De Nieuwe Taalgids. Jaargang 88
(1995)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 414]
| |
Over ‘spierinkjes’, een ‘kabeljauw’ en het alchemistische tractaat van Gratheus filius philosophi (Cod. Vind. 2372)J.H. WinkelmanNaar aanleiding van Helmut Birkhan: Die alchemistische Lehrdichtung des Gratheus filius philosophi in Cod. Vind. 2372 Zugleich ein Beitrag zur okkulten Wissenschaft im Spätmittelalter. 2 dln. Wenen, 1992. Einleitung - Untersuchungen - Kommentar. Österreichische Akademie der Wissenschaften. Philosophisch - historische Klasse. Sitzungsberichte, 591. Band. Wenen, 1992.
Na het verschijnen van het Repertorium van Ria Jansen-Sieben in 1989Ga naar voetnoot1 is de belangstelling voor de Middelnederlandse artes-teksten sterk toegenomen. Het boek Een school spierinkjes Kleine opstellen over Middelnederlandse artes-literatuurGa naar voetnoot2, dat in 1991 naar aanleiding van het Repertorium uitkwam, legt daarvan een levende getuigenis af. Deze school spierinkjes vormt een bundel ‘essays-in-miniatuur’ (W.P. Gerritsen) die allen in kort bestek een opvallend aspect van het artes-onderzoek belichten. Niet zelden klinkt daarbij de roep om nieuwe tekstedities.Ga naar voetnoot3 Het zal toeval zijn, maar intussen lijkt het gelukt om met deze ‘spierinkjes’ de spreekwoordelijke ‘kabeljauw’ te vangen. Zoals meestal in de vissport gebeurde dit op onverwachte wijze. De Weense hoogleraar Helmut Birkhan legt - als resultaat van een jarenlange wetenschappelijke inspanning - de tweedelige studie Die alchemistische Lehrdichtung des Gratheus filius philosophi in Cod. Vind. 2372 (Wenen, 1992) aan de vakwereld voor. Het gaat hierbij om een editie van de oudste alchemistische tekst in een germaanse taal, het in het genoemde Weense verzamelhandschrift (eind 14e eeuw) overgeleverde Middelnederlandse tractaat van de mysterieuze auteur Gratheus, die zich aanvullend filius philosophi noemt. (Voor speculaties over de naam en de persoon van Gratheus, vgl. Birkhan, p. 94-100). Het ‘leergedicht’ valt in twee in omvang zeer ongelijke delen (‘boeken’) uiteen, die afzonderlijke titels dragen, namelijk 1) ‘Inleiding in de alchemie’ en 2) ‘Salomo's wijsheid’. Aan de tekstuitgave - die in hoofdlijnen (vgl. ook de verantwoording in II, p. 5) een diplomatische afdruk nastreeft - wordt parallel een vertaling in het Duits toegevoegd. Miniaturen uit het handschrift illustreren de betreffende passages. In een afzonderlijk hoofdstuk (I, p. 81 vlg.) bespreekt Birkhan - naar aanleiding | |
[pagina 415]
| |
van de studie van H. MenhardtGa naar voetnoot4 - uitvoerig het voor het onderzoek zo belangrijke handschrift.Ga naar voetnoot5 De bewuste codex bevat immers nog meer artes-teksten dan het door Birkhan thans uitgegeven Gratheus-tractaat, namelijk de Tabula chymica van Ibn Umail, Constantinus: Abhandlung über Alchimie, Die vier Elemente und die Erde - Birkhan noemt deze laatste verhandeling Herr Ignis und seine philosophischen Kinder en drukt de tekst met een Duitse vertaling in een appendix af (p. 302-315) -, Alchimistische Belehrung eines Vaters an den Sohn, Vom Quecksilber, Über die Farben (alchimistische Abhandlung).Ga naar voetnoot6 Van deze teksten verschenen, cq. verschijnen (binnenkort) edities. De ambities van Helmut Birkhan reiken verder dan het maken van een tekstuitgave. In deel I plaatst hij het tractaat van Gratheus, dat o.a. handelt over het maken van zilver, in een bredere contekst. Hij laat in zijn ‘Einleitung’ (p. 53-80) zien dat Gratheus in de traditie van de allegorisch-spirituele