat wij van haar kant te hooren krijgen..... Maar waarom zouden wij dat doen! |
|