De Nieuwe Taalgids. Jaargang 79
(1986)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 543]
| |||||||||||||||||||||||||||||
BoekbeoordelingenKarel van Mander
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||||||||||||||||||
universiteitsbibliotheek (ik heb niet geïnformeerd wat men te Brussel en te Antwerpen zou hebben) exemplaren van de eerste, tweede, derde (2 ex.) en vierde druk. Er wordt gewezen op correcties in latere drukken tegenover vroegere, maar nergens lijkt rekening gehouden met de mogelijkheid van correctie op de pers (dus binnen eenzelfde editie). Vanaf de derde druk werden na de eigenlijke tekst van Bethlehem twee refreinen van Van Mander opgenomen; deze toch wel interessante informatie ontbreekt. Op p. 13 wordt gespeculeerd over de mogelijkheid van een Bethlehem-druk vóór 1613. De argumenten daarvoor (twee gevallen van regeleinde onderaan een blz., waar (een deel van) het laatste woord van het volgende vers staat, hoewel het vers in kwestie pas op de volgende pagina voorkomt) worden ten dele teruggenomen in noot 18a (terecht); in het Gentse exemplaar (Hi 10.011) van de eerste druk komt het eerste geval (p. 17 van de originele druk) gewoonweg niet voor! Is hier correctie op de pers geschied? Een aantal meningen van literair-historici werden verzameld als waarderingsgeschiedenis. Verkuyl apprecieert vooral het oordeel van Heeroma in diens inleiding tot de bloemlezing Protestantse Poëzie der 16de en 17de eeuw. De tweede helft van de inleiding concentreert zich op de tekst van Bethlehem. Op de titelpagina leest de editeur ‘nu eerst in t' licht gebracht’ als ‘nu pas’, niet als ‘op dit moment voor het eerst’. Ik meen ook dat de eerste lezing de juiste is. Verkuyl onderstreept voorts dat de uitgever-drukker het werk niet als een bundel bijbelse ecologen wilde presenteren, maar wel als een collectie geestelijke liederen. In de volgende bladzijden worden deze liederen als globale entiteit ontleed: in welke categorieën en volgens welke criteria kunnen zij worden ingedeeld? In welke mate en wanneer treden de negen herders op als sprekende figuren? Speciale aandacht gaat naar de verbindingsmogelijkheid tussen de liederen (in de keuze van de zangers, de melodieën, rijmtechnisch en in de slotaankondigingen). Gezien de aandacht die aan formele karakteristieken besteed is, valt het op dat aan de editeur het volgende blijkbaar ontgaan is: in het y-gedeelte van het derde lied (p. 54-62) treedt permanent overlopend rijm op in het tweede vers van elke strofe (voortzetting van het a-rijm van het eerste vers); hetzelfde type rijm stelde ik vast in het x- en z-deel van het zevende lied (p. 86, 93: daar komt overlopend rijm voor telkens in het derde vers); nog twee sporadische gevallen noteerde ik op p. 94 v. 8 en p. 130 v. 129. Deze retoricale rijmtechniek past bij de door Jacobsen gereleveerde ‘ouderwetschheid, die aan des dichters Rederijkerstijd herinnert’ (p. 19) en waarvoor Verkuyl het ABC-lied exemplair acht. Tot slot van de inleiding bespreekt Verkuyl de relatie van Bethlehem tot Vergilius' Eclogae en tot de neo-latijnse bijbelse eclogen. Dit gebied beheerst de schrijver als weinigen en aan zijn conclusie dat de gedichten in feite tot de traditie der schriftuurlijke liederen behoren, valt dan ook niet te tornen. Bij vergelijking tussen de hier gepresenteerde tekst en het Gentse exemplaar van Bethlehem stootte ik op verscheidene afwijkende lezingen. Vermoedelijk foutief getranscribeerd werden o.a. de volgende gevallen: p. 40 v. 140 Maane: Mane (de druk is geveegd); p. 55 v. 44 Welex: Welcx; p. 64 v. 30 Die: Wie; p. 102 v. 29 fel: siel; p. 106 v. 134 en fraey: en jonge fraey; p. 128 v. 55 daer: claer; p. 142 v. 96 al: af; p. 150 v. 82 kruysken X: kruysken A. In enkele gevallen wil ik correctie op de pers niet uitsluiten, zo waar Verkuyl met nadruk op zetfouten wijst, die in het Gentse exemplaar niet (meer?) voorkomen: p. 54 v. 24 spreec t: spreect; p. 101 v. 4 zouden: zonden; p. 151 v. 98 besnijdeus: besnijdens. Ver- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||||||||||||||||||
keerd geïnterpreteerd acht ik p. 135 v. 23 en 28 volckeren, waar in het origineel volck staat en de apostrof wel niet als afkorting fungeert (men telle de syllaben). De verklaring van deze moeilijke, complexe tekst was zeker niet gemakkelijk. Elke lezer zal dan ook wel op bepaalde plaatsen andere nuances in de betekenis voorstaan of aanvullingen wensen te geven. Wat volgt is dan ook een lijst met in hoofdzaak suggesties; p. 33 v. 4 doodschen slaep: zie Jes.9:1 (het beeld komt herhaaldelijk voor: p. 41, v. 164, p. 45 v. 63, p. 84 v. 81, p. 108 v.4); p.33 v.9 Leeu: geen toespeling op 1 Petr. 5:8? p. 37 v. 83 oude draeck: bijbelse zegswijze, Apoc. 12:9 en 20:2; p. 39 v. 129 onderdaen: onderworpen aan (nl. de dood); p. 40 v. 142 wanschapen langenis:buitensporige eetlust (van de zwangere vrouw); de onduidelijke passage p. 43 v. 6-8 lees ik als volgt: de bergtoppen die de wolken uitrafelen, gunnen ons dit (te weten: ‘niets’, v. 4), nauwelijks hout en zeker geen goede kruiden, tenzij de wilde...; p. 44 v. 39: Jes. 55: 1; p. 49 v. 129 voet in stap: in uw voetspoor; p. 55 v. 44 Waarvan de werkzaamheid op het aardse, het vergankelijke gericht was; p. 55 v. 46 hem: niet eerder terugslaand op volck?; p. 55 v. 50: Gen. 4:26; p. 68 v.92 ghemeen: (bijw.): in het algemeen (stoplap); p. 69 v. 116-117 Want zij waren van plan Israël geheel te verdelgen door B. (de randnoot 2 Es 13:2 is juist); p. 76 v. 129 eerder Gen. 30:43; p. 79 v. 193: Gen. 35:2; p. 80 v. 211 sonder geld: Jes. 55: 1; p. 80 v. 216: Mich. 4:2; p. 82 v. 33-36: Gen. 47: 13-21; p. 83 v. 50 bloeders: bloedjes van kinderen; p. 84 v. 83-85 niet eerder Luc. 1:78-79?; p. 87 v. 21 bauwt niet: breng niet in cultuur (de grond is enkel als weiland geschikt); p. 87 v. 30 In Gods huys: in al wat de dienst van de tabernakel betrof(?); p. 91 v. 117 drie helden: ik zou voor alle duidelijkheid toevoegen: parallel aan Joscheb, Eleazar en Samma; p. 92 noten in margine: Collos. 5 hoort bij v. 134-135 en is dan Collos. 1:15; Esa. 53. 11 zou beter Jes. 52:7 worden als toelichting bij v. 136 V comst gheschie; 1 Pet. 1 moet worden 1 Petr. 1:10 als bron voor v. 137-139; p. 95 v. 22 bestelde: stelde aan; p. 95 v. 32 ghyse: se is lijdend voorwerp; p. 103 v. 58 hen: hun; p. 104 v. 93 gaen om brood: bedelen (ook p. 106 v. 138); p. 111 v. 66 als eenige erf: als elk erfgoed, zoals alles in die stad; p. 130 v. 122 verveeren: bang maken; p. 136 v. 46 onverschillig in: niet afwijkend van; p. 136 v. 47 gants goed willig: wel bedoeld als weergave van de Vulgaat-versie bonae voluntatis (Luc. 2:14); p. 145 v. 28-29: Luc. 1:69; p. 147 v. 15-16: 1 Cor. 1:20; p. 150 v. 76 Met herten knyen: op de knieën van het hart, zegswijze uit Oratio Manassae, 15; p. 151, v. 89: Luc. 1:46; p. 151 v. 90: Luc. 1:78. Een welkome toegift bij de annotatie zijn de reminiscenties aan Van Manders lectuur van de klassieke auteurs, die in deze bijbelse stof toch ook aanwezig zijn. Tot deze reeks zou ik ook rekenen: p. 49 v. 130 met de pallida mors van Horatius, p. 86 v. 2 (de slaap) en p. 136 v. 55-56 (Orpheus) wel naar Ovidius. Mijn eindindruk is niet onverdeeld gunstig. Wat de inleiding betreft ben ik dankbaar voor de rectificatie van de gangbare mening als zou dit werk tot het genre der bucolische poëzie behoren: anderzijds zou de voorstelling van de tekst gewonnen hebben bij een vergelijking met het Gentse exemplaar van de eerste druk. En bij het raadplegen van de annotatie had ik toch niet zelden de neiging een andere betekenis voor te stellen - zij het dat die slechts in nuances verschilde met de door dr. Verkuyl aangebodene. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Harry van der Hulst
| |||||||||||||||||||||||||||||
