[Nummer 12]
De ‘puzzle’ op school.
Een van de nieuwe figuren in onze journalistiek is de ‘puzzle’, waaronder voornamelijk het kruisraadsel wordt verstaan. Er is tegenwoordig bijna geen dag- of weekblad meer waarin deze rubriek niet voorkomt. Dit is, dunkt ons, een aanwinst, want het ‘puzzlen’ is niet alleen een aardige maar ook een heel leerrijke bezigheid; het scherpt en onderhoudt de kennis die men bezit en dwingt tot het verwerven van nieuwe kennis door het raadplegen van den atlas, van een leerboek der geschiedenis en, vooral, van woordenboeken. In 't bijzonder dit laatste dunkt ons van belang omdat men daardoor menig woord leert kennen dat tot onze algemeene spreek- en schrijftaal behoort maar wat buiten het alledaagsche gebruik ligt. En daarom is het Kruisraadsel ook voor ons Genootschap iets dat aandacht verdient.
Twee eischen mag de lezer echter wel stellen aan dit deel van de raadselrubriek: De samensteller van de raadsels moet de beteekenis der te vinden woorden zelf volkomen kennen en hij mag niet al te veel van de kennis der lezers vergen.
Op beide punten hapert er nog al eens iets. Om nu maar bij het laatste te blijven: Men mag, dunkt ons, van den gemiddelden lezer niet aannemen dat hij, in zake aardrijkskunde, meer bezit dan een gewonen schoolatlas, desgelijks op 't stuk van geschiedenis een gewoon leerboek van een U.L.O.- of op z'n hoogst een M.O.-school en, wat de taal belangt, een Van Dale.
Misschien is dit laatste zelfs al te veel gevergd omdat Van Dale voor menige beurs nog wat te duur is. Maar de grenzen die we hier als redelijk hebben gesteld - wij zouden er nog aan toe kunnen voegen dat men in de wiskunde niet buiten het L.O. moet gaan omdat veel menschen de rest niet meer kennen daar die wiskunde geen ding is van dagelijksch gebruik - worden herhaaldelijk overschreden... door redacteurs die de dingen welke zij te raden geven, zelven niet alle kennen maar ze toevallig kunnen opsnorren in een werk dat ze tot hun beschikking hebben.
Zoo bleek ons onlangs in een kruisraadsel in een van onze weekbladen het woord ‘schrimpeljeurig’ te zijn opgegeven, met de aanwijzing ‘beschroomd’, ‘angstvallig’. Nu moest het woord, zooals ons later duidelijk is geworden, niet met een r maar met een z worden gespeld: ‘schrimpeljeuzig’. Doch ook zoo was het ons onbekend en we konden het noch in Van Dale, noch bij Frank-van Wijk vinden. Tot opheldering hebben we ons toen gewend tot dien altijd weer hulpvaardigen raadsman van ons Genootschap: Dr. A. Beets en wat bleek nu? Dat het Groote Woordenboek het woord wèl kent maar... als ‘Noord-Hollandsche volkstaal’. Het komt voor in de ‘Camera Obscura’ waar de hospita van Gerrit Witse van hem zegt: ‘Hij wist zijn dingen wel, daar niet van, maar de schrimpeljeuzigheid, weet u’ (beschroomdheid, verlegenheid) en waar, in het verhaal ‘De Jager en de Polsdrager’, de boerin zegt tot den jager die haar verzekerd heeft dat zijn geweer in rust staat: ‘Nou ja, Arie, da's goed maar een mensch is er toch altijd skrimpeljeuzig van’ (schuw).
Het woord is, volgens het Woordenboek, een verbastering van het Fransche ‘scrupuleux’ (dat uitsluitend angstvallig of nauwgezet beteekent en niet ook nog beschroomd of schuw maar die uitbreiding heeft het Noord-Hollandsche volksgebruik er blijkelijk aan gegeven). Maar men mag, van den gemiddelden lezer, volstrekt niet aannemen dat hij dialecten kent.