De Nieuwe Taalgids. Jaargang 84
(1991)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leidse voorlichting over generatieve grammaticanaar aanleiding van H. Bennis en T. Hoekstra: Generatieve grammatica, Foris Publications 1989, X, 359, ISBN 90 6765 424 8, PRIJS f 45, - exclusief BTW, porti en bijbehorend vragenboekje: Generatieve grammatica. Vragen en opdrachten, Foris Publications 1989, VI, 157, ISBN 90 6765 437 X | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Germen J. de HaanVoorafHet nieuwe boek Generatieve Grammatica (GG) van H. Bennis en T. Hoekstra (BH) is het resultaat van een ambitieuze onderneming. Niet alleen hebben BH een ‘inleidend boek voor een breed publiek’ willen schrijven, tegelijkertijd hebben zij beoogd ‘de huidige theorie in haar geheel op een samenhangende manier’ (p. ix) te presenteren. Vooral dit laatste blijkt een hachelijke onderneming, omdat volgens BH uit de literatuur geen samenhangende, consistente visie op deze theorie, het GB-model, te destilleren valt. BH hebben daarom lacunes aangevuld, inconsistenties opgelost, en keuzes gemaakt uit alternatieven. Soms wordt beargumenteerd een keuze gemaakt, soms onbeargumenteerd, en soms worden de alternatieven helemaal niet vermeld. Vanwege de nadruk op eigen voorstellen en argumentatie heeft volgens BH GG ‘een enigszins dualistisch karakter gekregen. Op sommige plaatsen lijkt het eerder een monografie over syntaxis dan een inleiding in de bestaande theorie’ (p. ix). Na twee inleidende hoofdstukken, Inleiding en Het Model, waarin een aantal fundamentele zaken de revue passeren, komen in de volgende acht hoofdstukken verschillende aspecten van het GB-model aan de orde: De Basiscomponent (hoofdstuk 3), De Structuur van Subject-Predicaat Verbindingen (hoofdstuk 4), De Positie van V (hoofdstuk 5), NP-Verplaatsing (hoofdstuk 6), Wh-Verplaatsing (hoofdstuk 7), De Bindingtheorie (hoofdstuk 8), PRO (hoofdstuk 9) en NP-spoor en Wh-spoor (hoofdstuk 10). Het boek wordt afgesloten met Overzicht en Recente Ontwikkelingen (hoofdstuk 11) en Bibliografische aantekeningen (hoofdstuk 12). In de hoofdstukken 3 tot en met 10 worden uiteraard de verschillende modules van het GB-model besproken: X-bar, Rectie, Thetatheorie, Naamval, Binding, Controle en Bounding. De presentatie van de stof is echter niet volledig modulair. Krijgen Binding en Contrôle ieder hun eigen hoofdstuk (8 en 9), de beginselen van de X-bartheorie vinden we in hoofdstuk 3, maar de voor het GB-model zo kenmerkende inlijving van S' en S in het X-barschema, respectievelijk als projectie van C (CP) en als projectie van I (IP), is onderdeel van hoofdstuk 4. De behandeling van Rectie is verdeeld over hoofdstuk 4 en hoofdstuk 7. De belangrijkste kenmerken van de Thetatheorie vinden we in hoofdstuk 3, 4 en 6. Ook Naamval is verdeeld over twee hoofdstukken, te weten hoofdstuk 4 en 6. Deze verdeel-en-heers-presentatie komen we ook tegen bij de behandeling van sommige UG-principes: zo wordt de ECP uitvoerig aan de orde gesteld in hoofdstuk 7, 10 en 11. De niet-modulaire aanpak van GG hoeft niet persé een nadeel te zijn. De gespreide behandeling van één onderdeel van de theorie kan didactische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voordelen hebben. Een eerste versimpelde uitleg kan later gevolgd worden door uitbreiding en/of verdieping van de stof. De presentatie in GG heeft echter niet deze systematische opzet en maakt het de lezers moeilijk greep te krijgen op de stof, zo is mij bij gebruik in de praktijk gebleken.Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
GG als inleiding in de taalkundeIn de twee inleidende hoofdstukken laten BH in sneltreinvaart fundamentele noties als ‘taal’, ‘taalkunde’, ‘generatieve taalkunde’, ‘aangeboren taalvermogen’, ‘universele grammatica’ en ‘pro-dropparameter’ (bij wijze van voorbeeld, reeds op p. 14!) aan bod komen, gevolgd door een schets van de opbouw van het model van de generatieve grammatica. BH's opmerking (in het Voorwoord) dat zij een ‘inleidend boek voor een breed publiek’ hebben willen schrijven, suggereert dat BH GG beschouwen als een vrij algemeen bruikbare inleiding in de taalkunde, misschien vergelijkbaar met, zeg maar, Pollmann (1982), Radford (1988) en de door Anneke Neyt bewerkte versie van Fromkin & Rodman (1983).Ga naar voetnoot2 In het voor het brede publiek veel te korte bestek van 28 pagina's trof ik een aantal opmerkelijke uitspraken aan. In aansluiting op Chomsky's beroemde citaat uit Aspects (1965) over de ideale taalgebruiker en de volledig homogene taalgemeenschap wordt meegedeeld dat het vanuit deze visie ‘begrijpelijk’ is dat ‘binnen de generatieve taalkunde de oordelen van moedertaalsprekers over de welgevormdheid van zinnen beschouwd worden als het object van onderzoek’ (p. 4). Deze visie heeft, zoals BH opmerken, veel stof doen opwaaien, ‘doorgaans veroorzaakt