De Nieuwe Taalgids. Jaargang 86
(1993)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
De doorbraak van de generatie van 1918J.M.J. SickingInleidingHet komt in de literatuurgeschiedenis regelmatig voor, dat de ene lichting schrijvers afgelost wordt door een andere. Dat men in een familie met generaties rekent, ligt erg voor de hand en is dan ook van oudsher gebruikelijk. Maar zodra men zich buiten dat vaste kader begeeft en dus niet meer te maken heeft met het simpele schema ouders/kinderen/kleinkinderen, wordt het ineens de vraag op welk ogenblik er eigenlijk sprake is van een nieuwe generatie. Zo maar om de vijfentwintig jaar en dan per eeuw, zoals binnen het negentiende-eeuwse positivisme wel werd gemeend? Dat lijkt toch al te willekeurig. Maar wat is dan wel een zinvol criterium? Wie in de meer moderne kunst- en literatuurgeschiedenis met het generatiebegrip wil werken, doet er naar mijn mening goed aan als uitgangspunt het ‘wij-jongeren-besef’ te nemen, dat zich op onregelmatige tijdstippen voordoet en vaak zal corresponderen met een ‘jullie-jongeren-idee’. Sinds de negentiende eeuw reikt het literaire leven dat criterium zelf vaak aan en de literatuurhistoricus kan dan vervolgens zelf uitmaken of hij het wil gebruiken bij het periodiseren. Voorbeelden liggen voor het grijpen. Zo sprak men in Nederland rond 1830 wel van het ‘Jonge Holland’, naar aanleiding van de opkomst van enkele jeugdige auteurs zoals Beets en diens vrienden. En wie de Tachtigers of de Vijftigers waren, pleegt men op school te leren. Er zijn echter ook periodes van dood tij, waarin het is alsof er geen nieuwe jongeren zijn of waarin zij er niet in slagen een voet aan de grond te krijgen. Soms verwerft een nieuwe generatie zich pas geleidelijk een plaats in het literaire leven en daarmee ook in de literatuurgeschiedenis. Dat is het geval geweest met de zogenaamde generatie van 1918, waarvan Marsman de bekendste vertegenwoordiger is.Ga naar voetnoot1 Welke factoren er bij de doorbraak van een nieuwe lichting auteurs zoal een rol kunnen spelen, laat zich juist aan de hand van dit voorbeeld goed beschrijven. Daarbij zijn vooral de volgende punten van belang: het jongerenbesef, de verhouding tot de ouderen, de verdere gemeenschap van situatie, het optreden van voormannen, het tijdschriftwezen, de rol van de uitgevers, literaire opvattingen en praktijken, reacties van de kritiek. Ik heb de indruk dat deze factoren in hun onderlinge samenhang steeds weer bepalend zijn geweest voor de eventuele doorbraak van een nieuwe generatie. Op den duur moeten er echter aparte vormen van publiciteit aan het rijtje worden toegevoegd door de ontwikkeling van de communicatiemiddelen. Bij het ‘doorbreken’ van één bepaalde auteur kan aan verschillende vormen van persoonlijk succes gedacht worden. Natuurlijk zijn die ook van belang voor een | |
[pagina 98]
| |
nieuwe generatie als geheel. Maar naar mijn mening gaat het in dit speciale geval allereerst om de vraag: wanneer gaat men accepteren dat er met het optreden van bepaalde jongeren een nieuwe fase in de literatuurgeschiedenis begint. Het aardige van mijn voorbeeld is, dat de aarzelingen van toen in de literaire geschiedschrijving van nu terug te vinden zijn. | |
Het wij-jongeren-besefIn 1939 schreef E. du Perron naar aanleiding van het nieuwe jongerentijdschrift Werk, dat hij en zijn generatiegenoten in de afgelopen jaren het ongeruste gevoel hadden gekregen van een Chinees die vreest niet te zullen worden voortgezet in een nageslacht. Want terwijl zij al tegen de veertig liepen, golden zij nog steeds als de ‘jongeren’ en leek er geen spoor te bekennen van een nieuwe generatie.Ga naar voetnoot2 Zo'n uitlating, die allerminst op zichzelf staat, wijst op een verwachtingspatroon in onze cultuur dat niet altijd bestaan heeft en verwondering zou kunnen wekken. Zowel binnen als buiten de literatuur is men op den duur gaan vinden dat er steeds weer iets nieuws moet komen en dat vooral jongeren daarvoor verantwoordelijk zijn. Zelf behoorde Du Perron (geboren in 1899) ook tot een generatie waarop vroeger enige tijd was gewacht, althans door sommigen. Misschien is hier de wens wel de vader van de geboorte geweest. Want degene die rond 1918 als mentor van de nieuwe jongeren zou gaan optreden, had al in 1912 te kennen gegeven dat er stagnatie dreigde te gaan onstaan in het literaire leven. Ik heb hier het oog op Constant van Wessem (1891-1954). ‘Wij schijnen op iets te wachten’, schreef hij toentertijd nadrukkelijk, met extra spaties. ‘Maar op wat dan toch?/ Waarom nemen wij ieder nieuw werk van een jongere toch vol verwachting en hoop op, denkende: is dat nu eindelijk het andere, dat wij zoo gaarne wenschen? en zeggen wij, bij het eind er van: neen.’Ga naar voetnoot3 In dit licht kan het nauwelijks toevallig genoemd worden, dat dezelfde Constant van Wessem zich in de loop van 1916 ging bemoeien met een pas opgericht tijdschriftje dat Het Getij heette en uit zou groeien tot de bakermat van de generatie van 1918; in zijn herinneringen Mijn broeders in Apollo heeft hij daarover verteld. Ineens leek er zich nu een nieuwe lichting te gaan aandienen en was er sprake van ‘jongeren’. Er werden in ieder geval als het ware aankondigingskaartjes rondgestuurd, al trokken die slechts weinig aandacht. Niet alleen had Het Getij zichzelf ook zonder Van Wessem al van meet af aan als Maandschrift voor Jongeren geafficheerd en bleven dergelijke aanduidingen in latere jaargangen terugkeren. In 1917 volgde er ook een soort manifest met de voor zichzelf sprekende titel ‘De beweging der jongeren in onze hedendaagsche letterkunde’, geschreven door Constant van Wessem. Dat stuk kreeg een plaats in het tijdschrift Den Gulden Winckel, dat al enige tijd gewoon was de literaire actualiteit op een enigszins journalistieke wijze te volgen en de nieuwe jongeren kansen bood. Nog weer een ander signaal was de verschijning in 1919 van De jongeren. Bloemlezing uit het werk der jongere Nederlandsche dichters. Deze uitgave, die ook voor het onderwijs was bestemd, bevatte een inleiding van weer dezelfde Constant van Wessem en was | |
[pagina 99]
| |
samengesteld door Ernst Groenevelt, die vanaf het begin tot het einde redacteur van Het Getij is geweest. Hoewel deze steeds meer verguisd werd door de belangrijkste jongeren, heeft hij op zijn manier toch ook veel proberen te doen voor de nieuwe generatie. Het Letterkundig Museum bezit van hem bijna roerende schriftjes, waarin hij voordrachten over de jongeren heeft zitten voorbereiden. Andere tekenen van het ontstaan van een nieuwe generatie waren, dat Het Getij aantrekkingskracht ging uitoefenen op jongeren en dat men daarbinnen, maar ook wel daarbuitenom, elkaar als ‘jongeren’ ging herkennen. Van Wessem droeg Herman van den Bergh als medewerker aan, die op zijn beurt weer bevriend was met Martin Permys (= M.J. Premsela) en ook de medisch student Slauerhoff op het nieuwe tijdschrift attendeerde. Het bestaan van het nieuwe podium drong eveneens door tot de beginnende Groningse dichter Hendrik de Vries, die al vroeg ging corresponderen met H. Marsman. Zelf klopte Marsman tevergeefs bij Het Getij aan, maar samen met anderen kreeg hij wel elders toegang en ondertussen maakte hij naam, met hulp van zijn jeugdvriend Arthur Lehning. Deze bewees hem vele diensten bij het debuteren in boekvorm en deed hetzelfde voor Slauerhoff. Weer een andere vriend van Marsman, Roel Houwink, kreeg in de loop van de jaren eveneens toegang tot verschillende kringen. Ik laat het bij deze handvol voorbeelden, al is het interessant om iets te onthullen van de netwerken die schrijvers met elkaar verbinden. Alleen wil ik nog apart vermelden, dat de jongeren ook elkaars werk intensief begonnen te bespreken. Marsman schreef bijvoorbeeld al spoedig over Hendrik de Vries en Herman van den Bergh, Hendrik de Vries en Roel Houwink behoorden beiden tot de recensenten van Marsmans Verzen, Herman van den Bergh wijdde weer een beschouwing aan Hendrik de Vries, die later zelf evenals Houwink Slauerhoffs debuutbundel kritisch bezag. Ook dit soort contacten is informatief. Overigens mag ik de zaken zeker niet te mooi voorstellen. Want toen de nieuwe jongeren zichzelf en elkaar stapje voor stapje voor het voetlicht begonnen te schuiven, was het allerminst duidelijk wie er nu eigenlijk wel en niet bijhoorden. Dat Van den Bergh achteraf mede verantwoordelijk geweest blijkt te zijn voor het niet plaatsen van Marsmans inzending voor Het Getij, kan nog als een wat ongelukkig incident beschouwd worden. Maar dat geldt niet meer voor de mening van diezelfde Marsman, die in De Gids van 1922 schreef dat Het Getij zijn ideeën zo schaars en troebel verwerkelijkte, dat er van een positief belang voor de huidige dichtkunst nauwelijks sprake kon zijn. Dat Het Getij, vooral door een halfslachtig en weinig eensgezind beleid, een zeer heterogeen blad is geweest, is al dikwijls vastgesteld en is ook vroeger aan de betrokkenen zelf niet ontgaan. De jongeren die nu tenslotte de literatuurgeschiedenis gehaald hebben, maar rekenkundig gezien slechts een betrekkelijk klein gedeelte uitmaakten van het grote Getij-gezelschap, vonden de nogal machtige redacteur Groenevelt een onbenul. ‘Beste Constant’, schreef Van den Bergh al in 1917 aan Van Wessem, ‘weet jij niet een middeltje, om een product van geestelijken abortus - als dat des heeren Groenevelt - in 't laatste Getijnummer te weren?’ Dat was duidelijke taal, maar het middeltje werd niet gevonden: noch tegen Groenevelt, noch tegen allerlei meelopers. Ingewikkelder nog wordt de zaak, wanneer men weet dat de bloemlezing De jongeren, ook vanuit het gezichtspunt van 1919 al, in sommige opzichten een merkwaardige selectie liet zien. Zeker, figuren als Van den Bergh, De Vries, Permys, de jonge Kelk en ook Groenevelt zelf waren naast enkele andere ‘Getijers’ | |
