Ledenvergadering op zaterdag 26 october 1935, des namiddags te 2½ uur in het gebouw van de Industrieele Club te Amsterdam.
De voorzitter opent de vergadering en merkt op dat hij geen beschouwing zal wijden aan de voornaamste gebeurtenissen van het afgeloopen jaar; het eerste lustrum dat het genootschap over enkele maanden zal vieren, zal gelegenheid bieden voor een terugblik over een wijder veld.
De secretaresse leest de notulen van de vorige ledenvergadering op; deze worden zonder discussie goedgekeurd. Er blijken geen ingekomen stukken te zijn die de aandacht van deze vergadering vragen.
Na het uitbrengen van het jaarverslag wijdt de voorzitter ten eerste een woord van herdenking aan het overleden lid van den Raad van Deskundigen, Prof. Dr. J. Prinsen JLzn. Vervolgens merkt hij op dat de belangstelling van de pers in hetgeen Onze Taal verricht groeiende is; spr. noemt o.m. het maandblad De Journalist, orgaan van den Nederlandschen Journalistenkring, dat steeds meer aan de zuiverheid van de taal zijn aandacht schenkt door het overnemen van stukken uit ‘O.T.’
Ten aanzien van de verhouding tot het A.N.V. constateert spr. met genoegen dat deze van aangenamen aard blijft; er is echter, sinds ‘De Taalwacht’ uit het A.N.V. is verdwenen, deze moeilijkheid: dat de leden van het A.N.V. meenen, den Raad van Deskundigen van O.T. even gemakkelijk voor elk bijzonder geval te kunnen raadplegen als ze het indertijd De Taalwacht deden. En dat is natuurlijk niet het geval.
De heer G. van Saane vraagt of de leden die Onze Taal hebben verlaten in verband met haar houding t.a.v. den spellingstrijd, voor- dan wel tegenstanders zijn van de zgn. ‘Examenspelling’. De secretaresse beantwoordt op verzoek van den voorzitter deze vraag en zegt dat daaronder zijn zoowel voor- als tegenstanders. De voorstanders omdat Onze Taal niet uitsluitend de nieuwe spelling gedoogt, de tegenstanders omdat Onze Taal zich niet met al haar krachten tegen de nieuwe spelling heeft gekeerd.
De heer C.H. van Hulten betoogt de wenschelijkheid van een optreden van Onze Taal naar buiten met betrekking tot de taal gebezigd in de wetsontwerpen. Spr. noemt in dit verband het woord ‘beëindigen’, dat hij heeft aangetroffen in een wetsontwerp dat de beide Kamers der St. G. onlangs hebben aangenomen.
De voorzitter antwoordt dat, nu het wetsontwerp reeds door de Kamers is aangenomen, er bezwaarlijk nog iets aan den tekst veranderd zal kunnen worden.
De heer J. Sanders Ezn. vraagt of, zooals in art. 2 van de Statuten als doel van het genootschap is gesteld, naast de bestrijding van de germanismen, ook aan de zuiverheid van de taal in het algemeen de aandacht wordt geschonken. Spr. wijst in dit verband op den dikwijls zeer onvoldoenden zinsbouw. De voorzitter geeft spreker de stellige verzekering dat dit het geval is; menigmaal is het van meer belang de constructie van den zin te verbeteren dan een enkel verkeerd woord uit te bannen.
De voorzitter vraagt thans de vergadering of iemand aanmerkingen heeft op het jaarverslag en, daar dit niet het geval blijkt te zijn, verklaart hij dit verslag voor aangenomen.
De penningmeester brengt alsdan zijn verslag uit. Het blijkt dat de commissie tot het nazien van de rekening, benoemd in de vorige ledenvergadering, de stukken heeft accoord bevonden en adviseert tot het geven van décharge. De vergadering besluit in dezen geest en brengt den penningmeester dank voor het gevoerde beheer.
Tot leden van de commissie tot het nazien van de rekening over het jaar 1935/36 worden benoemd: de heeren C.H. van Hulten en J. Sanders Ezn.; beiden verklaren de benoeming aan te nemen,
De beide leden van het bestuur die aan de beurt van aftreding zijn, de heeren C.K. Elout en F.J.W. Drion worden met overgroote meerderheid van stemmen herkozen. De voorzitter deelt mede dat het in zijn voornemen heeft gelegen thans deze functie neer te leggen; hij wil echter aan den aandrang die op hem is uitgeoefend in zooverre toegeven dat hij zich wil bereid verklaren voorloopig nog het voorzitterschap waar te nemen, zij het ook dat hij zich niet voor een bepaalden termijn kan verbinden. Mochten de omstandigheden hem nopen in den loop van het thans aangevangen vereenigingsjaar zijn functie neer te leggen, dan zullen de leden in vergadering worden bijeengeroepen tot het benoemen van een nieuwen functionnaris. De vergadering geeft op ondubbelzinnige wijze blijk van haar ingenomenheid met het besluit van den voorzitter.
Bij de rondvraag verzoekt de heer G. van Saane het bestuur het daarheen te leiden dat een lid van den Raad van Deskundigen weder eens een lezing voor het genootschap houdt, zooals dit in het jaar 1932 is geschied. De voorzitter antwoordt spreker dat het in de bedoeling ligt een lid van den Raad uit te noodigen voor het Genootschap een studie te schrijven die dan in het orgaan zal verschijnen. Aan het houden van een lezing voor een zoo klein gehoor als Prof. van Ginneken vond, kan men een lid van den R.v.D. niet weder blootstellen.
Dr. L.M. Metz zou de gedachte nog eens naar voren willen brengen die hij reeds bij de oprichting heeft geuit, n.l. te bevorderen dat de leden hun schrifturen, voor de drukpers bestemd, aan het genootschap ter beoordeeling geven. De voorzitter gelooft ook thans niet dat dit aanbeveling zal verdienen: zulk een beoordeeling zou stellig niet buiten den Raad van Deskundigen om kunnen gaan en het is nauwelijks aan te nemen dat de Raad zich hiervoor zou laten vinden. Dan, zegt de heer Metz, zou hij willen bevorderd zien dat de leden te dezen elkaar over en weer bijstaan en hierop antwoordt de voorzitter dat hij dit zonder voorbehoud toejuicht. Spr. acht dit een zeer gewichtig onderdeel van de werkwijze van het genootschap. Binnenkort zal verschijnen een lijst van namen van de leden met bijvoeging van die bijzonderheden (voor zoover door de leden verstrekt) die noodig zullen zijn om te beoordeelen tot wien men zich voor eenig onderwerp om voorlichting zal kunnen wenden.
Nadat gebleken is dat geen der aanwezigen meer het woord verlangt, sluit de voorzitter de vergadering met dank aan de aanwezigen voor hun opkomst.