door mensen die de implicaties van deze positie onvoldoende begrepen’ (p. 4). Nadere uitleg ontbreekt: kennelijk gaan BH er onbezorgd van uit, dat het brede publiek ‘de implicaties van deze positie’ beter begrijpt dan collega-taalkundigen hebben gedaan. Hoewel (eigenschappen van) taaluitingen de grondslag vormen voor onderzoek naar grammaticale kennis, sluiten BH een uiting als hem gezien, nee van dit onderzoek uit (p. 3-4). Het kriterium voor deze uitsluiting is dat deze uiting niet beschouwd kan worden ‘als een direkte weergave van de kennis van de taalgebruiker’ (p. 4). Helaas wordt niet uitgelegd hoe op grond van dit kriterium een onderscheid gemaakt kan worden tussen uitingen die wel en niet relevant zijn voor taalkundig onderzoek. Nog liever had ik de vraag besproken gezien, of het hanteren van zo'n kriterium eigenlijk niet in strijd is met Chomsky's veronderstelling van de ideale taalgebruiker en de homogene taalgemeenschap. Misschien behoor ik wel tot die collegataalkundigen die de implicaties van deze positie onvoldoende begrepen hebben, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar deze veronderstelling houdt volgens mij in dat alle (eigenschappen van) taaluitingen in een taalgemeenschap toegeschreven worden aan de werking van één factor, namelijk de (grammaticale) kennis. Daarmee zijn per definitie alle uitingen in een taalgemeenschap, inclusief hem gezien, nee, te beschouwen als een directe weergave van de grammaticale kennis van de (ideale) taalgebruiker. Hier is kortom meer aan de hand dan de wat terloopse mededelingen van BH ons willen doen geloven. Op pagina 4 wordt mijns inziens ten onrechte de historische ontwikkeling van een taal ‘van ondergeschikt belang’ geacht voor generatief taalkundig onderzoek. Deze discutabele mededeling lijkt mij voor de beginnende taalkundige zo niet onbegrijpelijk dan toch hoogst verwarring wekkend. Zo'n passage zou uitgelegd moeten worden, of anders geschrapt. Als inleiding in de taalkunde lijkt GG me niet echt geschikt. Hoewel een mono-theoretische inleiding volgens mij zeer goed kan dienen als een algemene inleiding in de taalkundeGa naar voetnoot3, besteedt GG te weinig aandacht aan fundamentele meta-theoretische en methodologische zaken om te kunnen fungeren als een ‘inleidend boek voor een breed publiek’. Vruchtbaar gebruik van het boek veronderstelt op zijn minst kennis van zo'n algemene inleiding (in de taalkunde of de syntaxis). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
GG als inleiding in de generatieve grammaticaGG is (volgens het Voorwoord) vooral een presentatie van de huidige generatief taalkundige theorie, het GB-model. Uit de wijze waarop deze presentatie vorm krijgt (hierboven in de eerste alinea beschreven), blijkt dat GG zich niet ten doel stelt een overzicht te geven van gedeelde opvattingen, noch van de (belangrijkste) concurrerende deeltheorieën binnen het GB-model. GG is een inleiding in BH's visie op het GB-model, en als zodanig als algemene inleiding op het GB-model in ieder geval bruikbaar voor docenten die BH's visie delen en gebruikers die niet zo zeer prijs stellen op een wat bredere oriëntatie in het paradigma van de generatieve grammatica. GG onderscheidt zich in dit opzicht van inleidingen in het GB-model als Van Riemsdijk & Williams (1986) en Lasnik & Uriagereka (1988). Wellicht behoren dit soort boeken juist vanwege hun ruimhartiger aanpak tot de categorie voor BH ‘niet-bruikbare inleidingen’ (zie noot 2). BH geven blijkens het Voorwoord een hoge prioriteit aan presentatie van consistente (deel-)theorieën. Om dit te bereiken hebben BH geprobeerd het beeld van het GB-model consistent te maken. Dit deels didactisch gemotiveerde beeld stemt niet overeen met de stand van zaken van het onderzoek. Zo'n vervorming van de werkelijkheid lijkt me te verdedigen, als het resultaat de didactische doelstelling realiseert. GG is echter tot op grote hoogte in goede bedoelingen blijven steken. Ik noem een aantal opvallende inconsistenties. Een eerste inconsistentie in GG betreft de benadering van fonetisch lege categorieën. Ten aanzien van fonetisch lege categorieën komen we in het GB-model twee alternatieve benaderingen tegen. Volgens de meer traditionele benadering worden fonetisch lege categorieën of basisgegenereerd (onder andere PRO), of ze zijn het resultaat van verplaatsing | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(sporen). De derivatie bepaalt hier de eigenschappen van fonetisch lege categorieën, vandaar de aanduiding derivationele benadering. Het alternatief staat bekend als de functionele benadering. Hierin is er in principe slechts sprake van één ongespecificeerde fonetisch lege categorie, die zijn waarde niet ontleent aan de manier waarop die categorie tot stand komt, maar aan zijn relatie met andere elementen in de zin. Of deze lege categorie geïdentificeerd wordt