[pagina 100]
| |
aanwezig. Maar de inleider zelf wist blijkens zijn eigen woorden heel goed, dat Nijhoff beslist niet geannexeerd wenste te worden, al hadden er twee van zijn gedichten in Het Getij gestaan; toch waagde Van Wessem nog eens een poging.Ga naar voetnoot4 Nog merkwaardiger was de manier waarop hij het opnemen van A. Roland Holst en de nogal onbekende Jan J. Zeldenthuis nog enigszins trachtte te rechtvaardigen: ‘Buiten de Getij-groep zijn er andere jongeren, die reeds hun centrum in ouderen vonden en hun tradities in verjongden vorm overleverden.’ Onduidelijkheden waren er genoeg: rond Het Getij en rond het begrip ‘jongeren’ in het algemeen. Een zeer actieve en gezicht-bepalende medewerker als Theo van Doesburg (geboren in 1883 en al sinds 1912 publicerend) was een stuk ouder dan aankomende dichters als Van den Bergh en Marsman (respectievelijk geboren in 1897 en 1899). Wat zijn denkbeelden betreft stond hij zeer in de voorhoede, wat tot een beleid van aantrekken en afstoten heeft geleid. Daarbij deed zich de grappige bijzonderheid voor, dat men niet wist dat Van Doesburg dezelfde persoon was als de wel zeer modernistische dichter I.K. Bonset. Van Doesburg behoorde samen met Van Wessem, die ook als Frederik Chasalle optrad, tot de prozaïsten in Het Getij. Maar werkten zij in een enigszins vergelijkbare richting? En hoe stond het in dat verband met de Javaanse prins Noto Soeroto en de wellicht wat al te zeer vergeten Karel Wasch? Waren de omstreden E. d'Oliveira en de beloftenrijke Hondius representatiever? Hoe meer namen er vallen, des te diffuser lijkt het beeld te worden. Want ook als ik allerlei figuren van het tweede en derde plan laat lopen, is niet ieders plaats in het geheel op het eerste gezicht duidelijk. Ik noem bijvoorbeeld een medewerker vanaf het eerste uur: de dichter Willem de Mérode.Ga naar voetnoot5 Ondanks alle heterogeniteit, die ook vroeger al viel waar te nemen, begon in literair Nederland toch geleidelijk het idee te groeien dat er zich een nieuwe generatie aan het formeren was. Daarbij ging het in de eerste plaats om een algemene notie, om een gevoel bijna. Voor een eigentijdse criticus kon dat een onbevredigende situatie zijn, evenals voor een latere literatuurhistoricus die naar concrete aangrijpingspunten zoekt. Toch bestond het jongeren-besef ongetwijfeld. Als een veelzeggende illustratie daarvan mag de reactie van het verzuilde gedeelte van Nederland beschouwd worden. Want naast de jongeren die later van de weeromstuit wel als de ‘heidenen’ of de ‘paganisten’ werden aangeduid, bleken er in de loop van de jaren twintig ook ‘Jong-Katholieken’ en ‘Jong-Protestanten’ aanwezig te zijn. Binnen die groeperingen met hun eigen tijdschriften gingen zich, bijna per traditie, weer afsplitsingen voordoen. | |
[pagina 101]
| |
De kerngroep uit Het Getij had inmiddels zelf onderdak gevonden in De Vrije Bladen, opgericht in 1924 en aangekondigd als ‘tijdschrift der jongeren’. Niet zonder trots vermeldde de uitgever dat naast Houwink ook Marsman zich bij de nieuwe combinatie had aangesloten; vooral deze jongere had als dichter indruk gemaakt. Het bestaan van een nieuwe generatie in de Nederlandse literatuur was nu een algemeen aanvaarde gedachte geworden. Het rijtje bekende namen breidde zich uit met die van Binnendijk, Den Doolaard, Ter Braak, Du Perron, terwijl Van den Bergh zich begon terug te trekken uit de literatuur.Ga naar voetnoot6 Het prospectus voor de tweede jaargang van De Vrije Bladen bevatte echter al het veelzeggende zinnetje ‘dat de groep een genuanceerd organisme is van eigen-aardige krachten, een levend verband’. Een nieuwe generatie betekende dus wat De Vrije Bladen betreft zeker niet één bepaalde artistieke richting.Ga naar voetnoot7 | |
De verhouding tot de ouderenHet optreden van de Tachtigers was indertijd een opzienbarende gebeurtenis. Nog lang heeft hun werk voor vele lezers de geur van het nieuwe behouden, terwijl deze zelfde groep ook bepaalde welke oudere voorgangers eventueel nog de moeite van het lezen waard waren. Nadat de Tachtigers het pleit in hun voordeel hadden beslecht, kregen zij na verloop van tijd op hun beurt weer met oppositie te maken. Maar in vele gevallen ging het eerder om vormen van onvrede in de eigen kring, waarbij de na hen komenden zich konden aansluiten. Ik denk daarbij vooral aan de wending in de richting van een meer geestelijke kunst die in de jaren negentig tot stand kwam en aan het begin van de twintigste eeuw nog steeds noodzakelijk werd geacht. Typerend voor de wat merkwaardige situatie waarin jongeren in de eerste plaats de ouderen in hun zelfkritiek volgden, was dat de Tachtiger Albert Verwey sturend en keurend een geheel nieuw dichtersgeslacht om zich heen kon verzamelen in het tijdschrift De Beweging (1905-1919). Op de valreep viel ook Marsman nog juist de eer te beurt om te mogen figureren in Verwey's blad, nota bene met de gedichten die Het Getij geweigerd had. In de kunst- en literatuurgeschiedenis impliceert het generatiebegrip een wat meer of minder markante tegenstelling tussen ouderen en jongeren. Juist als die oppositie zich voordoet, ontstaat het wij-jongeren-besef. Binnnen de Nederlandse verhoudingen heeft die zaak niet zo eenvoudig gelegen, mede door de hierboven summier aangeduide situatie. Ook als ik mij beperk tot de kerngroep van Het Getij, is de aanvallende toon meestal aan de zwakke kant gebleven en zijn de positiebepalingen niet altijd glashelder geweest. Ik geef alleen algemene constateringen op drie belangrijke fronten en zie af van allerlei nuances. | |
[pagina 102]
| |
Verzet tegen een te beperkt geachte ik-achtige lyriek van de Tachtigers en hun navolgers was zeker aanwezig. Nieuw was dit punt niet, maar de aanvallen kregen wel wat andere accenten tegen de achtergrond van de eigen wijdere en ruimere manier van voelen. De niet aflatende stroom verhalen en romans uit de naturalistisch-realistische traditie leidde bij Van Wessem c.s. meerdere malen tot spot en hoon, terwijl de veelal met een poëtische sfeer verbonden ‘ideeënkunst’ slechts af en toe werd gehekeld. Dat die laatste kunstsoort nog steeds veel zeldzamer was dan de romans à la Herman Robbers en Ina Boudier Bakker, maakt dit begrijpelijk. Wat vervolgens met name Herman van den Bergh aan Verwey bond, was een pleidooi voor het handhaven van de volzin; maar de gedichten uit de kring rond De Beweging vond hij soms kennelijk te cerebraal en tegen allerlei vorm- en uitingsbeperkingen tekende hij bezwaar aan.Ga naar voetnoot8 De meest principiële kritiek op de conventionele literatuur was afkomstig van Theo van Doesburg. Blijkens vroege stukken, die in andere tijdschriften dan Het Getij verschenen, stond ook Marsman zeker nieuwe denkbeelden voor; maar rechtstreekse polemieken voerde hij niet. Soms verlangde men in Het Getij kennelijk wel eens naar wat meer rumoer in het literaire wereldje. In de loop van 1921 werd er een ‘Krakeel-rubriek’ geopend en met de vraag welke boeken men naar een onbewoond eiland zou willen meenemen, werden debatten uitgelokt. Veel weerwerk kwam er echter alles bij elkaar niet. Men moest het doen met geprikkelde reacties van Johan de Meester en Carel Scharten: niet de allergrootste coryfeeën. Er mag echter niet vergeten worden dat het hier om een nogal onbekend tijdschrift ging in vergelijking met gevestigde, niet-programmatische bladen als De Gids en Groot Nederland of een succesrijke nieuweling als De Stem van de verzoenende, humanistisch georiënteerde Dirk Coster. | |
Gemeenschap van situatieWie begrip wil krijgen voor het eigene van een literaire generatie, mag zich niet beperken tot artistieke bijzonderheden. Voor al datgene wat ertoe kan bijdragen dat er binnen een bepaalde laag jongeren een saamhorigheidsgevoel gaat ontstaan, heeft J. Kamerbeek (zie zijn bundel Creatieve wedijver) indertijd het fraaie begrip ‘eenheid door gemeenschap van situatie’ bedacht. De verhouding tot oudere voorgangers is daar slechts één facet van. Wat naar mijn mening misschien wel doorslaggevend geweest is bij het wij-jongeren-besef rond 1918, is het idee dat men een zelfde levensgevoel bezat. Wat dat nu precies inhield, is achteraf moeilijk te reconstrueren. Het wonderlijke en verwarrende is bovendien, dat de betrokkenen zich over de aard van dat verbindende levensgevoel niet altijd gelijkluidend hebben uitgelaten, noch op het moment zelf, noch achteraf, terwijl men toch over dezelfde dingen meende te spreken en wellicht in feite ook inderdaad sprak. Vanuit een huidige tijdsbeleving | |
[pagina 103]
| |