1 SamenvattingSyllable Structure and Stress in Dutch (SSSD) is een typisch voorbeeld van een werk geschreven in de geest van de hedendaagse, niet-lineaire fonologie. Het boek bevat vijf hoofdstukken: het eerste is een inleiding tot het theoretische kader van de niet-lineaire fonologie; de vier andere zijn gewijd resp. aan syllabische structuren (deel II, hoofdstukken 2 en 3) en aan klemtoonsystemen (deel III, hoofdstukken 4 en 5), waarbij het eerste hoofdstuk van elk deel de theoretische en algemene achtergrond van het probleem belicht, en het tweede specifiek is gewijd aan het Nederlands. Al bij al handelen dus slechts twee van de vijf hoofdstukken van het boek over het Nederlands. Ook dit is typisch voor de hedendaagse fonologie, waar men uitgaat van het Chomskyaanse postulaat dat het algemene kader van de taalkundige beschrijving en theorie niet anders dan universeel kan zijn, d.w.z. toepasbaar op alle menselijke talen; de gegevens van een specifieke taal zijn er ter illustratie van deze ‘universal grammar’ of dienen als argument om de theorie te verbeteren en te verfijnen. Haary van der Hulst (VDH) is waarschijnlijk het meest bekend als co-editor (met Norval Smith) van de twee volumes van The Structure of Phonological Representations (1982), een van de meest representatieve werken in de hedendaagse fonologie. Beide editors schreven voor dit boek een meesterlijke inleiding tot de basisprincipes van de niet-lineaire fonologie. In SSSD is de korte inleiding tot de autosegmentele en metrische fonologie (hoofdstuk 1, p. 4-33) een ander bewijs van het vermogen van VDH, de fonologische theorieën op glasheldere en overzichtelijke wijze uiteen te zetten, en daarbij de samenhang van elk model, de argumenten ervoor, maar ook de zwakke kanten ervan, duidelijk naar voren te brengen. Typisch hiervoor is bv. de kritische discussie van de pogingen tot uitbreiding van het autosegmentele model van het oorspronkelijk doelgebied (de beschrijving van toontalen) naar andere fonologische fenomenen zoals vocaalharmonie. De introductie van de metrische fonologie in de inleiding is korter, omdat de principes hiervan het kader vormen van de vier overige hoofdstukken van het boek. Hoofdstuk 2 bevat een uiteenzetting van de fonologische theorie(en) betreffende de syllabe, inz. de notie ‘welgevormde syllabe’ en de regels voor het opdelen van het woord in syllaben. VDH aanvaardt het bestaan van een sonoriteitsschaal die toelaat de segmenten in te delen in hoofdklassen, gaande van obstruenten, over nasalen, liquidae en halfvocalen tot vocalen. VDH toont aan dat deze sonoriteitsschaal niet afzonderlijk van de bestaande distinctieve kenmerken optreedt (zoals bv. Steriade het voorstelt), maar zelf de vorm aanneemt van een niet-binair distinctief kenmerk (‘sonority’) dat als dusdanig de vroeger ‘major class features’ vervangt. De toepassing van de sonoriteitsschaal voor de beschrijving van de welgevormde syllabe gebeurt pas in het volgende hoofdstuk. Hoofdstuk 3 handelt dus over nederlandse syllabische strukturen. VDH stelt een ‘template’ voor dat rekenschap kan geven van de initiale en finale consonan- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tengroepen in een theoretisch, maximaal nederlands woord dat uit één syllabe bestaan: Spromptst (een combinatie van het bestaande promptst met de initialen consonantengroep spr (sproeien, enz.). De drie laatste consonanten van dergelijke woorden (in casu tst) komen daarbij terecht in een zogenaamde ‘appendix’, en de initiale s in een ‘syllabisch prefix’. Alleen de segmenten die niet tot prefix of appendix behoren moeten de sonoriteitshiërarchie respecteren, dus in casu segmenten 2 tot 6 (promp). Hierna definieert VDH een aantal specifieke condities om grammatikale en nietgrammatikale segmentengroepen van elkaar te onderscheiden in het Nederlands (cf. ook de bespreking infra). In hoofdstuk 3 handelt VDH ook over het diminutiefsuffix. Hij slaagt er hierbij m.i. in, een meesterlijk eenvoudige regel te geven die de allomorfie van het diminitiefsuffix in grote mate weergeeft zonder dat er, zoals in de meeste andere beschrijvingen, in de regel zelf naar klemtoon wordt gerefereerd:Dus, kies het allomorf -etje indien de nucleus van de eindsyllabe van het basiswoord eindigt op een sonorant (aldus bal → balletje, kam → kammetje, etc.) In het door VDH voorgestelde model van de nederlandse syllabe komt de finale sonorant inderdaad in de nucleus terecht wanneer de vocaal kort is (zoals in de gegeven voorbeelden), maar in de coda wanneer de vocaal lang is (baal, laan, enz.); in dit geval is regel (1) dus niet van toepassing en wordt de korte vorm -tje geselecteerd (baaltje, laantje). Uiteraard is er nog een regel nodig om de distributie tussen -Cje (na [+ son]) en -je (elders) te regelen, en een assimilatieregel waarbij C→ p of k of t, afhankelijk van de eindconsonant van het basiswoord (raampje, koninkje, etc.). Woorden zoals koning (reling, haring, enz.) vormen echter een probleem omdat normaal regel (2) hier van toepassing zou zijn, dus → *koningetje zoals ringetje, etc. Hiervoor geeft VDH niet veel meer dan een aantal mogelijke ad-hoc oplossingen, bv. door te stellen dat -ing in deze woorden afgeleid is van een onderliggende vorm met de vocaal schwa, zodat koninkje dan op een gelijkaardige manier wordt gederiveerd als bv. bezempje (met schwa komt de eindconsonant inderdaad niet in de nucleus terecht, al is deze stipulering op zichzelf ook wel ad-hoc). Hoofdstukken 4 en 5 handelen dus over klemtoon. In hoofdstuk 4 voert VDH een algemene discussie over recente voorstellen i.v.m. klemtoon, in het bijzonder de controverse over ‘grids’ (rasters) of ‘trees’ (boomstrukturen), of allebei, als de beste manier om klemtoonregels te formuleren. VDH uit hierbij de mening dat beide systemen praktisch als notationele varianten van elkaar kunnen worden beschouwd, indien men tenminste de kwestie van constituentenstruktuur achterwege laat. Ook hier geeft VDH een heldere en interessante uiteenzetting van o.m. Prince's rastermodel en hij vergelijkt dit met boommodellen. De door VDH voorgestelde theorie onderscheidt zich in het bijzonder door | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||||||||||||||||||
haar ‘main stress first’ karakter, waarbij dus, in tegenstelling tot wat gebruikelijk is, primaire klemtoon eerst wordt deriveerd, en secundaire accenten een uitvloeisel zijn van een soort raster dat op het woord wordt geplaatst, zodat VDH's theorie als ‘grid in tree’ kan worden gekenmerkt (cf. ook de bespreking infra). In hoofdstuk 5 vervangt VDH de eerder (hoofdstuk 2, p. 52-53) gesuggereerde correlatie tussen klemtoon en één bepaalde interne constituentenstruktuur van de syllabe (bv. branching nucleus) door een schaal gaande van de lichtste tot de zwaarste syllabe:
(p.213) Het is duidelijk dat deze schaal op basis van een aantal heterogene factoren is samengesteld, die niet alle geometrisch in boomstrukturen worden uitgedrukt. Zelfs het onderscheid tussen VV en VC is in VDH's model niet geometrisch: zowel bij VV als bij VC komen beide segmenten in de nucleus terecht, die dus ‘branching’ is. Hierna worden de verschillende klemtoonpatronen van het Nederlands opgesomd en geanalyseerd in het licht van VDH's voorstellen, waarbij natuurlijk wel moeten worden vermeld dat in bepaalde klassen van woorden bijna evenveel uitzonderingen voorkomen als gevallen die de regels volgen. Hierbij worden de oorspronkelijk binaire metrische strukturen vervangen door niet-binaire, maar de regels worden niet in functie hiervan herschreven. | |||||||||||||||||||||||||||||
2 BesprekingMen kan betreuren dat, zoals in zovele recente werken, ook in SSSD weinig aandacht wordt besteed aan niet-generatieve beschrijvingen en theorieën, en dat zelfs binnen de generatieve traditie bepaalde ‘afwijkende’ theorieën niet in ogenschouw worden genomen; ik denk ik bijzonder aan Schane's minder gehiërarchiseerd metrisch model (Schane 1979a, b) dat bij mijn weten nooit ernstig is weerlegd (de weerlegging door Haraguchi 1982 beschouw ik als niet ernstig; cf. hierover Dogil 1984). Binnen de niet-lineaire fonologie echter is VDH's argumentatie en openheid voor verschillende standpunten voorbeeldig. Hij neemt aan dat de voorhanden zijnde gegevens soms, of vaak, onderdeterminerend zijn t.o.v. verschillende theorieën, zodat er dus (voorlopig) geen gemotiveerde keuze kan worden gemaakt (bv. tussen metrische theorie en de mora-theorie van Hyman); in dit geval plaatst VDH dan ook konsekwent beide theorieën naast elkaar zonder ertussen te kiezen. Soms drijft die openheid voor herziening van ingenomen standpunten VDH zover, dat een bepaalde theorie als de beste wordt voorgesteld (bv. (101) p. 123; p. 240 onderaan), die dan later geheel overboord wordt gegooid en door een andere vervangen. Tegenstrijdigheden tussen de verschillende delen van het boek zijn dus niet afwezig, en SSSD biedt zeker geen geïntegreerde fonologische theorie van het Nederlands; maar in het huidige stadium van onderzoek is de houding van VDH m.i. de enige wetenschappelijk verantwoorde, en is ze zeker minder irriterend dan de tegengestelde attitude, waarbij een bepaalde theorie wordt opgedrongen zonder de nodige sluitende argumenten. Slechts op enkele zeldzame momenten vervalt VDH dan toch in de typisch generatieve argumentatiestijl, waarbij een nieuw idee eerst als een ‘suggestie’ naar | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||||||||||||||||