als spoor of als PRO, wordt bepaald door de omgeving waarin die categorie voorkomt, en niet door de aard van de regels die deze omgeving creëren. In hoofdstuk 6 maken BH een begin met hun kettingvormingstheorie. We komen op deze theorie later uitgebreider terug. Hier volstaat de constatering dat deze theorie beslissend gebruik maakt van een functionele benadering van lege categorieën. Dit wordt door BH zelf in een voor de niet-ingewijde nogal cryptische passage aangegeven (hoofdstuk 6, p. 179). Curieus genoeg gaat de presentatie van het GB-model tot hoofdstuk 10 echter stilzwijgend uit van een derivationele definitie van lege categorieën. Pas in dit hoofdstuk wordt gepoogd te beargumenteren dat een functionele benadering van lege categorieën te prefereren is boven een derivationele. Aan het slot van dit hoofdstuk (p. 288) wordt echter nogal laconiek opgemerkt ‘dat deze benadering niet onverkort kan worden gehandhaafd’. Even verder: ‘Dit betekent weer dat we kunnen terugkeren naar een derivationele benadering van lege categorieën’ (p. 291). Echter, BH laten ten onrechte onvermeld dat deze terugkeer leidt tot een hinderlijke inconsistentie in hun visie op het GB-model. De al in hoofdstuk 6 gepresenteerde kettingvormingstheorie is, zoals gezegd, onverenigbaar met deze derivationele benadering. Inconsistent is ook BH's gebruik van de notie rectie. Zij introduceren hiervoor een eigen definitie in termen van zusterschap (p. 89). Verderop wordt bij de discus sie van de ECP een meer gebruikelijke definitie gehanteerd (p. 204), die ook daar na weer terugkomt. Toch blijven BH, volgens hun eigen zeggen, vasthouden aan de door hen voorgestelde definitie. Hoe dit met elkaar te verenigen valt, blijft in nevelen gehuld. BH verdedigen het standpunt dat het subject een specificeerder is van de VP, en dus gegenereerd wordt in de positie spec.VP. Onder bepaalde omstandigheden wordt deze subject-NP verplaatst naar de specificeerder van de IP (IP = S), dus naar de positie spec.IP. Voor de niet-geoefende lezer is het een bezwaar, dat deze ingrijpende analyse niet consequent wordt aangehouden. Zo wordt niet duidelijk of alle subjecten, dus ook die van niet-finiete groepen met te/to, verplaatst worden. Deindruk wordt gewekt van wel, zie bijvoorbeeld schema (98) op p. 133. Onduidelijk is dan welk principe deze verplaatsing afdwingt. Een bijkomend probleem is dat deze analyse een herziening vraagt van de definitie van A(rgumenten)-positie. De landingsplaats van de verplaatsing van spec.VP naar spec.IP wordt traditioneel beschouwd als een A-positie. In de analyse van BH lijkt het erop dat de spec.IP nooit een theta-positie is, dat wil zeggen onderliggend nooit gevuld is, of op zijn minst nooit gevuld met de drager van een theta-rol. Daarmee voldoet spec.IP niet aan de omschrijving van een A-positie als een potentiële theta-positie. De verplaatsing naar spec,IP onderscheidt zich daarmee niet van een verplaatsing naar een niet-A-positie als spec,CP (CP = S'). Dat kan toch niet de bedoeling zijn. Voor een goed begrip van de belangstellende lezer is het op zijn minst van belang dat dit probleem gesignaleerd wordt. Wat de inhoudelijke kant betreft, pretendeert een inleiding meestal niet meer te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn dan een samenvatting van bestaande theorieën. Bronvermelding kan derhalve globaal zijn. Zo'n samenvatting streeft ook zelden naar volledigheid. Anders ligt dat als men, zoals bij GG, ten dele een monografie over syntaxis wil schrijven, dat wil zeggen, ook nieuwe voorstellen doet. Men zal dan gedwongen zijn meer aandacht te besteden aan beschikbare alternatieven. Bovendien zal men in zo'n geval expliciet moeten maken, waar het werk van anderen ophoudt en de eigen originaliteit begint. Het is in dit verband opmerkelijk dat GG herhaaldelijk geen of onvoldoende aandacht besteedt aan alternatieven, waar dat wel voor de hand had gelegen. Zo ontbreekt bij de bespreking van BH's nieuwe voorstellen op het gebied van Nederlandse infinititiefcomplementen mijns inziens ten onrechte een confrontatie met ideeën van Jan Koster. Het is opvallend dat in de literatuurlijst Koster (1987) zelfs geheel ontbreekt. BH's theorie van PRO als anafoor gaat, zoals zo dadelijk zal blijken, een confrontatie met de argumenten tegen deze positie in Chomsky (1986), wel vermeld in de literatuurlijst, uit de weg. Ten onrechte lijkt me. Een ander punt waar serieuze bespreking van andermans ideeën had moeten plaats vinden, betreft de small clause-analyse van constructies waarin sprake is van subject-predicaatverhoudingen, zoals (la-b):