die men met zijn nabije omgeving deelt, is dit ingewikkelde verschijnsel nog het beste te begrijpen. Als ik een poging zou moeten doen om het levensgevoel van de jongeren rond 1918 toch zo beknopt mogelijk te karakteriseren, zou ik daarvoor de volgende trefwoorden kiezen: actief, dynamisch, kosmisch en universeel. Ieder van deze termen impliceert dan in het algemeen een verwijt aan de ouderen. Die hadden een passieve, berustende of fatalistische houding aangenomen, zich narcistisch over zichzelf gebogen, al te veel stoffige ik-en landschapslyriek voortgebracht. En ‘leefden’ zij wel voluit? Ter toelichting op het begrip ‘universeel’, dat evenals de andere trefwoorden in die jaren vaak door de betrokkenen zelf gebruikt werd, schreef Van Wessem in zijn inleiding op de bloemlezing De jongeren: ‘Hij, die met vreugde een ruimer begrip [van] alle kunsten ziet doordringen, die met erkenning de basis waarop in Holland “kunst” gemaakt werd, zich zag verbreeden tot internationale grondslagen, zal ook in de Nederlandsche dichtkunst der laatste jaren een verblijdende herleving van een gevoel bespeuren, dat met kracht opkomt en zich baan breekt. Het is dat gevoel, dat door den vloedgolf der evolutie ook in het “provinciale” Holland is naar boven gebracht, het gevoel van saamhorigheid met een alom verbreide menschheid, een soort kosmopolitisme, dat samengevat wordt met het woord “universeel”.’Ga naar voetnoot9 Nu zou men kunnen opmerken dat ook de Beweging van Tachtig het provincialisme in de ‘Hollandse kunst’ al hartstochtelijk had proberen te bestrijden. Maar in de ogen van de jongeren - en bijvoorbeeld ook in die van een oudere criticus als Frans Coenen - wekte een heel groot deel van de kunstproduktie de indruk dat die poging nog niet erg geslaagd was. Belangrijker misschien nog is, dat de connotatie van het woord ‘mensheid’ nieuw was. Met name in expressionistische kringen fungeerde het als een slagwoord, met of zonder typisch ethische bedoelingen. Men doet het generatiebesef van rond 1918 beslist tekort, als men het niet in zijn internationale context plaatst. Aan de ene kant vervaagt het dan onvermijdelijk en zijn generalisaties steeds minder op hun plaats. Aan de andere kant krijgt het juist op deze wijze zijn meest specifieke inhoud. Van doorslaggevend belang voor de geleidelijke doorbraak van de generatie van 1918 is immers het gevoel van verwantschap met de jongeren van over de grenzen geweest. Wat de Nederlandse jonge generatie te doen stond, schreef Van Wessem in zijn manifest-achtige opstel uit 1917, was ‘eindelijk te gehoorzamen aan die contacten, die het intellect over de wereld zoeken aaneen te binden, nl. universeel te worden.’ En hij kwam dicht bij het fenomeen ‘doorbraak’ in de buurt, toen hij opmerkte: ‘Een latere geschiedschrijver zal verklaren door welk zoogenaamd “toeval” een gebeurtenis, als nu de wereld-in-opschudding door den oorlog - oorlog ook in de wereld der gedachten - zich in zulk een sterken onderstroom aan de beweging der jongeren mededeelde en hen plotseling, terwijl zij elkaars naam voordien nauwelijks hadden hooren noemen noch elkaars capaciteiten kenden, naar voren bracht tot een eigen beweging, een eigen wil, een eigen leefkracht, een eigen verheerlijking van het universeele, dat thans meer dan ooit zich over de wereld doet gelden, zij het dan | |
[pagina 104]
| |
voorloopig nog in het lugubere feit, dat de geheele wereld zich in één oorlog stort. Het is inderdaad een trotsch en overmoedig woord, door een der jongeren [namelijk Herman van den Bergh] geuit: Wij willen niet wezen, wij zijn universeel [...].’ Het toeval waar Van Wessem over spreekt, lijkt mij vooral geweest te zijn: het ontstaan van Het Getij als trefpunt. Daarvoor was hij zich zelf gaan inzetten, zoals hij in zijn herinneringen ronduit heeft toegegeven. Herman van den Bergh vulde hem daarbij goed aan, niet alleen qua denkbeelden en artistiek talent, maar vooral ook omdat hij iemand was die de onmisbare meeslepende toon wist aan te slaan. Als een van de diepere oorzaken van het ontstaan van een nieuw levensgevoel noemt Van Wessem de eerste wereldoorlog. Zowel tijdgenoten als literatuurhistorici zijn hem daarin gevolgd.Ga naar voetnoot10 Deze gedachte krijgt pas een diepere zin, als men zich realiseert dat de eerste wereldoorlog naar veler overtuiging een schrikwekkend symptoom was van het failliet van de oude maatschappij. De oorlog maakte dus eigenlijk in alle hevigheid zichtbaar, wat al veel eerder waarneembaar was geweest. De Nederlandse jongeren reageerden merendeels net even later dan hun Vlaamse leeftijdgenoten, die op hun beurt weer achterliepen op ontwikkelingen in andere landen. Zicht op zulke grote samenhangen geeft Robert Wohls indrukwekkende studie The generation of 1914 (1979). Daarin komt ook het begrip ‘ideology of youth’ ter sprake, zodat het generatiebegrip nog een extra dimensie krijgt. Dat Van Wessem in zijn al eerder aangehaalde inleiding schreef over het ‘goddelijke optimisme der jeugd’, waar de ouderen wel met een wijs of ironisch glimlachje naar zouden kijken, was geen privé-opvatting. ‘De tijd waarin ik Marsman leerde kennen, kort na de eerste wereldoorlog, verschilde hevig van dèze’, schreef Hendrik de Vries in 1950. ‘Er hing een gespannen verwachting in de lucht: een droom van wereldhervorming en wereldvernieuwing. Behalve een oppervlakkig-optimistisch idealisme inzake massale ontwapening enz., bloeide er ook een soort bijgeloof: alsof een gloednieuwe, onbegrijpelijke-bezielende schoonheid zou ontstaan, die het verleden en heden volkomen in de schaduw zou stellen.’ Ook Houwink herinnerde zich later nog levendig hoe toen ‘een algemene geestdrift bezit van de Europese jeugd genomen had’.Ga naar voetnoot11 Elan, vaart, dynamiek, wil, daadkracht, leven, spanning, vuur: er valt een hele reeks van dergelijke mentaliteitswoorden op te stellen, waarmee Marsman in het voetspoor van Herman van den Bergh zichzelf en zijn generatiegenoten trachtte te bezielen en het toch weer opdoemende besef van ondergang en verval trachtte te bezweren. Dat gebeurde in de kosmische variant van het expressionisme, die in Nederland bij de niet-confessioneel gebonden jongeren de meeste opgang maakte. Het is karakteristiek voor hun optreden dat zij afwerend stonden tegen de ethische en maatschappelijke idealen die bijvoorbeeld binnen het humanitaire expressionisme te vinden waren; men vond die te vaag, te ongericht, te ‘halfzacht’. De aanwezigheid van een vitalistische levensidee past in deze zelfde samenhang. Daarbij moet bedacht worden, dat die zowel uit Duitse als uit Frans bronnen | |
[pagina 105]
| |
ingedronken kon worden en verschillende bijbetekenissen kon hebben. De alles bepalende ‘levenskracht’ kon bijvoorbeeld ervaren worden als voortstuwend en meeslepend, maar ook als duister en woekerend. Voorwaarde bij het uitdrukken of aanwezig stellen van ieder levensgevoel werd echter al gauw dat er sprake moest zijn van een adequate artistieke vorm, van een functioneel gebruik van de literaire middelen, van vormkracht. Anders zou men vervallen tot de ‘pamfletten’ of de ‘kreten’ die het expressionisme nogal eens ontsierden. | |
Het optreden van voormannenEen nieuwe generatie kan niet zonder voormannen. Zij moeten de eigen groep inspireren en zeker ook naar buiten toe representeren. Wat daarbij telt, is niet alleen de draagwijdte van hun ideeën of de kracht van hun scheppend vermogen. Bijna even belangrijk is de vraag of hun persoonlijkheid een zekere uitstraling bezit. Is die aanwezig, dan komt dat bij de opkomst van een generatie de beeldvorming ten goede, althans in zoverre het om een soort naamsbekendheid gaat. Terwijl Constant van Wessem in de eerste plaats een stimulerende en organiserende kracht op de achtergrond was en later naar de terminologie van Herman van den Bergh als de ‘stille leidsman’ van Het Getij is geëerd, was de bedenker van deze aanduiding zelf aanvankelijk de eigenlijke voorman van de jongeren. Van den Berghs reputatie is vanaf de jaren zestig steeds meer besmeurd geraakt door een verregaande plagiaatskwestie, het knoeien met biografische gegevens van feitelijke aard en een besmet oorlogsverleden.Ga naar voetnoot12 Maar al deze onthullingen nemen niet weg, dat er van hem vroeger een grote inspirende kracht is uitgegaan. Van Wessem, Marsman, De Vries, Kelk, Binnendijk, later ook Vestdijk en nog weer anderen hebben daarvan getuigd. Ter illustratie kies ik met opzet een citaat van een leeftijdgenoot die zelf wat buiten de kring was gaan staan, namelijk Martinus Nijhoff. In zijn opstel ‘Herman van den Bergh’ uit 1925 trachtte hij uit te leggen, wat in zijn visie het wezenlijke onderscheid was tussen de poëzie van rond 1880 en die van rond 1920. Over Van den Bergh zelf merkte hij op: ‘Hij publiceerde in 1917 een bundel gedichten De boog, hij schreef in de jaargangen van Het Getij reeksen Studiën, oefende met het een en ander een bijna niet te onderschatten invloed uit op alle jonge dichters die na hem kwamen, maar bleef zelf, behalve in deze beperkte kring jongelieden, eigenlijk geheel onbekend en impopulair.’Ga naar voetnoot13 Dat Herman van den Bergh door derden niet op zijn waarde werd geschat, griefde zijn bondgenoten. Maar het valt niet te ontkennen, dat hij bij de doorbraak van de generatie van 1918 naar een wat groter publiek toe slechts een ondergeschikte rol heeft gespeeld: zeker in vergelijking met Marsman, die overigens ook | |
[pagina 106]
| |