alchemie staat. Hiermee wordt bedoeld dat alchemistische processen, die zich in de ‘dode’ materie voltrekken, als afspiegelingen beschouwd dienen te worden van ontwikkelingen die in de ‘levende’ natuur plaatsvinden: Birkhan spreekt in dit verband over ‘animisme’ (of ‘vitalisme’), ‘eine Sichtweise, die nicht-belebte Dinge wie lebende betrachtet. Dazu gehört das ‘vegetabilische’ Wachstum der Metalle, aber auch der Tod, die Wiederauferstehung, die Zeugung, Geburt und Ernährung der Substanzen’(p. 59). Tegen de achtergrond van deze antropomorfiserende zienswijze is het niet verwonderlijk dat hemellichamen en distilleervaten kunnen praten, dat stenen verwekt worden, dat ‘substancies’ elkaar liefdesbrieven schrijven, ja, dat zon en maan een huwelijksleven leiden (p. 227-231). De allegorisch-spirituele alchemie is overigens steeds christologisch verankerd en derhalve beïnvloed door het principe ‘des mehrfachen Schriftsinns’ (p. 75). Birkhan laat dit verschijnsel op interessante wijze zien aan de hand van het begrip matrix/mater dat in het ‘ondermaanse’ kan betekenen: 1) baarmoeder als uterus van de vrouw, 2) een alchemistisch vat van die naam, 3) terra als moederaarde, in wier schoot metalen groeien, 4) het graf (van Christus) waaruit de dode verjongd opstaat. In het ‘bovenmaanse’ heeft matrix/mater de volgende parallellen: 2) het met het vat overeenkomstige sterrenbeeld, 3) de met terra overeenkomstige ster, 3) het met het Heilige Graf overeenkomstige sterrenbeeld. Inderdaad: alles hangt met alles samen: het ‘macrokosmische’, het ‘microkosmische’ en de wereld van de alchemie - Birkhan spreekt over het ‘mesokosmische’ -, vormen een eenheid (p. 75 vlg.). Uitvoerig gaat Birkhan in op de vraag naar de door Gratheus gebruikte bronnen (p. 153-189). Hier etaleert de Weense geleerde zijn enorme vakkennis ter zake welke overigens al evenzeer in de enorme bibliografie (p. 13-51) tot uitdrukking komt. Ook nu weer blijkt dat de duivel ‘im Detail steckt’. Welke plant bedoelt Gratheus bv. als hij beweert dat de kostbare olium vivum (v.315) (irritanterwijs gebruikt de afschrijver aanvankelijk de vorm Olium vinum, vgl. o.a. v. 279) in het blad van de belricke kan worden opgevangen? De suggestie van Verdam die | |
[pagina 416]
| |
belricke met ‘bol(de)rik’, de Lychnis githago, geidentificeert, overtuigt Birkhan niet. De smalle bladen van deze plant zijn ongeschikt om het kostbare sap op te vangen. Ook de opmerking van W.F. Daems, die erop attent maakte dat Meester Jan Yperman (gestorven rond 1330?) de belrike met ‘bilzenkruid’ identificeert (... neemt zaet van belrike in latine jusquianus), levert volgens Birkhan al evenmin de oplossing. Het bilzenkruid is weliswaar een notoire toverplant maar zou voor het opvangen van sappen ‘nicht viel besser geeignet [sein] als die Kornrade’ (p. 174). Als men bedenkt dat Birkhans eigen voorstel (hij ziet een relatie tussen belricke en *bellericus (lapis), een soort barnsteen) wel zeer hypothetisch is, verdient de verwijzing naar het bilzenkruid toch onze bijzondere aandacht. Niet alleen werd de jusquiamus (of hyoscyamus) volgens het Boeck van Surgien van meester Thomaes ScellinckGa naar voetnoot7, een tijdgenoot van Yperman, gebruikt bij de vervaardiging van bepaalde oliën, met name de Oleum mandagora, maar bovendien beschikt een bepaalde variëteit volgens Den Nederlandschen HerbariusGa naar voetnoot8 weldegelijk over brede bladeren: Het swarte [bilsemkruid] heeft groote, lange, breede [...] bladen. Ruime aandacht schenkt Birkhan aan de alchemistische