voren wordt gebracht om dan even later plots de status van verworven zekerheid te verkrijgen (bv. p. 44 ‘On the basis of these facts it is possible to argue that nasal deletion must be analyzed as an instance of consonant deletion’ (in het Frans); p. 88 ‘But this is not a desirable result because to my opinion /spl/ is a perfectly acceptable cluster...’; p. 105 ‘I will suggest that syllables of this type contain three morae and I will call them superheavy’). Maar deze vbn. zijn eerder zeldzaam in SSSD, en niet representatief voor een werk dat een voorbeeld is van redelijke, open argumentatie. Door het hele boek heen is de evaluatie van verschillende theorieën gebaseerd op de typische generatieve criteria van algemeenheid en eenvoud (cf. bv. p. 11, over ‘missing generalizations’); deze criteria worden zoals meestal nergens expliciet vermeld, en evenmin worden andere evaluatiecriteria in overweging genomen (bv. psychologische realiteit, tenzij dan heel even p. 215 waar er sprake is van de te publiceren resultaten van een experiment). Op p. 148-9 erkent VDH terecht dat de in de metrische fonologie vooropgestelde constituentenstruktuur heel vaak arbitrair zijn, hetgeen wordt geïllustreerd door het gemak waarmee, door een en dezelfde auteur, in verschillende publicaties uiteenlopende constituentenstrukturen worden voorgesteld. Dit vaak arbitraire en niet-gemotiveerde karakter van constituentenstrukturen is m.i. een essentieel onderscheid tussen boomstrukturen en rasters (zoals VDH het trouwens zelf vermeldt, p. 171), en ik begrijp dan ook niet goed hoe men een vergelijking tussen deze beide theorieën kan maken zonder de kwestie van constituentenstruktuur in overweging te nemen, om aldus te besluiten dat beide theorieën afgezien hiervan notationele varianten van elkaar zijn (p. 154). Overigens vervalt VDH soms in hetzelfde euvel van sterk hiërarchische, niet of onvolledig gemotiveerde constituentenstrukturen (cf. bv. het woord rinoceros op p. 235). Het is mij ook niet heel duidelijk welke de juiste status is van de consonanten in de syllabische prefix en de appendix. Op p. 67 wordt gesteld dat syllabifiëring exhaustief moet zijn, d.w.z. dat er na het syllabifiëren geen segmenten mogen overblijven die niet tot een of andere syllabe behoren. Het theoretisch maximale Nederlandse woord waarvan sprake (spromptst) is volgens VDH inderdaad ‘monosyllabisch’ (p. 77). Nochthans verschijnt er enkele pagina's verder (p. 99) een respresentatie van het woord beroemdst waar de appendix (tst) niet in de syllabe (σ) is geïntegreerd, zodat de exhaustiveitschausule wordt overtreden. Ik trek niet in twijfel dat de status van syllabisch prefix en appendix voldoende wordt gemotiveerd door het specifieke karakter van de erin voorkomende consonanten(klassen); maar er moet wel duidelijk worden gezegd dat de sonoriteitsschaal waarvan reeds sprake was in feite dus slechts betrekking heeft op maximaal 5 van de tot negen segmenten in de syllabe. In SSSD blijft de cruciale vraag onbeantwoord van de verhouding tussen ‘grammaticaliteit’, ‘uitspreekbaarheid’ en ‘occurrentie’. Deze begrippen zijn in elk geval niet identiek; er is zeker een onderscheid tussen in de taal toevallig niet-voorkomende sekwenties (cf. VDH zelf, p. 101: ‘... happen to be absent...’), ongrammaticale maar wel uitspreekbare sekwenties, en niet-uitspreekbare sekwenties. Volgende combinaties van grammaticaliteit, occurentie en uitspreekbaarheid lijken mij alleen te kunnen bestaan: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Dit onderscheid wordt door VDH niet duidelijk gemaakt. Zo worden bv. de niet grammaticale, maar door de native speaker van het Nederlands direct uitspreekbare en overigens geattesteerde cluster /sk/ en /sf/ (cf. ski, sfeer) door dezelfde filter uitgesloten ((34) p. 87) als het onuitspreekbare en onbestaande /sh/; dit druist ook in tegen elke vorm van psychologische plausibiliteit. Op p. 91 merkt VDH op dat geen van de voorgestelde filters de cluster /nX/ in coda-positie uitsluit, en hij vervolgt ‘Again I will leave the matter undecided as to whether we must formulate another filter or say that this gap is accidental’. Maar door geen filter te definiëren wordt uiteraard impliciet toch gesteld dat de ‘gap’ inderdaad accidenteel is; het is dan wel vreemd dat deze niet-geattesteerde en misschien voor een native speaker niet uitspreekbare cluster niet expliciet door een filter wordt verboden, terwijl wel uitspreekbare en voorkomende clusters worden uitgesloten (bv. /sk/ en /sf/ in onset.) Op p. 179 en volgende verdedigt VDH de zgn. ‘main stress first theory’. In de meeste beschrijvingen krijgt het te accentueren woord eerst een bepaalde taalspecifieke rythmische melodie toegewezen, waarna volgens een eveneens taalspecifieke regel één van de rythmisch prominente syllaben de primaire klemtoon verkrijgt. De door VDH verdedigde theorie komt erop neer deze twee operaties in omgekeerde volgorde te verrichten: vooreerst wordt primaire klemtoon toegewezen aan èèn van de syllaben, en vervolgens wordt de rythmische melodie van het woord op de vereiste wijze ‘geankerd’ aan dit primair accent. VDH vermeldt volgende argumenten ter verdediging van deze ‘main stress first theory’: (i) Bij de traditionele regelorde (eerst rythmische melodie, dan primaire klemtoon) is er een zekere redundantie in de structurele descriptie van beide regels: zowel de plaats van de primaire klemtoon als de plaats van de prominente syllabes in de melodie worden expliciet gestipuleerd, terwijl beide uiteraard niet onafhankelijk van elkaar zijn. In de ‘main stress first theory’ verdwijnt deze redundantie: de primaire klemtoonregel plaatst klemtoon op b.v. de voorlaatste syllabe; de rythmische melodie kan dan slechts op één enkele wijze woorden geassigneerd (uiteraard met de conventie dat de syllabe met primaire klemtoon geassocieerd wordt met een rythmisch prominente plaats in de melodie) en hoeft dus niet meer te verwijzen naar de positie van syllabes in het woord. (ii) De ‘main stress first theory’ zegt terecht dat de notie ‘primaire klemtoon’ universeel dezelfde inhoud kan hebben terwijl de aard van de rythmische melo- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||||||||||||||
die van taal tot taal kan verschillen: Nederlandse zowel als Japanse woorden hebben een primaire klemtoon, maar in het Nederlands wordt hieraan een rythmische melodie geankerd, in het Japans een tonale melodie. De traditionele regelorde, waarbij aan het woord eerst de melodie wordt toegekend, houdt in dat primaire klemtoon in het Nederlands en in het Japans geheel verschillend van aard zijn. (iii) De ‘main stress first theory’ komt overeen met de intuitief correcte zienswijze dat secundaire accenten (uitvloeisels van de rythmische melodie) ‘echos’ of ‘bijprodukten’ zijn van de primaire klemtoon en niet omgekeerd. | |||||||||||||||||||||||||||||
3. ConclusieKritiek op bepaalde punten van SSSD, die overigens wordt vergemakkelijkt door het heldere en expliciete karakter van de uiteenzetting, mag niet doen vergeten dat SSSD alle kwaliteiten heeft om het werk voor een breed publiek aantrekkelijk te maken: de student of andere geïnteresseerde in de fonologie vindt er een heldere en inzichtelijke uiteenzetting van de basisprincipes en de argumentatiewijze van de hedendaagse fonologie; de neerlandicus kan er kennis nemen van de meest recente theorie en beschrijving van een aantal belangrijke aspecten van de nederlandse klankleer; elk fonoloog vindt in SSSD een synthese van de hedendaagse algemene fonologische theorieën, en een toepassing die tot het beste behoort van wat deze fonologie heden te bieden heeft.