Het had voor de hand gelegen dat BH hier een punt gemaakt hadden van een vergelijking van deze benadering met beschikbare alternatieven. Gevolgen van het loslaten van een small clause-analyse worden wel aangestipt, maar niet echt serieus. De bespreking toont eerder dédain voor argumentatie. Zo signaleren BH dat een probleem van zo'n alternatiefis, dat ‘de notie subject niet langer struktureel gedefinieerd kan worden’ (p. 83). Het is aardig om dit citaat te vergelijken met het volgende uit de eerste pagina van het artikel ‘Against Small Clauses’ van Edwin Williams: ‘If we were to restrict ourselves to the struc-tural definition of “subject”, then the above considerations would adequately ahswer our questions about what clauses there are in [(1)] and this article would now be done’ (Williams (1983:287)). Dit zijn slechts drie van de vele voorbeelden van de beperkte blik op de GB-wereld die BH aan de lezer presenteren. GG besteedt niet alleen onvoldoende aandacht aan beschikbare alternatieven, er wordt op een soms nogal grove wijze geen recht gedaan aan het werk van andere taalkundigen. Ik geef een aantal voorbeelden. De taalkundig onschuldige lezer krijgt uit de hoofdtekst van GG de indruk dat het toch vooral BH geweest zijn, op wier conto de small clause-analyse dient te worden geschreven. Uit de literatuuraantekeningen bij hoofdstuk 3 valt indirect op te maken dat BH eerder gezien moeten worden als navolgers van ideeën van Stowell(1981). Zo mogelijk nog sterker is dit het geval met de padentheorie. Ik heb alleen in de aantekeningen bij hoofdstuk 10 achter een verwijzing naar Kayne's connected-ness-analyse tussen haakjes de aanduiding ‘padentheorie’ gevonden. In de aantekeningen bij hoofdstuk 10 wordt voor een bespreking van de Neder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landse parasitaire-gatconstructie exclusief verwezen naar Bennis & Hoekstra (1984). Hier en in de bibliografie wordt Huybregts & Van Riemsdijk (1985) verzwegen, waarin een alternatieve analyse wordt voorgesteld en wordt gepoogd aan te tonen dat de resultaten van Bennis & Hoekstra (1984) vooral gebaseerd zijn op een gebrekkige analyse van het Nederlands. Dat BH deze publikatie niet noemen, is een voorbeeld van (we moeten wel aannemen, bewuste) gebrekkige voorlichting. Op p. 139 zeggen BH dat ‘het redelijk [is] om aan te nemen dat de morfologische operatie deelwoordvorming geblokkeerd wordt als het betreffende werkwoord complex is’. In Evers (1988) lezen we: ‘The substitution of a past participle by an infinitive has puzzled many grammarians. The first step towards a solution seems to me Hoeksema's analysis in the present volume’ (p. 122). Hoeksema's voorstel luidt dat ‘[g]overning verbs in the verb clusters cannot be complex’ (p. 156). Deze veronderstelling heeft Hoeksema voor het eerst gelanceerd in Hoekse-ma (1980). Dat er bij BH hier geen sprake is van een oorspronkelijk gedachte wordt ons niet onthuld: zelfs in de bibliografie ontbreekt een verwijzing naar Hoeksema (1980), of het recentere Hoeksema (1988). BH vermelden niet dat de analyse van Verb Raising in termen van tense-verbinding teruggaat op ideeën van Evers (zie bijvoorbeeld Evers (1982)). Op pagina 53 vinden we een visie op de X-bartheorie die er globaal op neerkomt dat er in woordgroepen niet meer niveaus worden verondersteld dan de structuur afdwingt. BH vermelden dat ‘het hier niet de plaats [is] om een dergelijke nieuwe benadering van de herschrijf component verder uit te werken’. Zij vergeten te vermelden dat deze benadering helemaal niet nieuw is, dat deze ‘nieuwe benadering’ niet van hen is, en reeds is uitgewerkt, en wel in het Nijmeegse proefschrift van Arie Sturm (Sturm (1986)). Laat ik maar volstaan met deze keuze uit de talloze gevallen waarin GG parasiteert op het werk van andere taalkundigen zonder hier op een behoorlijke wijze melding van te maken. De mededeling van BH dat ze ‘enigszins [proberen] recht te doen aan het werk van andere taalkundigen’ (p. ix), kan nauwelijks serieus bedoeld zijn. Mijn oordeel over GG als inleiding in het GB-model is niet positief. Mijn grootste bezwaar is dat GG vooral door de wijze waarop het eigen theorieën prioriteit geeft, en in samenhang daarmee omgaat met alternatieve voorstellen en literatuurverwijzingen, de lezer het zicht onthoudt op wat er eigenlijk in het generatieve onderzoeksparadigma aan de hand is. De horizon van de GB-wereld zoals die door GG geschapen wordt, reikt op beslissende momenten niet verder dan de eigen theoretische bouwsels, en dat is voor iemand die op de hoogte wil raken van de laatste ontwikkelingen in de generatieve syntaxis, niet ver genoeg. Wordt GG gebruikt 'als een ingang in de huidige literatuur' dan dient de lezer te beseffen dat deze ingang bepaald geen hoofdingang is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
GG als monografie over syntaxisHet particularistische karakter van GG wordt nog versterkt doordat, zoals gezegd, GG ook nog ten dele het karakter heeft van een syntactische monografie. Graag wil ik daar nu iets over zeggen. De centrale bijdrage van BH als monografie over syntaxis is het mechanisme van kettingvorming. Volgens BH is hun kettingvormingstheorie in staat de distri- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