naar zijn eigen zeggen schatplichtig was aan de later bijna tot ‘sluiswachter’ van Het Getij gedegradeerde Van den Bergh.Ga naar voetnoot14 Toen Marsman zelf, na een aanloop in een groot aantal tijdschriften, waaronder zoals ik al eerder heb opgemerkt juist Het Getij ontbrak, in 1923 officieel debuteerde, schijnt dat volgens sommige getuigenissen een gebeurtenis van belang geweest te zijn. Zo schreef de dichter Jan Engelman terugblikkend in De Tijd van 19 juni 1936: ‘De verschijning van Marsmans eerste dichtbundel Verzen is een datum geweest in de Jong Hollandsche literatuur. Geen jongere zal deze datum vergeten. Het roode boekje, dik zwart bedrukt, ging van hand tot hand. Iedereen kende het van buiten. Het deed een nieuwe verstechniek, een nieuwe “levenstechniek” - als men dat zeggen mag - ontstaan. Het legde verband tusschen de Hollandsche jongeren-beweging en de poëzie der beste Duitschers: Rilke, Trakl, de nieuw-ontdekte Hölderlin en het maakte, na de actie van Het Getij, die voorbereidend was geweest, ruim baan voor de groep van De Vrije Bladen. Ook op de katholieke letteren had het zijn weerslag.’ Jaap Goedegebuure heeft in zijn proefschrift over Marsman uit 1981 laten zien, dat zulke uitspraken wel enigszins gerelativeerd mogen worden met het oog op enkele gepubliceerde kritieken van Marsmans leeftijdgenoten. Maar ik geloof dat dergelijke ‘uiteenzettingen’ van jongeren onder elkaar ook gezien mogen worden als een heel natuurlijk verschijnsel en niet onmiddellijk afbreuk doen aan eveneens aanwezige gevoelens van herkenning en saamhorigheid. Dat Marsman zowel door zijn opeenvolgende dichtbundels als door zijn aanvurende opstellen heel veel jonge lezers gefascineerd heeft, kan naar mijn mening niet aan twijfel onderhevig zijn, al is men ter staving daarvan al gauw aangewezen op genoteerde herinneringen als die van Engelman en op mondelinge overlevering. Het is hier niet de plaats om de vele facetten van Marsmans optreden te analyseren en nog eens kritisch en genuanceerd te gaan kijken naar alle kanten van zijn zo dikwijls verondersteld leiderschap.Ga naar voetnoot15 Maar wat ik graag in het kader van mijn betoog nog een keer wil vaststellen, is dat hij in De Vrije Bladen duidelijk pogingen heeft gedaan om de beweging der jongeren niet te laten verlopen. Zijn oproep ‘De sprong in het duister’, waarmee hij zich in de tweede jaargang van dat | |
[pagina 107]
| |
blad expliciet tot de ‘jonge en jongere dichters’ richtte, is nog steeds zo bekend, dat ik alleen de aanhef citeer. ‘De vernieuwing, die onze dichtkunst omstreeks '17 onderging, is geknot en gestuit; zij wordt ondermijnd en verloopt al bijkans. Rondom verlamt een loom aarzelen de harten en de geesten verliezen veerkracht en moed. De spieren verslappen en de drift naar de verten bezwijkt, de trillende spronglust ontspant zich, men schuwt het gevaar. De zwervers, de felle ontdekkers zitten thuis, bij den haard, verkleumd en ontgoocheld: een zwaar vermoeid duister hangt voor hun oogen; hun blik verdoft en hun lachen is dood. Er loomt een lauwe lamlendigheid door onze aderen, er heerscht - och waarom niet? - algemeene tevredenheid. Maar er is geen spanning, geen kracht en geen durf. Men glimlacht, men resigneert.’ Dat is de romantische retoriek van het zichzelf aanvurende vitalisme geweest. Of die het verloop van de geschiedenis van de literatuur in feite erg sterk beïvloed heeft, kan men zich afvragen. Maar het gezicht van de generatie van 1918 is er voor velen voor een groot deel door bepaald geweest. Dat een dergelijke beeldvorming niet geheel uit de lucht gegrepen was en tegelijkertijd op gespannen voet stond met enkele nuchtere feiten, is een verschijnsel dat vaker voorkomt. | |
Het tijdschriftwezenHet is bekend dat tijdschriften in het literaire leven dikwijls dienst doen als verzamel- en trefpunten, vooral als ze een bepaalde koers of richting voorstaan. Dat eerst Het Getij en daarna De Vrije Bladen het blad van de (ongebonden) jongeren wilde zijn, heb ik al laten zien. Een bijkomende bijzonderheid is, dat in beide gevallen geprobeerd is om nog wat meer georganiseerde contacten te leggen. Wat Het Getij betreft - aanvankelijk verbonden met een Kring voor Letterkunde te Amsterdam - vermeldt Van Wessem dat men een tijdlang op donderdagavonden samenkomsten hield in American en dat er ook literaire Mei-feesten werden gevierd. Het tijdschrift De Vrije Bladen kende in 1925 de vriendenkring De Distelvinck, die in verschillende plaatsen lezingen-avonden hield en ook verantwoordelijk was voor een groots opgezet midzomernachtsfeest. Van belang voor de geschiedenis van Het Getij is de breuk geweest tussen redacteur-eigenaar Groenevelt aan de ene en Van Wessem c.s. aan de andere kant; de ruzie leidde in 1922 tot een uittocht van de laatstgenoemden. Voor de ene partij was de incompetentie van Groenevelt het breekpunt, voor de andere de dreigende overheersing van één bepaalde groep onder de jongeren. Groenevelt zette zijn onderneming nog met veel moeite tot en met 1924 voort. Van Wessem en zijn bondgenoten hadden inmiddels hun financiële moeilijkheden bij het starten van een eigen blad overwonnen en beschikten aldus vanaf het begin van 1924 over De Vrije Bladen. De continuïteit met betrekking tot Het Getij kwam direct al tot uitdrukking in het feit dat Van den Bergh en Van Wessem (naast Werumeus Buning) zitting namen in de redactie, met Kelk als secretaris. Dat de nieuwe generatie een eigen tijdschrift niet kon missen, werd in een prospectus bij de tweede jaargang van De Vrije Bladen nog eens onderstreept. ‘De Jonge Hollandsche Litteratuur behoeft een eigen centrum, een eigen orgaan. Dat is voor het consolideeren van krachten, voor het wakker-stooten van talenten, voor het verlevendigen van het geheel en de deelen, onmisbaar.’ Het lijkt niet geheel toevallig dat Marsman precies tijdens die jaargang samen met Roel Houwink de | |
[pagina 108]
| |
redactie ging voeren, want juist hij bezat geen vrijblijvende opvattingen over de functie van een jongerentijdschrift. Toen zich tegen het einde van de jaren dertig heel aarzelend wederom een nieuwe generatie ging aandienen, heeft Marsman in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 27 augustus 1938 nog eens steekhoudende dingen gezegd over de betekenis die een tijdschrift, in ieder geval tijdelijk, in de golfbeweging van de literatuurgeschiedenis kan hebben. ‘Tijdelijk -’, schreef hij, ‘meer is ook niet nodig: na een periode van gemeenschappelijk verzet, van diepgaand persoonlijk contact, van uitwisseling, idealisme, grootspraak en verblinding, stuk voor stuk de uitingen van een bezield, saamhorig jong leven, gaat men, wellicht na de heftigste botsing, voor goed of voor lang weer uiteen; maar het tijdschrift heeft, mits het aan een gemeenschappelijke drang, een norm, een criterium is ontsprongen, zijn werking gehad, het heeft het gezicht van den tijd en zelfs van het leven in geringe of hevige mate, maar in beide gevallen onmiskenbaar, veranderd en gemerkt.’ Welk tijdschrift heeft met betrekking tot de generatie van 1918 nog het meeste waargemaakt van deze rol: Het Getij of De Vrije Bladen? De keuze is moeilijk te maken. Men zou kunnen zeggen dat het eerstgenoemde blad gehandicapt was, doordat het niet alleen een erg heterogeen, maar qua literaire talenten ook zeer ongelijkwaardig gezelschap heeft willen of moeten huisvesten. Maar de ambitie was aanwezig om een nieuwe fase in de literaire geschiedenis te laten beginnen en aldus stagnatie te voorkomen. Men zocht naar wegen om een nieuw levensgevoel te verbinden met een nieuwe kunst, al was verscheidenheid daarin van meet af aan verdisconteerd. Van ‘schoolvorming’ heeft niemand ooit willen weten. Toen De Vrije Bladen van start gingen, was de nieuwe generatie eigenlijk al een begrip. minder door toedoen van Het Getij in zijn totaliteit als wel door de afzonderlijke prestaties van sommige jongeren. Na het debuut van Van den Bergh in 1917 waren achtereenvolgens ook Hendrik de Vries (De nacht in 1920, Vlamrood in 1922), Marsman (Verzen 1923) en Slauerhoff (Archipel 1923) naam gaan maken en konden enkele anderen, althans aan vrienden en bekenden, toch ook uitgaven in boekvorm laten zien. Terwijl er zich dus, ook in de ogen van de buitenwereld, onmiskenbaar een jongerenbeweging manifesteerde, bleef die echter toch een onduidelijk karakter bezitten. In het prospectus bij de tweede jaargang van De Vrije Bladen, waarin de behoefte aan een eigen centrum of orgaan werd uitgesproken, komt ook nog een andere, cursief gedrukte alinea voor, die ik eveneens wil citeren, met behoud van de vet gedrukte woorden. ‘Wij doen [...] een beroep op alle jonge litteratoren in Holland en Vlaanderen, van elke geaardheid. Wij laten uitsluitend de waarde van het werk onze keus bepalen. - Wij zullen ons keeren, blijven keeren tegen de vele bestrijdenswaardigheden, die van onze literatuur een dorpssociëteit willen maken; tegen alle epigonisme en alle modernisme-a-tort-et-a-travers [per abuis zonder accenten gespeld, J.S.].’ Het gaat mij er hier niet om dat ook de Vlamingen, die trouwens in Het Getij evenmin geheel ontbroken hebben, nu apart genoemd worden, zonder dat dit overigens - ik zou bijna zeggen: zoals gewoonlijk - erg veel concrete gevolgen had. Maar de implicaties van de vetgedrukte woorden zijn wel van direct belang voor mijn uiteenzetting. De bestrijding van het epigonisme kan moeilijk als een markant programmapunt beschouwd worden. Ik ken geen enkel tijdschrift dat zich een bloedeloze navolging ten doel heeft gesteld, ofschoon dat misschien voor een enkele keer wel | |