S. Paul Verluyten | |||||||||||||||||||||||||||||
Referenties
| |||||||||||||||||||||||||||||
G.J.M. Verhoeven
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||||||||||||||
eindelijk eens tijd vrij te kunnen maken voor onderwerpen ‘waar de kinderen echt iets aan hebben’. Gehinderd door gedegen kennis van zaken worden de discussianten meestal niet; die wordt vooral van eventueel aanwezige neerlandici verwacht. Veel grond onder de voeten hebben die echter ook niet. De pleidooien in de vakliteratuur voor of tegen spellinghervorming worden nauwelijks geschraagd door de resultaten van empirisch onderzoek. De dissertatie van Verhoeven (verder: V) brengt verandering in die situatie. Zijn onderzoek is gericht op fundamentele kennis van de strategieën die bij het spellen worden gehanteerd. Zulke kennis vormt een noodzakelijke voorwaarde voor een zinvolle discussie over de spellingproblematiek. Pas wanneer bekend is hoe bij de spelling het denkproces verloopt en waar zich precies de problemen voordoen, is het immers mogelijk aan te geven welke veranderingen in het spellingsysteem en in het spellingonderwijs ook echt verbeteringen zullen zijn. Nadat V in zijn eerste hoofdstuk zijn onderzoek als taalbeheersingsonderzoek heeft gelegitimeerd, de eisen aan een spellingsysteem heeft besproken en een boeiend overzicht van de geschiedenis van het Nederlandse spellingonderwijs heeft gegeven, komt hij in hoofdstuk 2 tot het eigenlijke onderwerp van zijn onderzoek: de strategieën van de speller. Hij laat zien dat er in de (voornamelijk Angelsaksische) literatuur twee strategieën worden onderscheiden: een visuele, ‘Chinese’ strategie en een regelgerichte, ‘Fenicische’ strategie. Volgt een speller de eerste strategie, dan ziet hij het woord als het ware voor zich en schrijft het dan ‘volautomatisch’ op. Gaat hij te werk met een regelgerichte strategie, dan spreekt hij het woord eerst inwendig uit en koppelt vervolgens de klanken bewust, via regeltoepassing aan de geschreven vorm. Uit Engelstalig onderzoek is al bekend dat bij het aanvankelijk spellen de regelstrategie het belangrijkst is; later gaat bij Engels schrijvenden de visuele strategie overheersen. V vraagt zich af of dat laatste ook voor de Nederlandse situatie geldt. Daartoe heeft hij de strategieën van enigszins gevorderde en van rijpe spellers onderzocht. De eerste groep is in zijn onderzoek vertegenwoordigd door 94 kinderen tussen 9 en 14 jaar, de tweede groep door 30 goed opgeleide volwassenen. In het derde hoofdstuk bespreekt V de opzet van het onderzoek. Om te achterhalen welke strategie bij jeugdige en volwassen spellers domineert, maakte hij gebruik van dictees waarin het accent lag op vier verschillende soorten probleemvormen: doubletvormen, aangeboden in (A) een moeilijke in (B) een gemakkelijke context en non-doubletvormen, ook aangeboden in (C) een moeilijke en in (D) een gemakkelijke context. Van doubletvormen spreekt V als er van hetzelfde lexicale item met dezelfde uitspraak twee verschillende spellingvormen bestaan. De meeste doubletten komen uiteraard voor bij de werkwoordsvormen. V maakte in zijn onderzoek nog een onderscheid in vier grammaticale opposities: getal (ik/wij wandelde/n), tijd (zij antwoord/d/en), persoon (ik/hij antwoord/t), en aspect (verdient/verdiend). De moeilijkheid van de context waarin de werkwoordsvormen werden aangeboden, varieerde V door de factoren afstand en volgorde te manipuleren. Moeilijk is een zin als de werkwoordsvorm vooraf gaat aan de ‘cue’ (meestal het onderwerp, in andere gevallen bijvoorbeeld een bijwoordelijke bepaling van tijd) (‘daarom ondervind ik veel tegenstand’; ‘veel schepen strandden gisteren’), of wanneer de afstand tussen ‘cue’ en werkwoordsvorm groot is (‘..omdat ik al een brief naar de Franse president zend’). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Nu stond volgens V bij voorbaat eigenlijk al vast dat in ieder geval Nederlanders die weinig of geen spelfouten maken, gebruik maken van een gemengde strategie. Ze kunnen eenvoudig niet anders. Voor woorden als ‘spaghetti’ en ‘ijs’ moeten ze een visuele strategie gebruiken, voor andere vormen, zoals ‘vermeldde’ en ‘betekend’ een regelstrategie, en voor een (zeer grote) derde categorie kan gebruik worden gemaakt van elk van beide strategieën: ‘hond’, ‘dromen’, enz. De vraag is nu tweeledig: gebruiken ook jeugdige spellers al een gemengde strategie, en is er een strategie die in de gemengde strategie van de volwassen Nederlandse speller overheerst? Zou er sprake zijn van visuele dominantie, dan is dat, mede gezien het Engelstalige onderzoek, een argument voor een universele ontwikkeling van regel naar woordbeeld, Overheerst de regelstrategie, dan zou dat een argument zijn voor een spellingspecifieke ontwikkeling. Tegenover een visuele dominantie bij erg onregelmatige spellingen (zoals het Engels) zou dan een regeldominantie staan bij meer regelmatige spellingen (zoals het Nederlands). De redenering achter het experiment van V gaat nu als volgt. Wanneer zou blijken dat de doubletvormen (A en B) lastiger zijn dan de non-doubletvormen (C en D), dan zou dit wijzen op invloed van de woordbeeldstrategie. Non-doubletten stellen ‘woordbeeldspellers’ immers niet voor problemen. Die ontstaan pas als er vormen met twee concurrerende woordbeelden worden aangeboden. Blijkt uit het experiment dat de vormen die in een moeilijke context (A en C) worden aangeboden, lastiger zijn dan de vormen die worden aangeboden in een gemakkelijke context (B en D), dan zou dat invloed van de regelstrategie indiceren. Wie grammaticale regels toepast om spellingproblemen op te lossen, moet immers de syntactische omgeving analyseren, en hoe lastiger dat is, des te groter is de kans dat ‘regelspellers’ in moeilijkheden zullen komen. Van belang is natuurlijk ook hoe groot de verschillen zijn die gevonden worden. Is het verschil doublet/non-doublet aanmerkelijk groter dan het verschil moeilijke/gemakkelijke context, dan heeft blijkbaar de woordbeeldstrategie overwogen; ligt de verhouding andersom, dan wijst dat op dominantie van de regelstrategie. Maar hoe bepaalde V nu wanneer spellers ‘in moeilijkheden komen’? Bij de groep jeugdige spellers was dat geen probleem. Daar kon het aantal spelfouten in een dictee als maat worden gebruikt. Bij de groep rijpe spellers echter was dat niet mogelijk. Daarvoor worden er in deze groep eenvoudig te weinig spelfouten gemaakt. Daarom paste V hier een andere methode toe. Hij ging na hoeveel tijd de volwassen proefpersonen nodig hadden om een in een dictee aangeboden probleemvorm op te schrijven (van zijn aanvankelijke groep van 30 volwassen proefpersonen bleven er overigens door technische storingen uiteindelijk slechts 17 over van wie de gegevens konden worden verwerkt). Om de invloed van individuele verschillen in schrijfsnelheid uit te schakelen, werkte V met het begrip extra-schrijftijd: het verschil tussen de schrijftijd nodig voor een probleemvorm in het dictee en de schrijftijd nodig voor het letterlijk overschrijven van dezelfde woordvorm. Ook ging hij na hoe lang de proefpersonen wachtten voordat ze aan het schrijven van een aangeboden vorm begonnen: de reactietijd. De achterliggende gedachte is uiteraard: hoe langer ze twijfelen voor en tijdens het schrijven, hoe lastiger de woordvorm gevonden wordt. Het zal duidelijk zijn dat het hier om kleine, moeilijk te meten tijdverschillen gaat. Dat maakte het gebruik geavanceerde meetapparatuur noodzakelijk. V koos voor een proefopstelling waarin de volwassen proefpersonen werkten met een speciaal geconstrueerde | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||||||||||||