theorie (p. 211-266) waarbij als theoretisch uitgangspunt de ‘trichotomie’ van lichaam, geest en ziel een kardinale rol speelt. Zo zou volgens vroege theoretici koper - net als de mens - over een ‘geest’ en een ‘ziel’ beschikken (p. 211). De verdrijving van Spiritus en Anima uit het lichaam (en de daarop volgende re-incorporatie) zou leiden tot een sublimatie van het lichaam en tot een nieuwe geboorte. Wel zeer rigoreus wordt dit proces beschreven aan de hand van het motief van de ‘Zerstückelung des Alten’ (p. 219-223). Gratheus beschrijft tot in details het lugubere proces van de wedergeboorte van een oude man. Het begin van de betreffende passage luidt als volgt: neemt enen ouden man/ ende te doot slatene dan/ ende doetene in een glasin vat (v. 1915 vlgg.). Als het vlees daarna in mootjes is gehakt, en bloed, botten en vlees in het vat zijn gestopt, dient men het geheel met water op te gieten, waarna het brouwsel gekookt moet worden. Na verloop van tijd dienen elixers als Olium vivum (v.1959), Spiritus vivens (v.1963) en Anima vivens (v.1968) te worden toegevoegd. Na 160 dagen zal uit het vat een jongeling van 20 jaar oud oprijzen die een meester van alkemien zal blijken te zijn! De genoemde antropomorfisering wordt bijzonder spannend als de verwekking van het ‘chymische Embryo’ (p. 231-236 en p. 240-251) wordt beschreven. Birkhan wijst erop dat parallel aan de gynaecologische theorie van Aristoteles de ‘reageerbuisbaby’ ontstaat door de chemische verbinding van ‘vaderlijke’ en ‘moederlijke’ substanties, geheel overeenkomstig met het menselijke verwekkingsproces. Zo verwekt Ylarius bij Virgo het ‘kind’ Articus, een wondersteen, beroemd om de hitte die hij opwekt. Later ontstaat uit de liefdesrelatie van Virgo en Ylarius hun primus puer die Altipeer genoemd wordt. Deze ‘jonge filosoof’ is in embryonale | |
[pagina 417]
| |
toestand de eerste 7 dagen als ‘melk’, dan 7 dagen als ‘bloed’, dan 7 dagen als ‘vlees’. Daarna, na nog eens 11 dagen, ontstaat het ‘leven’ inclusief de ‘ziel’ en de ‘geest’. Na negen maanden wordt de ‘baby’ geboren. Het gaat hier overigens om bekende wijsheden uit de middeleeuwse gynaecologie, zoals deze bv. ook in Der Vrouwen HeimelykheidGa naar voetnoot9 worden beschreven. Ook hier leest men over het mannelijke (v.44: Dat saet van den man heet sperma) en het vrouwelijke zaad (v.45: Ende der moeder menstruum). Beide zaden mengen zich in de schede (v.54: In die porte [...] Hem te minghe), waarna de vrouw het mengsel in haar matrix (v. 60 vlg: een let/ Naturlec an de vrouwe gheset) ontvangt. Ook hier wordt Aristotules (v. 59) als zegsman aangehaald. De eerste drie levensfasen van 7 dagen lijken met Gratheus overeen te stemmen (‘melk’, ‘bloed’, eenen clote ront, Eenen stucke vleesch ghelike (v.269 vlg.)), daarna volgen in de Heimelykheid nog eens twee levensfasen van 7 dagen waarin het kind eerst nog zijn ghescheppenees (v.272) en daarna aderen, been, vleesch, en huut (v. 275 vlg.) ontvangt. Dan zijn, althans volgens de berekening van de Heimelykheid, 40 dagen verstreken, waarna het kind ‘volwassen’ (v.282) is. Op dat tijdstip (of 5 dagen later of eerder) wordt de vrucht ‘bezield’ (v.325 vlgg.: Die ziele word van Gode ghesint,/ Na .xl. daghe of na .xlv. in 't kind,/ Ende nochtan onder wilen eer.). Ook in de alchemie blijkt het symbolisch geladen getal 40 een belangrijke rol te spelen. Hier komt volgens Gratheus na verloop van 40 dagen de ‘ziel’, het wonderlijke sap Olium Vivum (v.865), in het lichaam. (Vgl. v.885 vlgg.: .xl. dage moet hi met allen/allene