[pagina 109]
| |
een aardig idee zou kunnen zijn. Wat eerder enige verbazing wekt, is de terughoudende opmerking over ‘modernisme’. Het zou kunnen zijn dat hier nog eens gedacht is aan Theo van Doesburg/I.K. Bonset, die inmiddels al vanaf 1917 in De Stijl een centrale plaats innam en zich in dat blad van internationale allure van nog weer een extra pseudoniem ging bedienen.Ga naar voetnoot16 Maar er zijn ook redenen om aan te nemen, dat men in de groep rond De Vrije Bladen in het algemeen geen duidelijke keuze meer heeft willen of kunnen maken voor het typisch moderne in de kunst. De toeloop van medewerkers die tot een wat oudere lichting behoorden lijkt daarvan een symptoom geweest te zijn. Vanaf ongeveer 1917 hebben aankomende jonge dichters en prozaïsten een bijdrage willen leveren aan het tot stand komen van een eigen, moderne kunst. Daarvoor zijn ook diverse aanduidingen in omloop gebracht zoals: ‘het moderne’, ‘de nieuwe beweging’, ‘de nieuwe aandacht’, ‘modernisme’. Over hetgeen dat nieuwe, eigentijdse, moderne nu precies inhield of zou moeten gaan inhouden, heeft van het begin af aan onzekerheid bestaan. Bovendien wenste men elkaar zoals gezegd de nodige ruimte te geven. Maar de bindende gedachte bleef geruime tijd dat ‘de jongeren van heden, anders moeten leven en werken dan die van gisteren’. Deze woorden zijn afkomstig van Marsman, die in ‘De sprong in het duister’ (1925) nog eens een poging deed om enkele hoofdpunten kernachtig te formuleren en daarbij meer houvast bood dan men gewend was. Toch heeft Van Wessem later in Mijn broeders in Apollo juist naar aanleiding van Marsmans optreden in De Vrije Bladen duidelijk trachten te maken, dat deze ongewild uiteindelijk toch een rem op de beweging der jongeren heeft gezet, althans voor zover die ‘modernistisch’ van aard was. Vooreerst zou hij zowel bij zijn aanvuringen als bij zijn teleurstellingen - na één jaar redacteurschap trok hij zich al weer terug - te weinig onderscheid gemaakt hebben tussen zijn persoonlijke ontwikkelingsgang en datgene wat voor de ontplooiing van zijn generatiegenoten noodzakelijk was. En vervolgens zou hij, met de beste bedoelingen, de nieuwe beweging van de wal in de sloot hebben geholpen door meer en meer te gaan theoretiseren over de waarden en normen van de ‘ééne Poëzie’ en opnieuw toenadering te zoeken tot de dichters van vóór 1918.Ga naar voetnoot17 Dat Marsman een nauwe relatie heeft gevoeld tussen zijn eigen leven en het lot van zijn generatie, is niet zo moeilijk vast te stellen. Treffender is wellicht dat Jaap Goedegebuure in zijn proefschrift op grond van eigen onderzoek evenals Van Wessem tot de slotsom is gekomen, dat Marsman nogal onzeker heeft gemanoeuvreerd tussen traditie en vernieuwing (zie p. 155), al klinkt dat hier uiteraard niet meer als een verwijt. Maar ook afgezien van Marsmans tenslotte dus toch tweeslachtige houding lijkt men te mogen concluderen, dat in De Vrije Bladen veel minder vaak met overtuigingskracht gepleit is voor het ‘moderne’ dan te verwachten viel toen men | |
[pagina 110]
| |
verlost was van Groenevelt en de zijnen. Dit gemis aan ‘modernistisch’ vuur is iets anders dan de aanwezigheid van verdeeldheid over verschillende kwesties. Op zichzelf kan een meningenstrijd de uitstralingskracht van een tijdschrift soms ook wel ten goede komen. ‘Uit het embryo Het Getij groeide het normale, en nogal vroeg verouderende, kind De Vrije Bladen’, schreef Van Wessem in het vierde hoofdstukje van zijn herinneringen. Dat lijkt mij een aardige karakteristiek, die ik nu maar niet ga nuanceren, door bijvoorbeeld de verschillende polemieken en de pleidooien voor prozavernieuwing hier al in het geding te betrekken. Een beslissend punt bij de tijdschriftontwikkeling als geheel is misschien wel geweest, dat het aanvankelijk inspirerende verband tussen een nieuw levensgevoel en een nieuwe kunst bij de ontplooiing van de nieuwe generatie verzwakte. Met beschouwingen over Het Getij en De Vrije Bladen is nog niet alles gezegd over de tijdschriften die van betekenis zijn geweest voor de generatie van 1918. Wie het beeld wil vervolledigen, moet zeker ook Den Gulden Winckel raadplegen, omdat daarin naast informatieve boekbesprekingen ook enkele richtinggevende opstellen van jongeren te vinden zijn, zoals het manifest van Van Wessem en principiële uiteenzettingen van Marsman. En ook als men zich wil beperken tot de niet levensbeschouwelijk of politiek gebonden jongeren, dient er toch met een half oog naar het katholieke tijdschrift De Gemeenschap gekeken te worden, omdat er soms nauwe relaties met De Vrije Bladen hebben bestaan, zeker ook door toedoen van Marsman. Verrassender is de aanwezigheid van een verhoudingsgewijze groot aantal niet-gebonden jongeren in De Nieuwe Kroniek (1921-1923). In dat kritisch-onafhankelijke blad, dat om de twee weken verscheen, grepen Frans Coenen en enkele getrouwen uit zijn kring de kans aan om hun mening over velerlei onderwerpen kenbaar te maken; ironie was daarbij een veel gebruikt wapen. Maar tegelijkertijd kregen ook jeugdige vertegenwoordigers van verschillende soorten moderne kunst een publikatiemogelijkheid. Naast bijvoorbeeld Matthijs Vermeulen, Willem Pijper, Carel Willink en Nico Rost werkten ook Marsman, Slauerhoff, Houwink en Lehning mee. Hoe zij bij Coenen c.s. terecht zijn gekomen, weet ik niet zeker. Waarschijnlijk was hun aanwezigheid het vervolg van de aanpak van Coenens vriend Henri Wiessing, die in zijn in 1920 gesneuvelde weekblad De Nieuwe Amsterdammer van enkelen onder hen bijdragen had geplaatst had en bij wie ook Constant van Wessem werkzaam was geweest. Een eigen tijdschrift of althans een min of meer vast onderdak is voor een aantredende schrijversgeneratie van veel belang. De toegang tot gevestigde bladen is zeker niet in alle gevallen afgesloten, zoals in het geval van de jongeren van 1918 onder meer bleek bij De Beweging (Marsman), Groot Nederland (Herman van den Bergh en Martin Permys) of De Gids (Marsman en Hendrik de Vries), Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift (Van den Bergh, Marsman e.a.). Maar men blijft in zulke gevallen toch erg afhankelijk van redacties met een eigen koers of smaak. Dat vertegenwoordigers van bepaalde groepen dikwijls in alle mogelijke tijdschriften terug te vinden zijn, heeft natuurlijk ook triviale redenen. Wie schrift, wil zijn werk meestal ook graag gedrukt zien en heeft vaak een honorarium hard nodig. Ook beslist niet-verwante tijdschriften worden dan niet altijd versmaad, zoals men bij de generatie van 1918 ook wel eens kan zien. ‘Waarom heeft die | |
[pagina 111]
| |
lamme beroerde Slau nou weer verzen in De Stem’, schreef Kelk een keer aan Van Wessem. | |
De rol van de uitgeversZeker voor beginnende schrijvers is het oprichten van een eigen tijdschrift een moeizame aangelegenheid. Het Getij is van start gegaan als een uitgave van de Kring voor Letterkunde te Amsterdam, terwijl Groenevelt zelf de administratie voerde. De oplage bedroeg 150 exemplaren. Er ontstond pas wat meer perspectief, toen er zich twee geldschieters met literaire belangstelling aandienden, van wie Alfred Haighton de bekendste is; als fascist en antisemiet kan men hem later in de literatuurgeschiedenis nog meermalen tegenkomen. De beide heren mochten in de redactie zitting nemen en er werden een paar bijdragen van hen geplaatst. Een zekere Delsman fungeerde als uitgever. Lang heeft deze merkwaardige constructie geen stand gehouden. Vanaf de derde jaargang kwam men via Van Wessem terecht bij de uitgeversmaatschappij De Hooge Brug, waarvan de journalist Henri Wiessing directeur was. Toen deze het hoofd in de schoot had moeten leggen, werd tenslotte de nieuwe uitgever: N.V. Boek-, Kunst- en Handelsdrukkerij, voorheen de Erven H. van Munster & Zoon. De leiding aldaar was in handen van Herman van den Eerenbeemt, die grote plannen had en ook zelf wel wat aan literatuur deed. Kelk vertelt in zijn herinneringen, dat hij bij Van Munster als volontair heeft gewerkt en dat ook Groenevelt er een functie vervulde. In 1922 - tevens het jaar van de zogenaamde paleisrevolutie tegen Groenevelt - liep ook deze zaak weer stuk en ging Het Getij langzaam op weg naar het einde. Ik haal deze feiten nog eens naar voren, omdat er merkwaardige kanten aan zitten. Meestal is het zo, dat het in stand houden van een literair tijdschrift financieel gezien uiterst moeilijk is. Maar een uitgever kan via deze weg proberen om interessante auteurs aan te trekken voor zijn fonds. Bij Het Getij is het eerder andersom gegaan. Er werden een paar keer financiële injecties gegeven, maar er waren geen uitgevers van wie op literair gebied veel te verwachten viel. Alleen bij Van Munster lijkt een poging gewaagd te zijn om iets op te bouwen. Naast produkten van Van den Eerenbeemt zelf kan ik, zonder naar volledigheid te streven, de uitgave noemen van werk van Groenevelt, De Vries, Permys, Chasalle en Kelk, Thomas Beker (= Kelk), D'Oliveira en Hondius. Deze reeks werd echter in 1922 voortijdig afgebroken. Kort daarna konden twee grote talenten onder de jongeren, namelijk Marsman en Slauerhoff, bij bekendere uitgevers hun debuut maken: respectievelijk bij Ploegsma te Zeist (waar eerder De boog van Herman van den Bergh was verschenen) en bij Van Kampen te Amsterdam. Maar daar waren heel wat verzuchtingen en vervloekingen aan voorafgegaan en veel zelfwerkzaamheid was vereist geweest. Bij al dit soort feiten moet steeds bedacht worden, dat het auteurs niet alleen om de publikatiemogelijkheid zelf pleegt te gaan, maar zeker ook om verspreidingskanalen en publiciteit. Gedurende de periode van De Vrije Bladen lagen de zaken voor de generatie van 1918 weer wat anders dan bij Het Getij. Doordat de medewerkers inzamelingen hadden gehouden en zelf in de kosten deelden, kon men tenslotte terecht bij uitgeverij Van Looy te Amsterdam, die ook bekend is uit de geschiedenis van de Beweging van Tachtig. In juni 1924 waren er echter van de 100 beloofde abonnees pas 34 geadministreerd en in december had men het getal 124 bereikt, ofschoon dat ten minste 150 behoorde te zijn. Bij de vierde jaargang nam Em. Querido de zaak | |