butie te bepalen van lege categorieën (PRO, pro en (NP-, en wh-) sporen). Het lijkt me niet onredelijk deze theorie te beschouwen als exemplarisch voor de bijdrage van GG als syntactische monografie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Subjecten in infinitievenVolgens de Naamvaltheorie van het GB-model dienen lexicale NP's Naamval te dragen. Naamval wordt onder rectie toegekend door een Naamyaltoekenner. Rec-tie wordt geblokkeerd door CP. Omdat infinitiefcomplementen (niet-finiete IP's) geen Naamvalstoekenner voor het subject bevatten, verantwoordt deze theorie de observatie dat infinitiefcomplementen geen lexicale subjecten kunnen hebben, tenzij de subjectpositie van buiten de IP door een Naamvalstoekenner wordt geregeerd:
In het Engels kan een infinitiefcomplement bij sommige werkwoorden beginnen met een lexicaal voegwoord for dat Naamval toekent. Uitzonderlijk lijken de eigenschappen van infinitiefcomplementen van werkwoorden als believe, dat een infinitiefcomplement kan krijgen met een lexicaal subject zonder voorafgaand lexicaal voegwoord for:
De algemeen gangbare benadering ten aanzien van (4) is te veronderstellen dat de subjectpositie onder rectie Naamval krijgt toegekend van het matrixwerkwoord believe. Dit kan alleen door aan te nemen dat in (4b) de CP op de een of andere manier transparant is voor rectie. In de literatuur zijn hiervoor verschillende sug-jesties gedaan:
Dat het infinitiefcomplement van believe doorlaatbaar is voor rectie, biedt ook een verklaring voor de onwelgevormdheid van (4a). Volgens standaard GB-opvatting mag PRO als [+ anaforisch, + pronominaal] element niet worden geregeerd, het PRO-theorema. Doorlaatbaarheid van het complement zorgt ervoor dat PRO in (4a) wel wordt geregeerd, hetgeen terecht door het PRO-theorema wordt uitgesloten. De tegenhanger van het PRO-theorema is de ECP: sporen moeten (juist) wor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den geregeerd. Hiermee wordt de complementaire distributie van sporen en PRO verantwoord. Omdat de subjectpositie van het infinitiefcomplement van believe geregeerd wordt, verwachten we dat extractie van het subject toegestaan is:
Voorbeeld (5b) is onwelgevormd, omdat de ketting [Bill1e1] ten onrechte twee thetarollen draagt (het Theta-criterium). Het infinitiefcomplement van seem gedraagt zich vergelijkbaar met dat van believe met dit verschil dat seem geen Naamvaltoekenner is.
(6a) is onwelgevormd omdat John geen Naamval draagt, (6c) omdat PRO wordt geregeerd, (6d) omdat er voor de beide kettingen [John] en [PRO] slechts één theta-rol beschikbaar is. Voor de verantwoording van dit soort feiten ontwikkelen BH een nieuwe ket-tingvormingstheorie en een principe dat structuur uitwist. Een ketting is volgens BH (p. 175) een verzameling die bestaat uit een NP en, indien aanwezig, de sporen die deze NP heeft achtergelaten onder verplaatsing. Het nieuwe voorstel bevat in ieder geval de volgende principes:
De definitie van barrière is zodanig dat in de structuur ...NP1...[CP[IPNP2... de configuratie ...[CP[IP... kettingvorming tussen NP1 en NP2 blokkeert, in tegen stelling tot ...[IP[Principe (8) kan met andere woorden een barrière slechten. We bespreken enkele relevante voorbeelden. In (6b-d) vindt overeenkomstig (8) CP-reductie plaats. Kettingvorming wordt nu mogelijk, en dus verplicht. Het lege subject van het infinitiefcomplement kan derhalve alleen maar een spoor zijn: (6c,d) worden terecht uitgesloten. De ketting [John1,e1] in (6b) is welgevormd. Het voorstel leidt in verband met seem tot verplichte CP-reductie, en verplichte kettingvorming, zo is althans de suggestie in GG. Een vergelijkbare redenering ten aanzien van believe leidt in (4b) en (5a) eveneens tot verplichte CP-reductie, vandaar dat respectievelijk Naamvalstoekenning | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en kettingvorming mogelijk wordt. Keren we vervolgens terug naar voorbeeld (2a):
Vindt hier CP-reductie plaats, dan wordt kettingvorming mogelijk, en dus verplicht. In verbinding met try leidt kettingvorming echter tot schending van het Theta-criterium. CP-reductie leidt hier tot schending van een grammaticaal principe, en de clausule ‘indien mogelijk’ in (8) ‘verplicht ons dan om de deletie achterwege te laten’ (p. 181). De niet-gereduceerde structuur in (2a) staat kettingvorming in de weg, met als gevolg dat het ingebedde subject als PRO moet worden geïnterpreteerd. Totzover een eerste kennismaking met kettingvorming en CP-reductie. Zoals we al eerder hebben aangegeven, maakt de kettingvormingstheorie beslissend gebruik van een functionele definitie van lege categorieën. Immers, een ketting wordt gedefinieerd als een verzameling bestaande uit een NP, en