drukmeetpen die het mogelijk maakte nauwkeurig vast te stellen wanneer de pen zich wel en niet op het papier bevond. De betreffende signalen werden doorgegeven aan een microcomputer en daar voor verdere statistische bewerking opgeslagen. In hoofdstuk 4 en 5 bespreekt V de resultaten van het experiment. Bij de jeugdige spellers constateert hij voor de beide onafhankelijke variabelen significante effecten in de verwachte richting. Doublet leidde inderdaad tot meer fouten dan non-doublet en in een moeilijke context ging het vaker mis dan in een gemakkelijke context. De effecten van doublet/non-doublet waren daarbij het sterkst. Verder bleek het effect van beide variabelen in de loop van de leerjaren toe te nemen; ook dat gold het sterkst voor het effect van doublet/non-doublet. V's conclusie is dat jeugdige spellers vooral een woordbeeldstrategie hanteren. Pas als ze niet meer anders kunnen, gaan ze regels toepassen. Of het dan goed gaat, hangt af van de complexiteit van de context. Is die te groot, dan komt er ook van regeltoepassing niet veel terecht. Bij de volwassen spellers vond V geen significante verbanden in de verwachte richting tussen de gemanipuleerde variabelen en de reactietijden. Voor de oppositie 1e/3e persoon gold zelfs zowel bij doubletten als bij non-doubletten, dat een gemakkelijke context een meer dan 25% langere reactietijd vergde dan een moeilijke context - precies tegenovergesteld aan de verwachtingen dus. V schrijft dat geheel toe aan een onvermijdelijke onvolkomenheid in de onderzoeksopzet. Wat betreft de extra-schrijftijd waren er wel significante verbanden in de verwachte richting te constateren. Doubletvormen vergden meer extraschrijftijd dan non-doubletten en hetzelfde gold, in vergelijkbare mate, voor moeilijke versus gemakkelijke contexten. Dat brengt V tot de conclusie dat de onderzochte rijpe spellers, zoals verwacht, ‘gemengde spellers’ zijn. Dat in de verschillende condities de extra-schrijftijden wél en de reactietijden niet significant van elkaar verschilden, is volgens V een aanwijzing voor dominantie van het visuele aspect binnen de gemengde strategie. Volwassen, goede spellers gaan primair af op het woordbeeld. Pas als men daarmee niet tot een oplossing komt - en tot die ontdekking komt men pas gaandeweg - wordt overgeschakeld op regeltoepassing. In zijn ‘algemene discussie’ schrikt V niet terug voor generalisaties. Uit de gevonden resultaten, gecombineerd met de Angelsaksische onderzoeksliteratuur, concludeert hij dat ‘bij de mens het visuele de voorkeur geniet, het is de strategie die hem ‘het beste afgaat’. Desgewenst kan hij omschakelen naar een andere strategie. Is dat het gebruik van grammaticaal gefundeerde regels, dan zijn slechts meer geschoolden daartoe in staat’. In het zesde en laatste hoofdstuk gaat V in op mogelijke consequenties van zijn resultaten voor het Nederlandse spellingsysteem en voor het Nederlandse spellingonderwijs. Uit de geconstateerde dominantie van de visuele strategie leidt hij af dat spellers niet zozeer geholpen zijn door een een-op-een-relatie tussen klank en teken, maar veel meer door een-op-een relatie tussen gesproken en geschreven woord. Vanuit het gemak van de schrijver gezien, is het dan ook aantrekkelijker om de regel van de analogie te laten vervallen dan de regel van de gelijkvormigheid of de regel van de afleiding. Alleen de analogieregel leidt immers tot meerdere schriftbeelden bij een en hetzelfde gesproken woord. Tot een onomwonden pleidooi voor afschaffing van de analogieregel komt V overigens niet. Daavoor spreken de resultaten van onderzoek naar het gemak dat de lezer | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van de analogieregel heeft, elkaar zijns inziens teveel tegen. Bovendien meent hij dat er ook nog redenen van niet-communicatieve aard kunnen zijn die tot handhaving van de analogieregel kunnen doen besluiten. Ondanks de gebleken dominantie van de visuele strategie bij jeugdige en volwassen spellers, meent V niet dat in het aanvankelijk spellingonderwijs het aanleren van de spellingregels naar de achtergrond zou moeten worden gedrongen. Integendeel: hoe meer men jonge leerlingen met het regelsysteem laat oefenen, des te scherper leren ze woordvormen waarnemen en des te beter wordt hun woordbeeld. Speciaal met het oog op het aanleren van de werkwoordsspelling vergelijkt V twee daartoe ontwikkelde algoritmen: een met een grammaticale ingang en een met een auditieve ingang. Het eerste algoritme, ontworpen door Assink, acht V het meest geschikt voor het beginonderwijs van de werkwoordsvormen. Het tweede, van de hand van Kooreman, zou het best functioneren in het vervolgonderwijs, waarin alleen nog bepaalde probleemgevallen als zodanig ervaren worden. V lanceert zelf nog een derde voorstel, een algoritme met een visuele ingang. Daarin wordt begonnen met de vraag tussen welke twee schrijfwijzen de speller twijfelt. Afhankelijk van het antwoord komt er een vervolgvraag; het antwoord daarop bepaalt wat de correcte schrijfwijze is. V's algoritme is bedoeld voor de rijpe speller. Alleen die immers bezit genoeg kennis om de adequate beginvraag te kunnen stellen. V heeft met dit proefschrift een belangrijke bijdrage aan de spellingdiscussie geleverd. Door de originele en geraffineerde opzet van zijn onderzoek is hij erin geslaagd inzicht te verschaffen in het denkproces van de speller. De aanbevelingen die hij doet voor veranderingen in het spellingsysteem en in het spellingonderwijs, zijn goed doordacht en nauwkeurig geformuleerd. Het valt te hopen dat ze in de besluitvorming over de spelling op waarde zullen worden geschat. Dat neemt niet weg dat er ook onvolkomenheden aan de dissertatie kleven. Storend is vooral de gebrekkige verzorging van de illustraties, de lay-out en de spelling. Zo doet de weergave van de proefopstelling nog het meest denken aan de tekeningen van Kees van Kooten op de Bescheurkalender, zijn er diverse pagina's die het met één woord moeten doen en vormt de spellingvariatie die de schrijver hanteert een ongewilde onderstreping van zijn zesde stelling ‘Een volstrekt uniforme spelling is te verkiezen boven een spelling met keuzemogelijkheden’. Ik geef enkele voorbeelden: voorkeursspelling (p. 14), mees-tal (p. 16), practiseren (p. 23), resorteren (p. 24), structuurmethode en struktuurmethode (p. 52) en transscriptie (p. 193). Ook op andere punten is V slordig. Op p. 105 bijvoorbeeld citeert hij een eigen publikatie verkeerd. In Verhoeven (1979) wordt voorspeld dat woordparen als hij-hei die zowel in syntactisch als in semantisch opzicht verschillen, minder spellingproblemen op zullen leveren dan woordparen die slechts in semantisch opzicht verschillen en in syntactisch opzicht gelijk zijn (pijl-peil bijvoorbeeld).Ga naar eind1 In de dissertatie draait hij het precies om. Verwondering wekt ook dat in de bibliografie een eigen bijdrage van V aan de verzamelbundel Visies op spelling ontbreekt, temeer omdat daar al een beschrijving wordt gegeven van een deel van het dissertatie-onderzoek.Ga naar eind2 Tegenover de matige uiterlijke afwerking staan echter een preciese stijl en een heldere betoogtrant. Het komt niet vaak voor dat V de lezer met onbeantwoorde vragen achterlaat. Ik noem twee gevallen. In zijn laatste hoofdstuk adviseert V om in het aanvankelijk spellingonderwijs veel aandacht te besteden aan het aan- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||||||||||||||
leren van de regels. Het gaat hier niet om de strekking van die aanbeveling zelf. Daar valt weinig tegenin te brengen. Het probleem ligt in de relatie die V legt tussen deze aanbeveling en de resultaten van zijn experiment. Wat voor advies zou V immers hebben gegeven als zijn onderzoeksresultaten precies omgekeerd zouden zijn geweest, en geduid zouden hebben op dominantie van de regelstrategie? Het kan haast niet anders, of ook dan zou hij voor een accentuering van het regelonderwijs hebben gepleit. Tot een ander vraagteken leidt de proefopstelling die V gehanteerd heeft. Niet duidelijk wordt waarom hij ervoor gekozen heeft zijn proefpersonen met een drukmeetpen te laten werken, en niet met het toetsenbord van de computer. Dat zou de registratieprobelemen voor een belangrijk deel weg hebben kunnen nemen, en het mogelijk hebben gemaakt precies vast te leggen wanneer de speller de return-toets indrukt, en dus blijkbaar tot het besluit is gekomen dat ‘het zo goed is’. Met de nu gehanteerde methode blijft dat moment onzeker. Het enige dat immers wordt vastgelegd, is het moment waarop de pen niet meer op papier komt. Hoe lang de proefpersoon nog twijfelt of hij het wel goed gedaan heeft, wordt - bij een positieve beslissing tenminste - niet duidelijk. En dat is jammer, temeer daar bij werkwoordsvormen de meeste problemen zich nu eenmaal aan het woordeind voordoen.
