Onze Taaltuin. Jaargang 7
(1938-1939)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbesprekingC.J. Kelk en Halbo C. Kool, Stekelbaarzen en Hekelvaerzen. De Uilenreeks No. 32. A'dam z.j. (1938).Kelk en Kool hebben in hun inleiding zeker gelijk: onze litteratuur is niet rijk aan hekelverzen. Standjes geven en steken geven, onder water en boven water, uitvallen zelfs, heftig en plotseling, betoogen en getuigen, dat alles kan de Nederlander, vlot en goed, maar het luchtige dartele spel van de hekeling is niet voor hem. Naar de oorzaak van dit verschijnsel behoeft men niet lang te zoeken. Aan den graad van overtuigdheid die voor het hekelen gevraagd wordt, ligt dit creatieve manco zeker niet, de voorafgaande opsomming bewijst het afdoende. Het is het element van den spot en van het spel waaraan het mangelt, en dit is het toch pas, dat het genre - ver boven de boutade en boven de sneer - tot één van de wereldlitteratuur verheft, en er het eigenlijke artistieke en psychologische plus van uitmaakt. De hekeling is een triomf van den geest, van het spel en van de taal. Niet de grootst denkbare voorzeker, maar toch een triomf. Wie hekelen wil, goed en groot hekelen wil, moet over een breede en rijke aanvoeling beschikken, en daarnaast een diep en klaar inzicht bezitten in wat hij wil bestrijden. De eigen overtuiging wordt daardoor slechts te meer bevestigd. Want hekelen is als een bewijs uit het ongerijmde; het is de waarheid demonstreeren aan de dwaasheid die er de caricatuur van is, de orde en de schoonheid aan wat verwarring is of valsch en onwaarachtig. En alleen de taal, het noemen, het wijzen en het beelden, staan | |
[pagina 382]
| |
den kunstenaar daarbij als middelen ten dienste. Hekelen is verontwaardigd, diep verontwaardigd zijn, en toch in evenwicht blijven. Alles krijgt de dwaasheid waarop ze recht heeft. Ze wordt erkend als er te zijn en te leven, ze vormt steeds het beginpunt der gedachte. Alles, op één kleine, asymptotisch kleine nuance na, die misschien enkel schuilt in een woord, dat even buiten zijn gewone verband wordt gebruikt, in een opvallend adjectief, de eerste teekening van een perspectief, maar waardoor ineens de gansche belichting verschuift en de leegte achter het masker duidelijk zichtbaar wordt. Hekelen is de dwaasheid spiegelen aan den dwaze en aan de wereld; is beschuldigen en veroordeelen tegelijk, koel en hoog, enkel door oprecht en waar te zijn. Voor een Nederlander is zulk een tocht op het geestelijke koord, die in de omgekeerde richting zeker goed verloopen zou, te roekeloos en te riskant. De Nederlandsche dichter kan even zwaar verlangen en even gevoelig-droevig zijn als Heine; even bitter en vol overcultuur als Voltaire; even koel en pragmatisch als de Engelschen, als Chesterton of Swift, of zelfs iets hebben van de heerlijke ironie en het gracielijk invoelend vermogen van Cervantes of Molière, maar hekelen, geeselen, woeden met zijn woord zal hij niet. Hij mist er het enthousiasme voor, het ras en het eruptief vermogen. De Nederlander heeft de waarheid lief, maar zoo eenzijdig lief, dat hij er het zicht op de dwaasheid en de dwaling door verloren heeft, en nooit heeft beseft welk groot verlies hij daardoor wel leed. De wetten van de orde, het verschil tusschen goed en kwaad hanteert hij met feilloos gemak, maar wat er aan geheime symmetrie nog geborgen kan zijn in de halve verwarring, in een stuk fin de siècle, wordt hem maar al te zelden reëel. Met den hemel boven zich is hij even goed vertrouwd als met de aarde aan zijn voet, maar naar het meest interessante punt tusschen deze beide, juist waar ze elkaar ontmoeten, is hem de weg versperd door den dijk, den dijk rond zijn eigen onaantastbaren polder. Neen! de hekeling is niet voor den Nederlander! Hij is te overtuigd om op zijn beurt anderen op deze wijze naar zijn standpunt over te kunnen halen, te bedaagd, te rustig en te zelfverzekerd om langs dezen omweg nog anderen dienstbaar te kunnen zijn. Wat deze bundel achteraf aan feiten brengt, bevestigt de a priori analyse volkomen. De uil heeft hier waarlijk naar de wijsheid gegidst; en er moet achter deze verzameling heel wat meer werk schuilen, dan de luttele omvang van vier vel druks zou kunnen doen vermoeden. Kelk en Kool hebben zeer vlijtig gezocht, veel nieuws gevonden, en vooral den moed gehad alleen het beste op te nemen, de ‘bloemen’ die ditmaal distels en doornen moesten zijn! Zes en dertig dichters zijn tenslotte ver- | |
[pagina 383]
| |
tegenwoordigd met in totaal twee en veertig kleinere en grootere verzen. Ze zijn er allen die men kende, maar velen ook waarop het oog zoo gauw niet valt. Slechts één, de grootste, is werkelijk superieur: Vondel, ook hier facile princeps. Maar er is daarnaast een opmerkelijk breede kring van betere verzen, waar de toorn, blijkbaar door religie en politiek beide gewekt, den dichter tot vormen bracht die hij anders slechts zelden vindt, en waar ook thans nog achter het gespannen rythme en het gespannen woord zijn hooge adem voelbaar is: het vers uit het Geuzenliedboek, Anna Bijns en Reael, de Genestet, van Eeden en van Scheltema, van Duinkerken. De anderen brommen ondergronds, zijn boos of grappig, vaderlands-oubollig, maar het licht wil niet meer ketsen. Het flitst niet tusschen de woorden en er is geen achtergrond. Daer raesde een op stoel alsof 't een donder waer;
En meend' hij zeid' ons wonder, maer
Al dat ick van hem hoorde
Was, op het kortst gezeid:
In een rivier van woorden
Een droppeltje bescheid. (C. Huygens).