jn sire moeder wallen/ met sijns vaders crachte/ dan comt de ziele die ic voren achte/ inden lichame gheuaren).Ga naar voetnoot10 Op dit Olium vivum, een panacee dat grijsaardsGa naar voetnoot11 en oude wijven verjongt, gaat Birkhan uitvoerig in (p. 258-263). Een apart hoofdstuk wijdt Birkhan aan de alchemistische practijk (p. 267-292) zoals deze door Gratheus wordt beschreven. Gratheus somt 29 verschillende distilleervaten op; ze worden bij name genoemd en hebben allemaal een specifieke vorm. Sommige vaten worden uit glas gemaakt, andere uit klei of metaal. Gratheus rekent bv. Bima (v. 67) tot de vaten van glas (v.65: die suldi van glase doen maken). Birkhan meent een inconsequentie te kunnen ontdekken (vgl. p. 315, n. 13). In v.208 uit Herr Ignis (p. 315) zou staan vermeld dat Bima niet uit glas maar ‘aus fetter Tonerde’ (van alden cleinen) zou moeten worden vervaardigd. Birkhan vat cleinen op als een afleiding van het spaarzaam (en laat) overgeleverde cleine = ‘klei, leem’.Ga naar voetnoot12 cleine (= ‘klei’) lijkt afgeleid van het stofadjectief *klei-în(e) dat in (late) bewijsplaatsen in de vorm van cleynigh, cleinichGa naar voetnoot13 optreedt. Voor de hand ligt | |
[pagina 418]
| |
het o.i. om de vorm cleinen (v. 208) simpelweg als ‘kleinen’ op te vatten. (Vgl. hieronder ons vertaalvoorstel III). De gekozen vorm van de vaten is zeker niet willekeurig, de vormgeving hangt steeds met de alchemistische functie samen. Het vat matrix bv., waarin de lapis als een embryo groeit, heeft de vorm van een baarmoeder. Verder behandelt Birkhan in dit hoofdstuk het sigillum hermeticum, gebruikt voor het hermetisch afsluiten van de vaten, en de verschillende vuursoorten. In het hoofdstuk over middeleeuwse magie (p. 293-323) geeft Birkhan een uiteenzetting over het gouden hoofd ‘Aristoteles’ dat (mechanisch) kon spreken. Deze kunstmatige ‘expert’ op het gebied van de alchemie die door Vulcaan persoonlijk werd gegoten en later in het bezit van een zekere Mattoris kwam, wordt door Gratheus nadrukkelijk als zegsman genoemd (v.137 vlgg.). Birkhan wijst op oude berichten volgens welke inderdaad hoofden uit lood werden gegoten in de verwachting dat deze eens per maand de ‘waarheid over de alchemie’ zouden openbaren. Waarom dit hoofd nu juist ‘Aristoteles’ wordt genoemd, verklaart Birkhan met de verwijzing naar Aristoteles als ‘hoofd der alchemie’. Ook Gratheus schijnt met het begrip ‘hoofd’ te spelen als hij v.3881 vlgg. zegt dat Filius Philosophi/ heeft al sine lede (...)/ sonder een dats sijn hooft. Het ‘hoofd’, de ‘hoofdzaak’, moet nog komen, nl. het boek over ‘Salomo's wijsheid’ (vgl. v.3893 vlg.: sijn hooft dats mi geseit/ es tbouc vander wijsheit), waaraan Birkhan p. 341-367 aandacht besteedt. Hierin wordt Salomo bij zijn alchemistische experimenten beschreven. Gratheus' ‘inleiding’ in de alchemie bevat een extra gedeelte (vgl. v.3040 Hier beghint dat ander werc) dat over sterren handelt. Voor Gratheus stond immers de nauwe relatie, die er volgens bepaalde opvattingen tussen de astrologie en de alchemie bestaat, buiten kijf. Dit secundum opus, in v.1503 reeds aangekondigd, wordt gezien als ‘kind’ van het eerste werk, de ‘vader’. Eventuele fouten in dit eerste deel gemaakt, moeten in het tweede deel worden verbeterd (v.3047: een kint (...) dat moet verbetren al/ dat de vader messeggen sal). Bij de nu volgende beschrijvingen van de sterrenbeelden (met bij behorende illustraties) geldt vooral het belang, dat de betreffende ster voor de alchemie heeft, als belangrijkste kriterium.