C. Jansen Berfloweg 136, Hengelo | |||||||||||||||||||||||||||||
W.J. van den Akker
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ter compensatie van het verlies dat de keuze voor deze enigszins thematische opzet tot gevolg heeft gehad, geeft schr. in het laatste hoofdstuk een historisch overzicht van de ontwikkeling van Nijhoffs poetica. De aantekeningen, die behalve uit bronvermeldingen en literatuurverwijzingen bestaan uit uitwerkingen van bepaalde kwesties die in het eerste deel al kort ter sprake zijn gekomen, heeft de auteur in een afzonderlijk deel ondergebracht. Van den Akkers studie is van een hoog gehalte en bevat zeer veel voortreffelijks. Uit de Inleiding releveer ik de systematische bespreking van soorten teksten waaruit een poetica gereconstrueerd kan worden en van de literair-historische context van een poetica als ook de heldere verantwoording van deze studie. Uit de volgende hoofdstukken haal ik naar voren de aandacht die schr. besteedt aan literair-historische contekst van Nijhoffs kritieken en zijn poëticale uitspraken. Voorts zijn hameren op het feit dat Nijhoff als dichter kritieken schrijft en als zodanig zijn ontstaanspoetica ontvouwt. Hij laat zien welke beperkingen en misverstanden hiervan het gevolg zijn. Ten slotte het gedeelte over de problematiek van de relatie tussen vorm en inhoud (hoofdstuk IV). Het is buitengewoon verhelderend en biedt bovendien enkele noodzakelijke correcties op de voorstelling van zaken die Brandt Corstius gegeven heeft van Kloos' aansluiting bij het Symbolisme en die van J. Kamerbeek jr. van de adequate en absolute vorm, eveneens in verband met het Symbolisme. T.a.v. de literair-historische context geef ik een aanvulling van ondergeschikt belang en doe ik een suggestie. Schr. vermeldt dat Nijhoff tot maart 1923 aan Het nieuws van den dag heeft meegewerkt, terwijl hij pas weer in september 1924 optreedt als criticus van de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Voor de overgang van de ene krant naar de andere geeft hij geen verklaring. Die is er misschien toch wel. Met ingang van 5 mei 1923 is n.l. de uitgave van Het nieuws van den dag gestaakt; op 7 mei verschijnt hij weer, overgenomen door De telegraaf, ingeschoven in De courant en onder de naam De courant. Het nieuws van den dag. Of de medewerkers, evenals directie en redactie, het slachtoffer geworden zijn van de overname, valt uit de spaarzaam bewaarde archieven niet op te maken. Het is niet onwaarschijnlijk dat er verband bestaat tussen het abrupte einde dat er aan Nijhoffs publicaties in Het nieuws van den dag is gekomen en de veranderde status van dit dagblad. (Deze gegevens heb ik ontleend aan S.R. Posthuma ‘Wat men zó zeggen kan, moet ook waar zijn’. Opvattingen over poëzie en werkelijkheid in het kritisch proza van Martinus Nijhoff 1920-1925. Doctoraalscriptie VUA, studierichting Nederlands 1985). Dit feit is in zoverre van belang, dat Nijhoff in deze krant vrijwel nooit de gelegenheid had om over poëzie te schrijven. In de NRC heeft hij die wel gekregen, mogelijk zelfs bedongen. Als verklaring voor de grote aandacht die Nijhoff sinds september 1924 aan poëticale kwesties besteedt, voert schr. overtuigende argumenten aan. De voornaamste zijn: Nijhoff moest zich verzetten tegen literatuuropvattingen als die van Dirk Coster, zich wapenen tegen te verwachten kritiek op zijn nieuwe bundel Vormen en even later inderdaad die kritiek bestrijden. Ligt het niet voor de hand te veronderstellen dat, los van de verwachten kritiek, ook de samenstelling van Vormen voor Nijhoff heeft betekend dat hij zich scherper bewust geworden is van wat hij poëticaal gezien voorstond? Daarnaast acht ik het niet uitgesloten dat 1923 als herdenkingsjaar van Mallarmé's 25-jarige sterfdag (in november 1898) aanleiding voor hem geweest is zich opnieuw in Mallarmé, ook in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||||||||||||||
diens poëticale opvattingen te verdiepen. Die herdenking heeft in elk geval aanleiding gegeven tot nogal wat publicaties. Nijhoff noemt zijn naam telkens in 1924 en 1925 en de overeenkomst tussen zijn poetica en die van Mallarmé is zeer groot. Aan de literatuurgeschiedenis van het Interbellum heeft Van den Akker een zeer belangrijke bijdrage geleverd en hij heeft het inzicht in Nijhoffs poetica - ook na wat Oversteegen er al over geschreven had - aanmerkelijk verdiept. Maar toch nog niet genoeg. Ik vrees dat na deze studie toch de neiging zal blijven bestaan Nijhoff te classificeren als ‘formalist’ en daarmee de zaak als afgedaan te beschouwen. Van alle kanten heeft schr. de ‘creatieve vorm’, of welke termijn Nijhoff daarvoor ook maar gebruikt in zijn ontstaanspoetica, belicht en besproken, ten koste van de aandacht die de relatie tussen de ‘eerste’ en de ‘tweede’ inhoud (zie voor alle termen voor de drie stadia van ontstaan van poëzie de kolommen op blz. 127) evenzeer verdiende te krijgen. Schr. wordt niet moede de termen die hij in de tweede kolom verzameld heeft, toe te lichten om zo het proces van transformatie zo dicht mogelijk te benaderen, maar op de termen die Nijhoff gebruikt om aan te geven wàt getransformeerd wordt, gaat hij nauwelijks in. Dat de polemische situatie waarin hij zijn uitspraken deed, Nijhoff ervan weerhielden breed in te gaan op de eigen inbreng van de dichter, ‘de levensdaad der gedachtevorming’ of ‘de emotie’ (gaat trouwens de eerste volgens Nijhoff ook niet steeds gepaard met emotie?), heeft Van den Akker overtuigend aangetoond, maar dat ontsloeg hem niet van de plicht zelf de relatie wèl aan de orde te stellen. Al met al zijn er in het kritisch oeuvre van Nijhoff voldoende uitspraken - ook uit de periode 1924-1927 - bijeen te lezen waaruit men de noodzakelijke voorwaarden kan afleiden voor een echt dichterschap zoals Nijhoff die ziet, voorafgaande aan de technische dichterarbeid. In hoofdstuk III/6 verbindt de schrijver Nijhoffs ontstaanspoetica met die van andere dichters met een autonomistische poëzieconceptie, van wie hij extreme uitspraken citeert, zoals van W.H. Auden: ‘How can I know what I think till I see what I say?’. Hier was de opmerking op zijn plaats geweest dat Nijhoff zelf nooit zo ver gaat. Met een verwijzing bijv. naar zijn bespreking van De figuren van de sarkofaag, waaruit schr. elders (blz. 159) geciteerd heeft: ‘(...) het doel moet zijn (...) een vrucht (...) die organisme wordt, en, al is het maar voor één oogenblik, buiten ons getreden een eigen leven vervolgt, iets meer uitsprekend dan wij het konden meegeven.’ lets méér, niet iets anders. (Zo vat ook Hytier Valéry's standpunt in dezen samen: ‘C'est le poète qui dit plus et mieux qu'il ne sait.’ (geciteerd op blz. 222)). Op dit essentiële punt van Nijhoffs poetica had schr. mogelijk meer licht kunnen werpen, als hij systematisch de betekenissen had onderzocht van Nijhoffs poëticale termen in de contekst van de kritieken. Al spoedig waren dan de omtrekken zichtbaar geworden van een ‘autonomistische’ poetica, maar het specifieke karakter van déze autonomische poetica was dan beter tot zijn recht gekomen. Ten slotte: het proefschrift van Van den Akker doet verlangen naar méér, het liefst van zijn hand. In de eerste plaats een nieuwe studie over Nijhoffs poëzie, vooral over Vormen en Nieuwe Gedichten met hun vele gedichten die een Poëticale thematiek laten zien. In de tweede plaats een nauwgezet onderzoek van Nijhoffs kritisch werk. Schr. brengt dat uiteraard telkens ter sprake, maar een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||||||||||||||
systematische analyse zou antwoord kunnen geven op de vele vragen welke bij de lezer, die nu Nijhoffs poetica denkt te doorgronden, opkomen elke keer als hij zich weer verdiept in de teksten waaruit die poetica is afgeleid.