[pagina 112]
| |
voor een jaartje over en daarna werd het uitgeversbedrijf De Spieghel gedurende enige tijd de gelukkige, soms in samenwerking met Het Kompas te Mechelen. Met uitzondering van het verzorgen van handelsedities van enkele speciale nummers van De Vrije Bladen lijkt De Spieghel pas in de jaren dertig van enige betekenis geworden te zijn voor de toen al niet meer zo erg jonge jongeren. Als men probeert na te gaan waar de voornaamste vertegenwoordigers van de generatie van 1918 zo al terecht zijn gekomen met hun werk, komt er in totaal een heel rijtje uitgevers in beeld; hierboven heb ik slechts enkele grote lijnen getrokken. Een overzicht lijkt te leren dat er van uitgeverszijde nauwelijks systematische pogingen gedaan te zijn om de nieuwe literatuur echt ingang te doen vinden en beginnende schrijvers via persoonlijke contacten te stimuleren. Dat was een ongunstige omstandigheid. Wel dienen met ere de inspanningen vermeld te worden van uitgeverij De Gemeenschap, die gelieerd was aan het gelijknamige katholieke jongerentijdschrift, maar op een breder front werkzaam is geweest. De inzet van A.A.M. Stols voor de nieuwste literatuur is van wat latere datum. | |
Het modernistisch kaderLaat ik - daar een enigszins gedetailleerde bespreking in dit artikel uitgesloten is - vooral iets proberen te zeggen over de algemene kaders waarbinnen de generatie van 1918 zich bewogen heeft bij haar literaire opvattingen en praktijken. Een eerste punt is dan, dat er binnen Het Getij, naast alle traditionalisme en epigonisme, ook een krachtig streven aanwezig is geweest om aansluiting te vinden bij het modernisme: hier opgevat als het geheel van de internationale en revolutionaire artistieke stromingen die zich vanaf het begin van de twintigste eeuw zijn gaan voordoen. De meest verregaande poging tot horizonverruiming vond niet eens plaats ondanks de aanwezigheid van Groenevelt, want het literaire leven verloopt vaak veel minder logisch dan men op het eerste gezicht zou denken. Aan de hand van gegevens uit een wat onbekend gebleven artikel uit 1986 van Marco Entrop valt dit fraai aan te tonen.Ga naar voetnoot18 Doordat Groenevelt een keer aan Antony Kok het curieuze voorstel had gedaan slechts de helft van een ingestuurd gedicht op te nemen, had ook diens vriend Theo van Doesburg geen hoge dunk van Het Getij gekregen. Toch is hij vanaf 1918 tot 1922 een stempel op dat tijdschrift gaan drukken. Het contact is mogelijk gelegd doordat Van Doesburg vanaf 1916 meewerkte aan Henri Wiessings De Nieuwe Amsterdammer en Van Wessem zijn verbintenis met dat weekblad immers uitbuitte ten voordele van Het Getij. Nadat diverse gevestigde tijdschriften steeds minder gesteld waren geraakt op Van Doesburgs produkten, werden diens betrekkingen met het nieuwe jongerenorgaan nauwer. Dat gebeurde blijkens verschillende bewaard gebleven stukken, hoe dan ook, vooral op aandringen van Ernst Groenevelt. De medewerking van Van Doesburg is niet beperkt gebleven tot een tamelijk groot aantal zeer avant-gardistische bijdragen van creatieve en beschouwende aard. Tijdens een redactievergadering in november 1920 werd ook het plan opgevat om vooruitstrevende buitenlandse medewerkers aan te trekken. Van | |
[pagina 113]
| |
Doesburg, die zelf een ‘Revue der avant-garde’ ging verzorgen en ook wel verantwoordelijk geweest zal zijn voor het afdrukken van de stellingen uit het befaamde futuristisch manifest van 1909, slaagde er tenslotte in om correspondenten aan te trekken uit Frankrijk, België, Duitsland, Spanje, Italië en Engeland. Zij zouden, ieder voor hun eigen land, in Het Getij een beeld gaan geven van ontwikkelingen op het gebied van de moderne beeldende kunst en literatuur. De meesten van hen maakten daar ook een begin mee, zodat het ernaar uitzag dat Het Getij een rol ging spelen die vergeleken kon worden met die van De Stijl, dat sinds het voorjaar van 1920 nu ook een literair manifest kende. Van Doesburg werd officieel aangesteld tot leider van de ‘rubriek der avant-garde’, met de daarbij behorende activiteiten. Van lange duur waren zijn werkzaamheden echter niet. Daarbij hebben verschillende factoren een rol gespeeld. Halverwege 1921 moest de omvang van Het Getij ingekrompen worden, doordat er bij uitgeverij Van Munster plotseling minder geld beschikbaar was; de redactie kondigde toen een koerswijziging aan die niet in het voordeel van de avant-gardistische kunst leek uit te pakken. Vervolgens stond de jeugdige medewerker Kelk naar alle waarschijnlijkheid niet geheel alleen, toen hij in het begin van jaargang 1922 bezwaar aantekende tegen ‘ontoelaatbare excessen’ in de nieuwste kunst en hij het werk van Van Doesburgs alter ego Bonset als voorbeeld gebruikte. Een derde factor was, dat Van Doesburg zelf in deze periode het terrein van zijn werkzaamheden ging verleggen. De generatie van 1918 moet bijna wel geprofiteerd hebben van de overzichtskennis die Van Doesburg van de moderne kunst bezat. Bovendien waren sommige van zijn uitgangspunten (zie ook het literaire manifest in De Stijl) in deze kring gemeengoed. Dat men in Nederland ten onrechte nog geknield lag voor de ‘fossielen van het naturalisme en post-realisme’ onderschreven zowel Groenevelt als Van Wessem. En zijn protesten tegen een ‘ruimteschuw individualisme’ hadden soms, tot in de formuleringen toe, van Herman van den Bergh kunnen zijn. Maar het staat eveneens vast, dat de generatie van 1918 Van Doesburg niet heeft willen volgen op diens eigenzinnige weg naar de ‘nieuwe woordbeelding’ en ook niet heeft vergezeld op zijn dadaïstische tournee door Nederland. Het modernisme verscheen echter in vele gestalten en tot sommige daarvan voelden de toenmalige jongeren zich wel degelijk aangetrokken, vooral in de beginjaren. Ik geef een paar voorbeelden. Niet alleen Van Doesburg, maar ook Van Wessem was op de hoogte van Kandinsky's baanbrekende kunstideeën en hij probeerde die enigszins te benutten bij het opperen van denkbeelden over prozavernieuwing. Ook echo's van het futurisme zijn hier en daar aan te wijzen. Verder koesterden Van Wessem/Chasalle en Kelk veel sympathie voor de verbale ‘luchtacrobatiek’ van Jean Cocteau en voor het fantastische en burleske in het algemeen. In een soortgelijke richting wijst de opdracht die Du Perron in een boekje van hem eigenhandig schreef aan Chasalle, ‘wiens on-Hollandse on-ERNST-VOL-heid mijn belangstelling gaande houdt.’ Behalve Chasalle's eigenzinnige fantasiestukken verdienen zeker ook Du Perrons vroege verhalen belangstelling, omdat daarin nogal vrijmoedig wordt omgesprongen met vertelconventies. | |
[pagina 114]
| |
Het expressionisme in het bijzonderIngewikkelder was de verhouding van de generatie van 1918 tot het expressionisme, dat zich vooral vanuit Duitsland in verschillende varianten was gaan verspreiden, maar ook wel in een bredere zin werd (en wordt) opgevat. Laat ik terwille van de overzichtelijkheid en de beknoptheid uitgaan van enkele stellingen die dateren van een tijdstip waarop het deze stroming eigenlijk al over zijn hoogtepunt heen was. Ik doel daarbij op de befaamde inleiding die Binnendijk in 1930 schreef bij zijn bloemlezing Prisma, die was samengesteld uit de Nederlandstalige poëzie vanaf 1918. Het eerste wat dan opvalt, is dat Vrije Bladen-redacteur Binnendijk de eigentijdse poëzie vooral in een expressionistisch kader wenste te bespreken. Wat Vlaanderen betreft lag dat erg voor de hand. Maar binnen Het Getij, dat sterk op Frankrijk georiënteerd was geweest, had men de neiging gehad zich te distantiëren van deze stroming met zijn Duitse connotaties. Marsman daarentegen had vroeger, in De Nieuwe Amsterdammer van 13 september 1919, bij zijn introductie van de moderne Nederlandse dichtkunst met veel voorbehoud toch maar gekozen voor ‘expressionisme’ als samenvattend begrip. In dat opstel, waarin het verband met Van Wessems bloemlezing-inleiding van 1919 zichtbaar is en het nieuwe levensbesef nog eens met de bekende trefwoorden wordt aangeduid, noemt Marsman de namen van Van den Bergh, Kelk, Permys en, toch ook weer, Nijhoff. In volgende jaren kan men hem dan zijn houding tegenover het expressionisme nader zien bepalen; veel wordt afgewezen, veel wordt kritisch benaderd. Binnendijk schoof in zijn uiteenzetting vooral Van den Bergh, De Vries en Marsman naar voren als ‘typische vertegenwoordigers van die drift naar levensvernieuwing en gevoelsverheviging, welke omstreeks 1918 zich deed gelden.’ ‘Het gevoelsabsolutisme dezer dichters’, schreef hij vervolgens, ‘leidde hen tot het uitdrukkingsabsolutisme, dat men “expressionisme” pleegt te noemen, en dat het nauwkeurig tegendeel van elk realisme is. De idealistische beschouwingsgrond heeft het expressionisme gemeen met het “symbolisme”, maar het onderscheidt zich ervan door in striksten zin absoluut-subjectief te zijn: de visie, die de expressionist op de wereld heeft, is tyranniek de zijne, maar als kunstenaar moet hij deze visie kunnen veralgemenen, door - creator! - de kunstmiddelen zoo te ordenen en te bezielen, dat men zijn wereld mede-ziet, en mede-gevoelt als eigen ervaring. Zijn wereld, - want overeenkomst, aanwijsbare parallellen met de “objectief”-bestaande wereld maken het expressionistische gedicht tot een onding. Het expressionistische gedicht heeft dus a forteriori den plicht scheppend te zijn om te kunnen overtuigen, noodzakelijk te zijn om te kunnen ontroeren met geheimzinnigen dwang.’ Ik citeer deze passage om verschillende redenen. In de eerste plaats probeert Binnendijk hier aan te geven wat wezenlijk was voor het expressionisme als kunststroming: afgezien van de verwevenheid met een nieuw levensgevoel, die ook hij in zijn inleiding eerst noemt. Zijn omschrijving moet voor zijn tijdgenoten heel herkenbaar geweest zijn. Want dat expressionistische kunst, in welke zin ook opgevat, geen natuurgetrouwe beschrijving of uitbeelding van de zogenaamde werkelijkheid wilde geven en het primaat legde bij de visie, het gevoel en de beleving van de kunstenaar: dat was al op vele plaatsen bij vele gelegenheden te horen geweest. Juist de breuk met de mimetische kunstopvattingen verbond het expressionisme ook met verschillende andere modernistische stromingen; dit had | |
[pagina 115]
| |
tot gevolg dat de terminologie er niet altijd even precies op aankwam of juist verwarrend werkte. Wat Binnendijk suggereerde, was dat er in de sfeer van het expressionisme misverstanden waren ontstaan, doordat sommigen kunst al te zeer waren gaan zien als het louter uitdrukking geven aan gevoelens en ideeën. Daartegen was verzet gerezen, dat bijvoorbeeld had geleid tot het ‘organisch expressionisme’, waarbinnen geprobeerd werd de eigenheid en de zelfstandigheid van de kunst tot haar recht te laten komen. Maar ook die ontwikkeling was allerminst exclusief geweest voor het expressionisme en leek zelf een hoofdpunt geworden te zijn binnen het modernisme in zijn algemeenheid. In dit kader kwam Binnendijk tot de volgende befaamde en berucht uitspraak: ‘[...] poëzie is geen ontroerend spreken, maar een van de aanleiding en den schrijver losgeraakt gewas, een natuurlijk organisme, een bloem. Zoo openbaart zich de scheppende kracht van een artist ook alleen maar in zijn werk, in elk op zichzelf staand gedicht, en de creatieve kracht van een tijdperk in zijn kunst, in casu: in zijn poëzie.’ Het verhaal is al vaak verteld. Ter Braak, die eveneens tot de groep rond De Vrije Bladen behoorde, protesteerde heftig tegen een dergelijke autonomie-opvatting, waarin hij niet ten onrechte onder meer de stem van Nijhoff meende te horen doorklinken. Natuurlijk was een dichter scheppend werkzaam en diende hij een taalgevoelig iemand zijn, betoogde Ter Braak. Maar was niet de hoofdvraag of er een onvervangbare persoonlijkheid aan het woord was? Iemand die iets te zeggen had? Ter Braak kreeg bijval van Du Perron, die in de loop van de jaren twintig zijn vroegere medestander Paul van Ostaijen niet had willen volgen op diens weg naar een organisch expressionisme. Maar tijdens een discussie met Marsman, die al geruime tijd expressionistische ‘misverstanden’ had bestreden en door Du Perron als een van Binnendijks inspirators werd beschouwd, bleek dat deze toch waarde bleef hechten aan het verband tussen leven en kunst. De discussie breidde zich uit als een olievlek en bood zeker geen doorzichtiger aanblik. Bovendien was de vraag naar ‘het wezen der poëzie’ al spoedig veel belangrijker dan die naar mogelijke criteria om opeenvolgende dichtersgeneraties van elkaar te onderscheiden. Wat men bovendien onder ogen moet zien, is dat literaire autonomieopvattingen niet exclusief waren voor het twintigste-eeuwse modernisme. Tijdens de laatste decennia van de negentiende eeuw waren dit soort denkbeelden ook al naar voren gebracht in de sfeer van het symbolisme, dat bijvoorbeeld voor Herman van den Bergh een vertrekpunt was geweest. Het onderscheiden van periodes in de literatuurgeschiedenis wordt door al deze omstandigheden natuurlijk een steeds lastiger taak. ‘Wij geven het u te doen’, schreef Houwink later in zijn kritische aantekeningen bij een eventuele generatie van 1918, ‘zonder geestelijke geweldpleging Herman van den Bergh, Hendrik de Vries, Slauerhoff en Marsman onder één noemer te brengen.’Ga naar voetnoot19 Inderdaad is dat niet eenvoudig. De plaatsbepaling van Slauerhoff is hier nog de allergrootste moeilijkheid. Want hoe men begrippen als ‘expressionisme’ of ‘modernisme’ ook oprekt, - Slauerhoff lijkt er niet in te passen. Door zijn generatiegenoten is hij als een groot en bijzonder dichter beschouwd en een gezamenlijk optreden was soms mogelijk. Maar niet voor niets is hij steeds alleerst | |
[pagina 116]
| |
in verband gebracht met zijn favoriete Franse dichters uit de late negentiende eeuw. En vanaf zijn entree in Het Getij heeft men hem geplaatst in de romantische traditie of - zoals men tegenwoordig soms zegt - in het post-symbolistische vervolg daarvan. Aan het slot van deze paragraaf wil ik nog iets zeggen over de pogingen tot vernieuwing van het verhalend proza. Een kernpunt bij de generatie van 1918 is steeds het verzet tegen de realistisch-naturalistische roman geweest. Is men van daaruit nu ook in een min of meer expressionistische richting gaan werken? En wat hield dat dan in?Ga naar voetnoot20 Ik volsta weer met enkele aanduidingen. Mijn eerste voorbeeld bestaat uit twee kleine romans: Gustaaf van Van Wessem en Sebastiaan van Hondius, waarvan de voorpublikaties in Het Getij te vinden zijn. Dat beide boekjes in de zeer kleine letters van de literatuurgeschiedenis terecht zijn gekomen, vind ik begrijpelijk. Maar dat neemt niet weg dat ze enkele opvallende trekken bezitten. Ik noem er twee, die tot op zekere hoogte vergelijk baar zijn met kenmerken van veel poëzie uit deze periode. In de eerste plaats is er gestreefd naar kortheid en kernachtigheid, zowel in de omvang als in de stijl. Vervolgens is er geen sprake meer van een speciaal psychologisch ‘geval’, maar valt alle nadruk op het streven naar eenwording met het universele of kosmische, vooral vanuit de natuurbeleving. De ziel van de musicus Gustaaf (vergelijk de componist Mahler) wordt bij Van Wessem ‘de spiegel der kosmische dingen’ genoemd en tijdens zijn sterven worden ‘de onverklankte zangen van het universum’ in hem hoorbaar. Hondius heeft ook buiten zijn roman om geprobeerd duidelijk te maken wat hem bezighield. ‘Als ik leef in de richting van het werelddoel’, zette hij in Het Getij van 1921 (p. 389 e.v.) uiteen, ‘is alles één met mij, planten, dieren, dingen en dàt in de menschen, wat in de “Richting” leeft. [...] als ik gericht ben op het wereldoel, één ben met alles, is het ondoorgrondelijke in mij, dat ik met de term richting heb aangeduid, één met het cosmisch ondoorgrondelijke, dat ik werelddoel noemde.’Ga naar voetnoot21 Mijn andere voorbeelden van het streven naar prozavernieuwing bij de generatie van 1918 komen niet uit Het Getij: Roel Houwinks gebundelde Novellen uit de jaren twintig en Marsmans her en der geplaatste ‘prozagedichten’ uit die zelfde tijd. Het streven naar kernachtigheid valt in beide gevallen wel heel sterk op en een ‘abstract-expliciterende psychologie’ wordt stelselmatig vermeden. Dat Marsman in zijn bespreking van Houwinks werk in De Vrije Bladen van 1924 de woorden ‘universeel’ en ‘expressionistisch’ gebruikte, past eigenlijk wat te mooi in mijn betoog. In 1928 zetten Marsman en Van Wessem zich beiden opnieuw in voor een vernieuwing van het verhalend proza, dat vooral zakelijk, feitelijk en suggestief zou moeten worden. Toen die koers werd uitgezet, was de generatie van 1918 inmiddels wel heel verdeeld geraakt. Dat haar poëzie in creatief opzicht lange tijd belangwekkender is geweest dan haar proza, is opvallend. Toen er rond 1930 veel | |
[pagina 117]
| |
nieuw proza begon te verschijnen, was er sprake van ‘nieuwe zakelijkheid’. Maar daarnaast moeten vele andere prozasoorten genoemd moeten worden, die meestal veel interessanter zijn. | |