Het is bewonderswaardig dat de germanist-mediëvist Birkhan er niet voor terugschrikt in zijn studie ook typisch ‘medioneerlandistische’ problemen aan de orde te stellen. Dit gebeurt in het hoofdstuk ‘Sprachliches’ (p. 101-140) waarin hij - o.a. op basis van A. Berteloots Bijdrage tot een klankatlas van het dertiende eeuwse Middelnederlands - de taalkundige kenmerken van de tractaten behandelt. Hij besteedt evenzeer aandacht aan stilistische eigenaardigheden (zo ‘fällt die große Lebendigkeit, an vielen Stellen auch die Kindlichkeit und Naivität der Darstellung auf’ (p. 127)) en de zo typische (of a-typische?!) namen van de sterren. Ook in het uitvoerige ‘Zeilenkommentar’ (p. 369-485), waarin Birkhan niet alleen aanvullende inhoudelijke verklaringen geeft, maar ook op de vertaalproblemen ingaat, speelt de ‘kunst der filologie’ een belangrijke rol. Uit alles blijkt dat de Middelnederlandse tekst met zijn zo bijzondere vaktaal zeker niet gemakkelijk te begrijpen is. Niet verwonderlijk dus dat - zoals boven al bleek - bepaalde vertalingen voor discussie vatbaar zijn, dan wel verduidelijking behoeven. We geven enkele voorbeelden. | |
[pagina 419]
| |
Voorbeeld I (v.227 vlgg.)
niemen en belghe hieromme
dat ic te minen beghinne come
weder al hebbix begeuen
230[regelnummer]
want het ware quaet achter bleuen
alne seidict voren wattan
ghi sulter vroescap leren an
daer ic tsolfer vine nome
voren jn twerc willic dat come
235[regelnummer]
ghesont end leuende dan
Mercurius heten wi den man...
Birkhan vertaalt: ‘Niemand warte ungeduldig darauf, daß ich zu meinem Anfang komme! Ich habe dennoch davon berichtet, da es schlimm gewesen wäre, hätte man es übergangen. Wenn ich es auch nicht schon früher sagte - was soll's? - Ihr werdet davon noch weise werden. Da, wo ich (zuvor) Sulfur vivum erwähne, will ich, daß gesund und lebendig dann auch jener Mann zuerst in das Werk komme, den wir Mercurius nennen...’.
Wij zouden de woorden van Gratheus, die zich hier verontschuldigt voor het feit dat hij in het begin iets vergeten is dat hij nu graag alsnog zou vertellen, als volgt willen vertalen: ‘Ik hoop dat niemand er boos om is dat ik naar het begin van mijn tekst terugkeer - hoewel ik het daar (in eerste instantie) weggelaten heb - want het zou verkeerd zijn als het (definitief) weg zou blijven. Al heb ik het hiervoor niet verteld, zult u er (dankzij deze inhaalmanoeuvre) niettemin wijsheid uit leren. Op de plaats waar ik hiervoor in het werk solfer vine vermeld heb, wil ik, dat gezond en levend die man wordt ingelast, die we Mercurius noemen...’. Voorbeeld II (v. 429 vlgg.):
Hort noch en vernoye v niet
430[regelnummer]
wat men an den trone siet
dat haer int oosten openbaert
sien wi dicken oostwaert
ene sterre heet Patifera
westwaert dandere Leprosia
435[regelnummer]
die emmer onderlinghe striden
ende vechten sonder miden
...
maer Patifera es goet
tallen beghinne int gemoet
445[regelnummer]
alse Leprosia regneert
ende Patifera scandeleert
die dan ware met sinen wiue
wonne hi een kint het ware keytiue
Birkhan vertaalt: ‘Hört noch und laßt Euch nicht verdrießen, was man auf dem Himmelszelt sieht, das (man) ihr [der Alchemie??] im Osten offenbart, wenn wir oft ostwärts schauen: ein Stern heißt Patifera, der andere (Stern), nach Westen zu, | |
[pagina 420]
| |
Leprosia. (...). Patifera aber ist allem Beginn günstig gesinnt. Wenn Leprosia herrscht und Patifera schändet, wer dann mit seinem Weib wäre, hätte der ein Kind, es wäre elend.’