Margaretha H. Schenkeveld Amsterdam, Vrije Universiteit | |||||||||||||||||||||||||||||
M.M.H. Bax
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||||||||||||||||||
toe. In zijn ogen kunnen evaluaties ook voortkomen uit een algemeen menselijke behoefte aan expressie of een ‘basale neiging van mensen hun attitudes uit te drukken’ (p. 83). Bax schept helderheid in de wat verwarrende categorisatie van evaluaties die Labov presenteert, door onderscheid te maken tussen externe en interne evaluaties, expliciete en impliciete evaluaties en directe en indirecte evaluaties. In een externe evaluatie manifisteert de spreker zich als vertellende persoon: hij evalueert achteraf, als verteller, de gebeurtenissen in zijn verhaal. (‘Nu ik daar zo aan terugdenk, begrijp ik niet dat ik nog heelhuids ben thuisgekomen.’) Bij een interne evaluatie is het de spreker als participant in het vertelde gebeuren die een oordeel velt. (‘En toen zei ik tegen die vent: “wat je nu doet is onbehoorlijk”’.) Daarnaast staat het onderscheid tussen een expliciete en een impliciete evaluatie. (‘Er kwam een grote, gevaarlijk uitziende man aan’ tegenover ‘Er kwam een gro:::te kerel aangestapt’.) Tenslotte maakt hij nog onderscheid tussen directe en indirecte evaluaties. In een directe evaluatie bevat de oordeelsuitspraak een of meer waardetermen. (‘En toen zei ik: “Wat een ellendige situatie”’). De evaluatie is indirect als de toehoorder het oordeel moet afleiden uit het gedrag of het voorgenomen gedrag van de verteller. (‘En toen zei ik: “Dat zal ik je betaald zetten”’.) Bax bespreekt ook de karakterisering van evaluatieve middelen die Labov geeft. In het algemeen acht Labov een simpele syntaxis kenmerkend voor verhalen. Elke afwijking van die eenvoudige syntaxis is in zijn ogen een aanwijzing dat er sprake is van een verhaalevaluatie. Bax valt deze gelijkstelling m.i. terecht aan. Hij maakt overtuigend duidelijk dat syntactische complexiteit niet het stilistisch middel bij uitstek is om evaluaties mee tot uitdrukking te brengen. Een vergelijkbare bespreking krijgen de verhaalonderzoekingen van Polanyi, die vanuit een min of meer antroplogische invalshoek aan verhaalevaluaties een wel zeer strikte betekenis toeschrijft: evaluaties vindt men volgens haar juist daar in een verhaal waar het verloop van de gebeurtenis afwijkt van wat men zou verwachten op grond van gedeelde, cultuurafhankelijke kennis van de wereld. Geëvalueerde informatie wordt zo cultureel saillante informatie: een evaluatie signaleert (de afwijking van) een culturele assumptie. Bax betwist de al te rigide opvatting dat vertellers uitsluitend (cultureel) bijzondere informatie evalueren. Hij laat zien dat verhaalevaluaties even goed kunnen dienen om geldende waarden en voorstellingen te bevestigen of onderschrijven. Vervolgens moet hij ook bij Polanyi constateren dat deze een volstrekt ontoereikende inventarisatie levert van de retorische middelen die de taalgebruiker ter beschikking staan om een evaluatie tot uitdrukking te brengen. Er is dus werk genoeg aan de winkel: zowel de beschrijving van evaluatieve middelen als de functie (ofwel de verklaring) daarvan komt noch in verhaalgrammaticaal onderzoek noch in functionalistisch verhaalonderzoek erg goed uit de verf. In hoofdstuk III (Verkenningen van het concept evalueren) besteedt Bax eerst enige aandacht aan de onbevredigende wijze waarop in de taalhandelingentheorie van Searle aan evaluatieve uitspraken een plaats wordt toebedeeld. Op grond van een beschouwing van het evaluatieproces in het voetspoor van Taylor en Lyons komt hij vervolgens met wat hij enigszins verwarrend de semantische dieptestructuur van evaluatie-uitspraken noemt: een formule voor de maximale propositionele inhoud van evaluatieve uitspraken. Daarin is sprake | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van een evaluatum (E), een evaluatiestandaard (X), een score van E op de gehanteerde standaard (Xs) die noodzakelijk is verbonden met een houding van de spreker ten opzichte van het evaluatum (Y) en mogelijk leidt tot een emotie (Z) of een (voorgenomen) handeling (A). Aldus in een formule gegoten: E: X → Xs - Y → Z → A Het aardige van deze formule is er vooral in gelegen, dat aan de hand hiervan duidelijk kan worden gemaakt dat ook uitspraken waarin een verteller slechts verslag doet van zijn emoties (‘Ik voelde woede in me opkomen’) of van een door hem ondernomen actie (‘Ik sloeg hem prompt tegen de vlakte’) opgevat kunnen worden als onvolledige weergaven van een evaluatieproces en dus als evaluatieve uitspraken. De formule maakt het Bax mogelijk in de grote variëteit aan middelen waarmee een verteller zijn evaluaties vorm kan geven, enig systeem aan te brengen. Dat doet Bax in hoofdstuk IV, Verbale evaluaties, dat de lijvige kern vormt van zijn boek. Daar onderscheidt hij allereerst drie evaluatieve modi. In een evaluatie-uitspraak volgens de attitudinele modus brengt de spreker de Xs- of de Y-constitituent uit de boven gegeven formule tot uitdrukking. Kenmerkend voor deze modus is dat in het predicaat van de oordeelsuitspraak een houdinguitdrukkende term verschijnt. In sommige formuleringen ligt dan de nadruk op de evaluatiescore Xs (‘Dat is een goede prestatie’). In andere klinkt de waarderende houding Y volgens Bax duidelijker door (‘Ik vind dat echt een goede prestatie’). In de narratieve context ligt, blijkens Bax' corpus, die laatste variant het meest voor de hand. Een groot aantal strategieën staat de taalgebruiker ten dienste om een attitudinele evaluatie ‘met een prominente Y-waarde’ te realiseren. De waardeterm kan in de superlatiefvorm staan (‘Het vervelendste vond ik...’), of van adverbiale bepalingen worden voorzien (‘Dat was ongelooflijk saai’); de keuze van de waardeterm (niet ‘mooi’ maar ‘schitterend’) of het gebruik van een gestandaardiseerde uitdrukking (‘Dat was wel een koude douche voor me’) kan eveneens voor een prominente Y-waarde zorgen. Zo ook het gebruik van ‘zo’ (‘Het was zo'n hartroerend melodietje’). Verder staan de spreker allerlei prosodische middelen ter beschikking: beklemtoning van het hoofdaccent (‘ongelóóflijk saai’), doorbreking van het toepasselijke accentpatroon (‘Dat was fàntastisch’), een staccato-vorm (‘on-voor-stel-baar’) en relatief luid en/of met rekking en/of hoog uitspreken van de waardeterm (‘hartroe::::rend’). Daarnaast kan ook de waarde-uitspraak in zijn geheel bewerkingen ondergaan die hetzelfde effect sorteren: er kan gekozen worden voor een elliptische formulering (niet: ‘Dat was vreselijk’, maar ‘Vreselijk’), een performatieve formulering (niet: ‘Dat was vreselijk’, maar ‘Ik vond dat vreselijk’), of toevoeging van elementen als ‘toch wel’, ‘best wel’, ‘toch eigenlijk’. Of herhaling van de waarde-uitspraak in (nagenoeg) dezelfde bewoordingen. In al die gevallen wordt de betrokkenheid van de spreker bij het uitgesproken waardeoordeel naar voren gehaald: Bax spreekt van een verwijzing naar S (de spreker) als vertellende persoon in Es (de vertelsituatie). In semiotisch jargon: de indexicale relatie tussen spreker en uiting wordt erdoor benadrukt. In een evaluatie volgens de emotionele modus gaat het oordeel schuil in de beschrijving van een emotionele gesteldheid. Dat kan door gebruik van emotieter- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||||||||||||||||||||