indien aanwezig, de sporen die deze NP onder verplaatsing heeft achtergelaten. Kettingvorming tussen een NP en een basisgegenereerde PRO is volgens deze definitie van ketting niet mogelijk. Zo kan bijvoorbeeld (6c) onder een derivationele benadering, dat wil zeggen hier met een basisgegenereerde PRO, niet door (7) en (8) worden uitgesloten.Ga naar voetnoot4 BH's uiteindelijke keuze voor een derivationele afleiding van lege categorieën vormt een ernstig conceptueel probleem voor hun theorie. BH hebben niet alleen dit probleem in hun ‘consistente’ theorie over het hoofd gezien, er zijn ook empirische problemen, zelfs binnen het hier weergegeven beperkte empirische domein. De hierboven gevolgde redenering die leidt tot een verantwoording van de welgevormdheid van (2a), geldt ook voor (4a)/(5b). In een functionele benadering is hiervoor (9) een relevante structuur, met [NPe] als een nog niet gespecificeerde fonetisch lege categorie:
CP-reductie in (9) resulteert in een structuur waarin kettingvorming mogelijk is, en dus verplicht. De ketting die gevormd wordt, draagt twee theta-rollen en schendt daardoor het Theta-criterium. De ‘indien mogelijk’-clausule van CP-reductie dient, analoog aan (2a), zo opgevat te worden, dat CP-reductie in (9) achterwege blijft. Daardoor wordt ten onrechte voorspeld dat believe (ook) een controle-werk woord is. Dit laatste punt laat eigenlijk zien dat CP-transparantie voor infinitief complementen lexicaal bepaald is. Dit standpunt, te vinden in de literatuur, maar niet vermeld in GG, is niet goed verenigbaar met een transformationeel proces van CP-reductie. Een lexicale benadering via subcategorisatie (andere zijn ook mogelijk) voor CP of IP is hiervoor adekwater. Als we aannemen dat try een CP-complement neemt, en seem en believe een (niet-finiet) IP-complement, dan volgen daaruit de feiten (2), (4), (5) en (6) onder de standaardassumptie dat PRO niet mag worden geregeerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nemen we verder aan dat subcategorisatiekenmerken voor actieve en passieve werkwoordsvormen gelijk zijn, dan doen we de volgende voorspelling. Als een werkwoord een controle-complement (...[CP[IP...) neemt, dan is passivisatie vanuit dat complement niet toegestaan; en omgekeerd, als een werkwoord een complement neemt van waaruit gepassiviseerd kan worden (... [IP[...), dan neemt zo'n werkwoord geen controle-complement. Vergelijk nu:
Dit patroon volgt uit een subcategorisatie-benadering, maar blijft onverklaard in het kader van BH. Zij verklaren de onwelgevormdheid van (10b) door aan te nemen dat CP hier kettingvorming blokkeert (p. 176), maar er is geen reden waarom CP-deletie niet zou werken. Voor de Nederlandse pendant van (10b) suggereren BH dat CP-deletie geblokkeerd wordt doordat proberen een prepositionele C selecteert. Het is niet evident dat deze oplossing overdraagbaar is op het Engels. Bovendien is onduidelijk waarom een prepositioneel kenmerk CP-deletie blokkeert, en andere kenmerken van C kennelijk niet. De besproken subcategorisatie-benadering doet voor de door BH besproken Nederlandse infinitiefzinnen de volgende correcte voorspellingen:
Volgens de theorie van BH moeten voorbeelden van het type (12b) en (13b) algemeen welgevormd zijn, en zij geven voorbeeld (12b) dan ook als zodanig weer (p. 177). Ik heb niemand kunnen vinden die dat oordeel deelt. Het is trouwens niet de enige plaats waar BH de data in overeenstemming brengen met hun theorie; zie bijvoorbeeld ook (20) hieronder. Schiet de de kettingvormingstheorie tekort in die zin dat ten onrechte believe als contrôole-werkwoord wordt gezien, eenzelfde probleem kent de theorie ten aanzien van seem. We bekijken nogmaals het voorbeeld (6c), waarvan de relevante structuur voor CP-reductie (16) is:Ga naar voetnoot5 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorlopig is mijn conclusie dat het voorstel van BH, kettingvorming annex CP-reductie, conceptuele en empirische problemen kent, problemen die ongetwijfeld aan het licht waren gekomen, als BH hun voorstel een beetje hadden uitgewerkt, en met andere voorstellen hadden vergeleken. BH slagen er niet in om hun benadering van de identificatie van subjecten van infinitiefgroepen een begin van plausibiliteit te geven. De aantrekkelijkheid van hun voorstel is natuurlijk de boude bewering dat de distributie van lege categorieën, PRO, pro en sporen, uit de principes (7) en (8) volgt. Laten we deze bewering eens nader bekijken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kettingvorming en ControleDe binnen het GB-model standaardopvatting dat PRO niet mag worden geregeerd, het PRO-theorema, wordt afgeleid uit het pronominaal anaforische karakter van PRO. Het idee is dat PRO dit in termen van de Bindingtheorie paradoxale karakter kan hebben, omdat het geen regerende categorie heeft. Omdat PRO op deze wijze