De rol van de kritiekDe generatie van 1918 is geen schepping van de literaire kritiek geweest. Toen Verwey eind 1919 een woord ten afscheid schreef bij het staken van zijn tijdschrift De Beweging en te kennen gaf dat jongeren zich steeds weer op basis van een leidende gedachte rond een tijdschrift moesten verenigen, dacht hij niet eens aan Het Getij. De schaarse reacties die het tijdschrift en zijn medewerkers gedurende de eerste jaren opriepen, waren weinigzeggend. En toen men wat meer rumoer ging maken, vond de gevestigde kritiek dat de nieuwe groep nog door niets getoond had de bakens van de literatuur te kunnen verzetten. In jaargang 1922 werd daar meermalen op een verongelijkte toon tegen geprotesteerd. Van den Berghs debuut uit 1917 was weinig besproken, maar Marsmans bundel Verzen (1923) maakte de tongen los. Het meest interessant zijn nog de oordelen over de derde afdeling (later weer van de ondertitel ‘Seinen’ voorzien), omdat die het meest ‘modern’ aandeed. Dikwijls vonden vooral de wat oudere critici deze verzen onverstaanbaar door hun verregaand subjectivisme. Maar ging het hier wel om een algemene eigenaardigheid van de nieuwe dichtkunst? En was Marsman zelf eigenlijk ook niet al gauw van mening dat hij met deze gedichten een verkeerde weg was ingeslagen? Zoals ik heb opgemerkt vond het geloof dat er een nieuwe lichting jongeren was aangetreden, eigenlijk pas ingang rond de tijd dat het tijdschrift De Vrije Bladen werd opgericht en dichters als Marsman, Hendrik de Vries en Slauerhoff hun officiële debuut hadden gemaakt. In algemene termen werd er tamelijk gemakkelijk over de ‘jongeren’ gesproken, niet in de laatste plaats in verband met expressionisme en vitalisme. Bij enkele ‘insiders’ bleven er echter twijfels bestaan omtrent de vraag of er nu echt sprake was van een nieuwe generatie. Wanneer men bijvoorbeeld de beschouwingen van iemand als Frans Coenen in Groot Nederland volgt, blijkt dat deze aan Het Getij geheel voorbij is gegaan en dat hij niet veel zag in de start van De Vrije Bladen. Of er eigenlijk iets aan het gebeuren was in de Nederlandse letteren, wist hij in 1924 blijkens een lezing niet zeker.Ga naar voetnoot22 En nog in 1931 schreef de gezaghebbende P.N. Van Eyck in het maart-nummer van Leiding: ‘De jongeren die omstreeks 1920 aanvingen en van wie, behalve Slauerhoff, alleen Marsman en Hendrik de Vries afzonderlijk de aandacht verdienen, voelden zich, onder de aanvankelijke leiding van de iets vroeger begonnen Herman van den Bergh, tegenover allerlei verschijnselen in de poëzie van hun onmiddellijke voorgangers zoo scherp in terugslag, dat zij zich zelf altijd zonder uitzondering als een nieuw dichtersgeslacht beschouwd hebben. In werkelijkheid vormen zij, na een enkele tusschenfiguren, slechts een tweede, naoorlogse groep van het geslacht dat omstreeks 1905 begonnen was en waarvan de eerste groep, op Roland Holst na, aan De Beweging medegewerkt had.’ Men ziet het: als er dan al sprake is geweest van een generatie van 1918, dan heeft deze dat voornamelijk aan zichzelf te wijten gehad. | |
[pagina 118]
| |
Tot besluitMijn beschouwing over de doorbraak van Marsman en zijn leeftijdgenoten is noodzakelijkerwijze verweven geraakt met de vraag of er rond 1918 eigenlijk wel sprake is geweest van een nieuwe generatie. Ik kan die vraag niet zonder aarzelingen met ‘ja’ beantwoorden. Er heeft in die tijd zeker een ‘wij-jongerenbesef’ bestaan, maar de vraag tegen wie en wat men zich nu precies afzette, riep verwarring op. De gedachte dat er een nieuwe tijd op komst was, wijst op gemeenschap van situatie, zeker ook tegen de achtergrond van de eerste wereldoorlog. Maar zowel het nieuwe levensgevoel als de nieuwe kunst die daarmee moest gaan corresponderen, gaf vele differentiaties te zien. En juist de bekendste vertegenwoordiger van zijn generatie, namelijk Marsman, lijkt wankelmoedig en onzeker geweest te zijn bij het bepalen van zijn positie. Wenste men hooguit eenheid in verscheidenheid? Er zijn specifieke jongerentijdschriften aanwezig geweest, maar daarbinnen trof men zelf al te veel heterogeniteit en vervaging van richting aan, terwijl het zoeken naar een uitgever steeds weer nieuwe zorgen gaf. ‘Modernisme’ en ‘expressionisme’ als facet daarvan zouden misschien als zinvolle verzamelnamen dienst kunnen doen, maar blijken als richtingaanwijzers ook vroeger al verdeeldheid veroorzaakt te hebben. De generatie die zich rond 1918 begon aan te dienen, leek rond 1924 ‘doorgebroken’ te zijn. Maar binnen de literaire kritiek, die veelvuldig over de ‘jongeren’ ging spreken, zijn afbakeningsproblemen blijven bestaan. Aanvankelijk is de opkomst van de generatie van 1918 tamelijk onproblematisch beschreven in letterkundige overzichten. De generatie van rond de eerste wereldoorlog volgde op die van 1910, Het Getij was de voorloper van De Vrije Bladen, Marsman heette bij uitstek de vertegenwoordiger van zijn leeftijdgenoten, naast het soms genoemde ‘expressionisme’ was ‘vitalisme’ veruit het belangrijkste trefwoord. Het optreden van Nijhoff sloot nog juist aan bij de groep rond De Beweging, de ‘romanticus’ Slauerhoff behoorde gewoon tot de jongeren en het proza kwam pas later tot ontwikkeling. Vormaspecten werden niet verwaarloosd, maar de mentaliteitsschildering (met op- en aanmerkingen!) vond men belangrijker. Over de autonomiegedachte en de Prisma-discussie werd niet gesproken, het begrip ‘modernisme’ ontbrak, Van Doesburg en De Stijl waren geheel afwezig. Als voorbeelden van deze aanpak noem ik Wegen der poëzie (1936) van Stuiveling, Drift en bezinning (1936 en 1950) van Van Leeuwen, Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde (1954) van Knuvelder. Verschillende studies zijn veranderingen gaan brengen in dit beeld. In haar proefschrift (1956) belichtte mevrouw Kurpershoek de betekenis van het innoverende, maar heterogene tijdschrift Het Getij. In een baanbrekend artikel (De Gids, juni 1957) besprak Brandt Corstius het aandeel van Nederland en Vlaanderen in de internationale ‘nieuwe beweging’ uit het begin van de twintigste eeuw. En in Vorm of vent (1969) gaf Oversteegen naar aanleiding van de Prisma-discussie een overzicht van poëticale opvattingen uit het interbellum. Voortgezet onderzoek heeft echter niet alleen aanvullingen en preciseringen opgeleverd, maar ook steeds meer vragen en twijfels. In de laatste, geheel herziene versie van zijn Beknopt handboek (10e druk, 1982) kan men Knuvelder nog een poging zien doen om de nieuwe gegevens in zijn synthetische greep te houden. Ter introductie van de ‘generatie van 1916’ onderscheidt hij nu drie vormen van het expressionisme, dat als zodanig geworteld was in | |
[pagina 119]
| |
de romantiek. Na een korte kenschets van de latere nieuwe zakelijkheid gaat hij dan over tot de orde van de dag. De bekendste tijdschriften worden heel kort gekarakteriseerd en dan volgt de behandeling van de bekendste auteurs; er lijken zich daarbij niet veel problemen voor te doen. Van Doesburg en De Stijl ontbreken niet meer en de confessioneel gebonden jongeren hebben plaatsruimte moeten afstaan. Ton Anbeek kent in zijn Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 (1990) wel vele vragen en twijfels. Zijn de redenen waarom men het jaar 1916 als een keerpunt in de (Noord-)Nederlandse letterkunde heeft beschouwd niet erg vaag en onderling verschillend? In welke opzichten keerden de jongeren van toen zich eigenlijk tegen de groep rond De Beweging? Wat heeft Van den Bergh nu precies willen beweren? En is Marsman misschien de ‘grootste draaikont’ in de Nederlandse literatuurgeschiedenis geweest? De enige echte vertegenwoordiger van het modernisme was Van Doesburg; verder lijkt alleen het expressionisme enige onduidelijke doorwerking gekend te hebben. Slauerhoffs veronderstelde moderniteit roept vragen op, het werk van Hendrik de Vries is nog moeilijker te plaatsen. Maar toch. Ook volgens Anbeek begon er rond 1916 wel degelijk iets veranderen in de Nederlandse literatuur. Het blijft naar zijn mening buitengewoon moeilijk om het werk van de jonge dichters over één kam te scheren, hij vindt het uiterst lastig om de nieuwe tendentie van een naam te voorzien, een keuze voor een bepaalde datum is volgens hem niet goed te maken. Maar ondanks dit alles begint ook hij bij 1916 een nieuw hoofdstuk en bij alle vragen en twijfels worden er toch nog heel wat markeringspunten zichtbaar. De literaire geschiedschrijving kent vaak een zelfde verloop. Op grond van hetgeen de betrokken auteurs en de contemporaine critici zelf aanreiken, vindt er beeldvorming plaats. De contouren winnen dan eerst aan scherpte. Bij nader onderzoek wordt de conventionele presentatie van de literaire verschijnselen echter steeds minder goed verdedigbaar en het geijkte beeld valt in stukken. Hoe meer verschijnselen er in de beschouwingen betrokken worden, des te geringer wordt de overzichtelijkheid; heterogeniteit lijkt troef en er bestaat niets zonder ver en diep liggende wortels. Totdat er een ogenblik aanbreekt waarop men weer gaat denken dat het oude beeld toch niet geheel uit de lucht gegrepen was. Nuanceringen zijn echter nodig geworden en gebrek aan eenheid hoeft niet meer verdoezeld te worden. Wat de doorbraak van een literaire generatie betreft is een vergelijking met het gewone leven op haar plaats. Tegenstellingen ten opzichte van ouderen bestaan alleen al doordat men ze voelt of nodig heeft. Een gekleurde en eenzijdige voorstelling van zaken is dan bijna onvermijdelijk. Na verloop van tijd verdwijnen vele scherpe kanten weer, maar nooit blijft er iets hetzelfde. Geschiedschrijving kan alleen bedreven worden doordat er zich bij alle continuïteit steeds weer discontinuïteit voordoet, bijvoorbeeld door het ontstaan van een wij-jongerenbesef. Dat kan dan leiden tot het schrijven van nieuwe bladzijden, die - evenals soms in Het Getij - niet steeds een zelfde zetsel en een zelfde opmaak kennen. |
|