Ons voorstel zou zijn: Luister verder en laat het u niet onaangenaam zijn, hetgeen (verder nog) aan de hemel te zien is, (namelijk) dat in het Oosten een ster te zien is (zich laat zien) - laten we vaak naar het Oosten kijken! - die Patifera wordt genoemd, terwijl in het Westen de andere ster, Leprosia, verschijnt. Deze twee bestrijden elkaar en zitten elkaar onophoudelijk in de haren.... Als Patifera ons tegemoet treedt, is dat voor elk begin gunstig, maar als Leprosia regeert en Patifera schade toevoegt, dan juist niet; wie onder die omstandigheden met zijn vrouw zou slapen en een kind zou verwekken, zou dat beklagenswaardig zijn.Ga naar voetnoot14 Voorbeeld III (p. 312, v. 179 vlgg.:)
nu hort na nu ic sal v lesen
180[regelnummer]
hoe furnus wil gescepen wesen
figulus hi salne drayen
van goeden lute ende vrayen
want hadde hi kenen ofte leken
ser Ignis felleit dadene breken
185[regelnummer]
furnus sal wesen diene kint
verwelft onder tfirmamint
vp dat verwelf wonen alle
ser Ignis kinder daer ic of calle
ende daer onder woent haer vader
190[regelnummer]
her Ignis diese dwinct algader
elc vanden kindren heeft ontaen
een gat daer so dore verstaen
dat de vader spreect dardore
si stoppen tgat ende sitter vore
195[regelnummer]
dat sijt dicken niet wel enhoren
dies heeft haer vader groten toren
...
205[regelnummer]
dat hoochste kint heet bima
van allen diere volgen na
es si alre lancst ghewassen
van alden cleinen die wire toe tassen
ende tfirmament es also hoghe
210[regelnummer]
alse .ij. bimen ghereken moghe
alse deen vp tverwerf staet
ende tander bouen hare gaet.
Birkhan vertaalt: ‘Nun hört noch, nun werde ich Euch noch vortragen, wie furnus beschaffen sein soll. Der figilus soll ihn auf der Scheibe von echtem und gutem lutum drehen. Denn, wenn er Sprünge oder Löcher hätte, so würde ihn die Kraft des Herrn Ignis brechen. Furnus - wer ihn kennt! (?) - soll unter dem Firmament | |
[pagina 421]
| |
gewölbt sein. Auf dem Gewölbe wohnen alle Kinder des Herrn Ignis, von denen ich rede. Und darunter wohnt ihr Vater Herr Ignis, der sie allesamt beherrscht. Jedes Kind hat unter sich ein Loch, durch welches sie das verstehen, was der vater dadurch spricht. Sie verstopfen das Loch, vor dem er sitzt, sodaß sie es oft nicht gut hören. Das macht ihn zornig (...). Das höchste Kind hießt Bima. Von all jenen, die ihm folgen,ist es am längsten emporgewachsen, aus alter fetter Tonerde, die wir dafür verwenden. Und das Firmament ist so hoch, wie zwei Bimen reichen können, wenn die eine auf dem Gewölbe steht und die andere auf ihr.’
Ons voorstel zou luiden: Nu luistert, ik zal u verder uiteenzetten, op welke manier furnus gemaakt dient te worden. figulus moet hem op de schijf uit goede en onvermengde lutum draaien. Want, als hij scheuren en gaten zou hebben, zou de brute kracht van heer Ignis hem breken. Furnus, die hem kent (die op hem berekend is), dient onder het firmament (namelijk hier op aarde) gewelfd te zijn (als het firmament). Op het gewelf wonen alle kinderen van de heer Ignis, over wie ik spreek. En daaronder woont hun vader, de heer Ignis, die over hen allen heerst. Ieder van de kinderen heeft een gat gemaakt. Door dat gat horen ze alles, wat de vader daar doorheen zegt, maar ze stoppen het gat dicht en gaan er voor zitten zodat ze het vaak niet duidelijk horen. Daarover is hun vader zeer kwaad. (...). Het kind, dat de hoogste plaats inneemt, heet Bima. Dit kind is van alle kinderen, die daarop volgen en van alle kleinen, die we daarbij rekenen, het langst gegroeid. En het firmament is zo hoog als twee Bima's kunnen reiken, als de een op het gewelf staat en de tweede weer daarop.Ga naar voetnoot15 Dit soort punten van discussie - er zijn er nog wel meer te noemenGa naar voetnoot16 - kan echter de diepe indruk, die de studie van Birkhan op ons heeft gemaakt, geenszins wegnemen. Het boek is op levendige wijze geschreven door iemand die over intieme vakkennis bezit. Zou Birkhan op zijn zolderkamer de alchemistische uitspraken van onze vriend Gratheus filius philosophi zélf op hun juistheid hebben getoetst? Hoe dan ook - om in het vissersjargon van ons begin te blijven - een ‘kanjer’ van een boek waaraan de medioneerlandistiek veel vreugde zal beleven. |
|