eigenlijk buiten de Bindingtheorie wordt geplaatst, kunnen localiteits-beperkingen op de interpretatie van PRO niet uit deze theorie worden afgeleid. Deze beperkingen worden verantwoord in een onafhankelijke Contrôle-theorie. BH signaleren terecht dat deze Contrôle-theorie niet nader uitgewerkt is. Hun streven om bij de verantwoording van de eigenschappen van PRO geen beroep te doen op deze wat mythische theorie, maar op onafhankelijk gemotiveerde principes is dan ook alleszins te begrijpen. Volgens BH lijkt er een verband te zijn tussen de localiteitsbeperkingen op de interpretatie van PRO en op binding. Zij proberen dit verband op een principiële manier te verantwoorden door PRO weer onder te brengen bij de Bindingtheorie. Hun stelling is dat PRO of [+ anaforisch] is, of [+ pronominaal]. PRO kan pronominaal zijn als het pronominale kenmerken krijgt middels een agreement-relatie, bijvoorbeeld als subject van finiete zinnen (en als zodanig equivalent aan pro). In die positie krijgt het pronominale kenmerken via een agreement-relatie met de verbale flectie, tenminste als die verbale flectie voor dergelijke kenmerken gespecificeerd is. Ontbreekt zo'n agreement-relatie, dan is PRO anaforisch, bijvoorbeeld als subject van infinitiefzinnen. Wij beperken ons hier tot anaforisch PRO. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De localiteitsbeperking op de interpretatie van PRO moet volgen uit de Bindingtheorie. Als anafoor moet PRO gebonden zijn in zijn locale domein, dat wil zeggen, er moet zich binnen dat locale domein een c-commanderende, gecoïn-dexeerde NP bevinden. BH definiëren een locaal domein voor a als de minimale maximale projectie die a bevat, en een opaciteitsfactor (ofwel een subject ongelijk aan a, ofwel [+ finiet]).Ga naar voetnoot7 De volgende voorbeelden illustreren dat PRO in een reeks van gevallen niet anaforische eigenschappen heeft:
Uit de literatuur zijn natuurlijk deze niet-anaforische eigenschappen van PRO overbekend:Ga naar voetnoot8
Men zou mogen verwachten dat deze problemen voor BH's theorie van anafo-risch PRO behoorlijk zouden worden besproken. Helaas is dat niet geval. De twee laatste problemen worden helemaal niet aangeroerd. Het eerste punt wordt ‘opgelost’ door een beroep op impliciete argumenten. Zoals voorbeeld (17b) laat zien, schiet zo'n beroep tekort. Het tweede punt wordt terzijde geschoven met de mededeling dat ook lexicale anaforen niet altijd een uniek antecedent hebben. Als voorbeeld wordt dan (20) gegeven:
Volgens BH heeft (20) een ‘marginale acceptabiliteit’. Navraag leerde mij dat velen (20) echter als onwelgevormd beoordelen. Het gaat mij dan ook wat ver om één, volgens BH marginaal acceptabel, voorbeeld te gebruiken om de systematische observatie in (21) dat lexicale anaforen unieke antecedenten hebben, in twijfel te trekken:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij BH's milde oordeel over (20) lijkt mij eerder de wens de vader van de gedachte geweest te zijn, dan dat er sprake van is dat lexicale anaforen niet-unieke antecedenten kunnen hebben. BH's theorie over anaforisch PRO zit daarmee behoorlijk in de problemen. Dat BH's theorie over anaforisch PRO het bij lange na nog niet haalt bij standaardopvattingen, wordt ook duidelijk uit de volgende contrasten:
BH's bindingtheorie kan een voorbeeld als (22a) nog niet verantwoorden. Aanpassing zal zo moeten plaatsvinden, dat in de vergelijkbare structuur (22b) anaforisch PRO wordt uitgesloten. Hebben we niet over het hoofd gezien dat BH voorbeeld (22b) kunnen uitsluiten zonder aanpassing door een beroep te doen op hun kettingvormingstheorie? Volgens BH volgt uit het principe van kettingvorming dat de distributie van PRO beperkt is tot subjectposities. Een fonetisch lege NP in objectpositie kan kettingvorming ondergaan met de subject-NP. Echter, ook hier deugt hun gevolgtrekking niet. Wat uit de kettingvormingstheorie volgt, is dat PRO beperkt is tot de subjectpositie van die XP's die een verplichte subjectpositie hebben. Is zo'n subjectpositie afwezig, dan wordt volgens de theorie van BH PRO mogelijk in een niet-subjectpositie van een XP die kettingvorming blokkeert. Ten aanzien van zogenaamde picture-NP's in (22a-b) is uitvoerig betoogd, onder meer in Chomsky (1986), dat ze een optionele subjectpositie hebben. Bovendien staan deze picture-NP's zelf in subjectpositie, dat wil zeggen, deze NP's zijn barrières voor kettingvorming. Hierdoor wordt object-PRO in een subject-NP toegestaan. Daarmee kan deze theorie niet het contrast tussen (22a) en (22b) verantwoorden. Samenvattend stel ik vast dat de theorie van anaforisch PRO in GG te schetsmatig wordt gepresenteerd om in een serieuze syntactische monografie te worden opgenomen. Daarmee ontvalt de eerste pijler aan de ambitieuze kettingvormingstheorie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kettingvorming, Subjacentie