Trouwens ook waar de Nederlandsche dichter erin slaagt den hekelenden vorm te vinden, blijft hij de trekken van zijn vaderlandschen aard nog getrouw. Het is allereerst het rumoer van den dagelijkschen dag dat ruchtbaar wordt in zijn vers. Daar vindt zijn inspiratie het snelst haar oorsprong en haar vaart, en - wat erger is - ook het perspectief keert daartoe gaarne weer terug. En het hekelende spel, episch en dramatisch tegelijk, waar het breken van den waan zich opeens tot een waarlijk tragische hoogte verheft en achter de dwaasheid onweerstaanbaar de eeuwige orde zelf als antagonist verschijnt, ontbreekt ons - alweer met Vondel's exceptie - zelfs geheel. Dit complexe genre schijnt een voorrecht van Frankrijk te zijn en van warmer en meer gekruist bloed dan het onze. Alleen één creditpost dient bij dit alles nog geboekt, dien Kelk en Kool in hun overigens zoo voortreffelijke inleiding helaas is ontgaan: het vaderlandsch vermogen tot beknopte rake karakteristiek, de zin voor het typische. Op dit beperkt terrein, waar de waarneming het van het verbeelden wint, is de Nederlander in zijn volle kracht. Eén trek, één slaglicht is soms slechts noodig, en het beeld leeft en beweegt. En hier schuilt dan ook de oplossing voor een ander feit in dit verband dat nog verklaring behoeft: het nationaal succes in de politieke hekelprent en de satirische gravure van de zeventiende eeuw: het werk van de Hooghe en Dusart, door kenners als het beste van hun tijd geroemd. J. WILS. | |
[pagina 384]
| |
Potgieter. Bloemlezing uit zijn gedichten en prozawerk. Uitgezocht en van een inleiding voorzien door Dr. J.B. Schepers. Deel I Historie en Romantiek. Tweede druk, bezorgd door Dr. W.H. Staverman. (Meulenhoff, Amsterdam 1938).Hoe graag men Potgieter's werken ook aan de opgroeiende jeugd zou voorzetten, om hun forse kracht, hun ruim nationaal gevoel, hun weldadige afkeer van banaliteit, ze zijn te zwaar, geven in ieder geval te zelden gelegenheid tot adem scheppen. Een bloemlezing als deze van Schepers, die bekende fragmenten en gedichten, geschikt voor een ruimer publiek, bijeenbrengt, voorziet daarom in een behoefte. Het verblijdende feit, dat er een tweede druk nodig was, bewijst dat trouwens. De verzorging daarvan was bij Dr. Staverman uiteraard in goede handen. Moge het tweede deeltje ook spoedig een herziene herdruk ten deel vallen! Men zal er mee instemmen, dat ‘Vondel in burgemeesterskamer’, van inhoud onjuist gebleken, en ‘Marten Harpertsz’, te weinig Potgieteriaans, vervielen. Het is echter geen gelukkige greep te noemen, ze te vervangen door ‘De Mijn van Fahlu’ uit ‘Het Noorden’. Hoezeer het stuk een juweel van fantastische romantiek is, bij de leerlingen geliefd, als letterkundige vertaling van Hoffmann's ‘Die Bergwerke zu Falun’Ga naar voetnoot1) past het o.i. kwalijk in een bundeltje dat ‘de meest echte Potgieter’ wil geven. (pg. 8). Zeer geslaagd is daarentegen de keus van het mooie fragment uit ‘Het Leven van Bakhuizen’, met de beschrijving van het verblijf in Antwerpen 1830 en de terugreis over Aken. Het is te hopen dat dit een blijvende plaats krijgt onder de bekende Potgieter-proeven. De aantekeningen aan het slot maken, terecht, hulp bij de interpretatie niet overbodig. Bij pg. 142 regel 5 ‘hachje’ was een aantekening wel nuttig geweest. Jc. SMIT. |
|