en de ECPDe tweede boude bewering van BH is, dat hun kettingvormingstheorie Subjacentie en de ECP onder een noemer brengt. Deze bewering is daarom zo boud omdat over het algemeen wordt aangenomen dat Subjacentie en de ECP op verschillende niveaus werken, de eerste op S-structuur en de tweede op LF. BH's kettingvormingstheorie werkt op LF. Het ligt voor de hand dat bij de uiteenzetting van hun theorie BH minimaal aandacht moeten besteden aan deze niveau-problematiek. Een dergelijke discussie ontbreekt. Graag maken we deze omissie hier goed. In het Engels vinden we volgens moedertaalgebruikers het volgende contrast: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volgens Chomsky's barrière-theorie is dit contrast terug te voeren op Subjacentie. De ECP maakt geen onderscheid tussen de LF-representaties van (23a-b) en (24a-b), (25a-b) en (26a-b) respectievelijk:
Omdat in (25b) en (26b) whatI geen syntactische wh-verplaatsing heeft ondergaan, maar LF-verplaatsing, is Subjacentie voor dit element niet relevant. Anders ligt dit ten aanzien van (25a) en (26a). Hier is whatI syntactisch verplaatst onder overtreding van Subjacentie. BH's conditie (7) is niet in staat om het contrast tussen (25a) en (25b) en tussen (26a) en (26b) te verantwoorden. Voorzover ik kan zien, staat de conditie in geen van de gevallen kettingvorming toe, daarmee ten onrechte de welgevormde (b)-voorbeelden blokkerend. Een eventuele alternatieve analyse voor (25b) en (26b) zal zo moeten zijn dat niet tegelijkertijd (25a) en (26b) door de theorie geaccepteerd worden. Omdat kettingvorming op LF werkt, is BH's theorie vooralsnog niet in staat de welbekende contrasten tussen zichtbare en niet-zichtbare wh-verplaatsingen te verantwoorden. Wat betreft de claim van unificatie tussen Subjacentie en de ECP, mist de kettingvormingstheorie daardoor zelfs de schijn van plausibiliteit. Daarmee ontvalt de tweede en laatste pijler aan deze theorie. Als men in een monografie over syntaxis (die GG ten dele zegt te zijn) voor bestaande theorieën een alternatief presenteert, dan vereist wetenschappelijke zorgvuldigheid èen serieuze afweging van voors en tegens. Bij BH's behandeling van controle is een vergelijking van standpunten te ontdekken, zij het een onvolledige. Een vergelijking met vooral Chomsky (1986) hadden BH moeten doen twijfelen aan de juistheid van hun benadering. BH's voorstel voor een alternatieve behandeling van Subjacentie en de ECP wordt echter helemaal niet beargumenteerd. Een oppervlakkige confrontatie met meer gangbare ideeën laat zien, dat de voorgestelde unificatie van Subjacentie en de ECP conceptuele en empirische problemen kent, die alternatieve benaderingen niet hebben. Samenvattend: BH's presentatie van hun kettingvormingstheorie heeft vooral het karakter van een samenvatting, en dat is voor een syntactische monografie te mager. Omdat hun kettingvormingstheorie het hart is van GG als syntactische monografie is mijn conclusie dat GG als zodanig tekortschiet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TotslotDat GG als syntactische monografie niet voldoet, doet uiteraard afbreuk aan de waarde van GG als inleiding in de taalkunde en/of het GB-model. De tweeslachtige opzet van GG geeft ons de beloofde gedetailleerdheid, maar onthoudt ons con- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sistentie en precisie. De aandacht voor syntactische argumentatie is, ondanks de veelbelovende woorden uit het Voorwoord, bepaald gering. De preoccupatie met eigen ideeën leidt er zelfs soms toe dat belangrijke theorieën niet worden besproken, zoals Williams' predicatie-theorie en Chomsky's barrière-theorie. Door het hybride karakter van GG en de hiermee samenhangende deficiënte verwijzingspolitiek zullen sommigen GG voor primaire literatuur houden, ook daar waar het niet meer doet dan voorstellen van anderen samenvatten. Tekenen van deze misvatting zijn reeds waar te nemen, bijvoorbeeld in Den Dikken (1989). GG is in de eerste plaats bedoeld als college-literatuur. Mijn ervaring met GG als docent zijn maar voor een deel dezelfde als die van BH (zie Voorwoord, p. x). Zeker, de studenten vinden de stof veel en moeilijk. Ze worden in een korte periode met een grote hoeveelheid stof en de daaraan ten grondslag liggende literatuur geconfronteerd. De veelomvattendheid vind ik een positief punt, maar de behandeling van deze stof is zo onevenwichtig dat studenten geen goed inzicht krijgen in wat generatieve grammatica is. Ze worden eenzijdig over het GB-model geïnformeerd, terwijl de gepresenteerde syntactische argumentatie te vaak onbevredigend is. Wil de docent GG gebruiken om studenten te oriënteren of zelfs te enthousiasmeren voor generatieve grammatica, dan zijn op deze punten uitvoerige aanvullingen noodzakelijk.
Utrecht, september 1990 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|