men (‘We waren een beetje nerveus’. ‘Ik stond doodsangsten uit’). In de verhalen van Bax gebeurt het echter vaker door een beschrijving van symptomen van de innerlijke gemoedstoestand. ‘Liever dan een (abstract) emotielabel te gebruiken, rapporteert een verteller over de (concrete) fysieke sensaties die het evaluatum bij hem oproept.’ (p. 234). (‘Ik kreeg er kippevel van.’) Daarbij gaat het ook nog al eens om beschrijvingen die letterlijk opgevat alleen maar een overdreven versie van de emotionele toestand kunnen betekenen. (‘Je schrikt je lam.’ ‘Om je dood te lachen’.) De actionele modus tenslotte wordt gerealiseerd als de spreker aangeeft welke handelingen hij in het verlengde van een evaluatie heeft uitgevoerd, zonder die evaluatie zelf, of de eruit resulterende houding of emoties tot uitdrukking te brengen. Deze A-evaluaties beschrijven een verbale of non-verbale handeling (of het voornemen daartoe). Die kan steeds worden opgevat als het graadaanduidend gevolg van de attitude of emotie die in de evaluatie-uitspraak zelf slechts in ‘gedeleerde’ vorm aanwezig is. (‘Dat lijkt me een goed reden om een fles open te trekken’.) Overigens doorbreekt Bax zijn eigen indeling, doordat hij eerst onder de attitudinele modus allerlei bewerkingen behandelt om de evaluatie meer aansprekend te maken, en vervolgens aanduidt dat dergelijke bewerkingen ook in andere modi kunnen worden toegepast. De werkelijkheid van de evaluerende verteller blijkt vervolgens nog aanzienlijk ingewikkelder dan de indeling in drie modi suggereert. Dat blijkt uit Bax' behandeling van samengestelde evaluaties over een en hetzelfde evaluatum. Die kunnen op één plaats in de tekst direct aan elkaar gerelateerd worden, of verspreid over de tekst voor een evaluatieve tekststructuur zorgen. De samengestelde evaluaties kunnen met elkaar overeenkomen in modus en (positieve of negatieve) houding of juist van elkaar verschillen. Ook impliciete evaluaties, vaak tot uitdrukking komend in prosodie en woordkeus compliceren het beeld. In hoofdstuk V behandelt Bax het evalueren in retorisch perspectief. Dat impliceert dat hij nagaat welke taalgebruiksstrategieën de verteller ten dienste staan ‘om zijn evaluaties zo te presenteren dat ze voor H tenminste acceptabel zijn als de uitdrukking van een standpunt, maar hem liefst ook motiveren om datzelfde standpunt (....) tegenover de vertelde gebeurtenis in te nemen’ (p. 331). Die strategieën zijn van tweeërlei aard. Allereerst zijn daar argumentatieve strategieën: de spreker kan eigenschappen of kwaliteiten van het evaluatum specificeren, de norm waarmee geoordeeld is expliciteren (of anderszins zichtbaar maken) en die norm eventueel ook rechtvaardigen. Bax brengt de eerste twee strategieën in verband met het model van Toulmin: de verteller kan data geven voor zijn oordeel of de warrant die aan zijn oordeel ten grondslag ligt expliciet maken. Ook de derde vorm van rechtvaardiging past natuurlijk in dat model: het rechtvaardigen van de norm, betekent in Toulmin-termen dat een backing deel uitmaakt van de geleverde argumentatie. Naast de argumentatieve strategieën staan de interactionele. Ook die strategieën zijn erop gericht de mogelijke instemming van de reactie van de hoorder met het oordeel van de verteller te vergroten. Er wordt echter nu geen gebruik gemaakt van argumenten maar van andere middelen. Op het niveau van de perlocutie kan de verteller aangeven wat zijn verwachting of taxatie is ten aanzien | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van de hoorder. Dat kan door middel van partikels en ‘tags’ als ‘hè’, ‘niet dan’, ‘natuurlijk’ en uitspraken als ‘je weet wel’, ‘dat kun je je voorstellen’. Op het niveau van de illocutie kan de verteller tot uitdrukking brengen dat hij zijn oordeelsuitspraak echt meent of dat hij in staat moet worden geacht tot een juist oordeel. Dat gebeurt in voorbeelden als: ‘geweldig, werkelijk waar’; ‘Ik heb me heel lang daarover gedacht en heel vaak d'r over gedacht en ik geloof dat 't help hè’. Op het niveau van de locutie beschouwt Bax expressieve intonatie, rekking, volumeverandering en realisaties met ellips en exclamatieve elementen als signalen dat de spreker zijn oordeel echt meent. Op het niveau van de propositonele inhoud tenslotte beschouwt Bax realisatie van waardetermen of waarde-uitspraken die een prominente Y-waarde opleveren of het opteren voor de Z- of de A-modus als middelen om de persoonlijk gevoelde beleving gestalte te geven. Ook samengestelde oordelen (Y-Z, Y-A, Z-A) zorgen voor een gewichtstoename van het tweede lid van de samenstelling. Interessant zijn ook die strategieën, waarin generalisatie van het bereik van het door S uitgesproken oordeel wordt gerealiseerd. Dat kan door een oordeel in algemene termen te gieten, door van ‘ik’ op ‘je’ over te schakelen: ‘en dan weet je toch eigenlijk niet zo gauw een terugweg hè’. S. verdwijnt als oordelende instantie in een grotere groep veronderstelde beoordelaars: ‘je’ staat dan voor ‘iedereen (in dezelfde omstandigheid)’. In samenhang met een dergelijke generalisatie van het oordeel vindt ook meestal een time-shift plaats. Het in het verleden gevoelde oordeel van S wordt weergegeven in een in het heden verondersteld oordeel van ‘men’ (dus: inclusief de toehoorder). Al die middelen om de hoorder tot hetzelfde standpunt over de vertelde gebeurtenis te brengen, verklaart Bax retorisch door een beroep te doen op de ‘gezichtsbehoeften’ van de spreker. De redenering gaat als volgt: als een verteller van dergelijke middelen, die zijn binding met het oordeel versterken, gebruik maakt, risceert hij gezichtsverlies bij een afwijzend oordeel van de hoorder. Dat weet die hoorder ook en die zal daardoor geneigd zijn iets voorzichtiger te zijn in het uitspreken van afwijkende oordelen, c.q. iets eerder geneigd zijn met de evaluaties van de verteller in te stemmen en op die manier eerder te kennen geven dat hij het vertelde de moeite van het aanhoren waard vindt. Het mogelijk gezichtsverlies wordt (in het voetspoor van Brown & Levinson 1978) nog nader uitgewerkt in een positieve en een negatieve component. Zij onderscheiden een ‘negative face’ in de behoefte ‘of every “competent adult member” that his actions be unimpeded by others’, en een positive face: de behoefte ‘to be ratified, understood, approved of, liked or admired’. Met de behandelde middelen kan S zijn eigen behoefte aan een positive of negative face actualiseren, waardoor het realiseren van de niet-beoogde voortzetting door H aanzienlijk zou worden bemoeilijkt. Of dat ook echt zo is, blijft in Bax' studie buiten beschouwing, evenals het mogelijke verschil tussen de waarneembare reacties van de toehoorder en zijn eventuele niet uitgesproken opinies. Een nadrukkelijk uitgesproken oordeel kan de toehoorder wel de lust ontnemen om tegen te spreken, maar leidt daarom nog niet tot instemming met de oordelen van de verteller. In een korte nabeschouwing gaat Bax nog in op de aard van de verklaringen die van een pragmatische studie als de zijne mogen worden verwacht. Anders dan in de generatieve taalkunde zijn dat geen pogingen om taalverschijnselen te | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||||||||||||||||||||
herleiden tot de wetmatigheden van een autonoom taalsysteem. In de pragmatiek of taalgebruikswetenschap gaat het om verschijnselen die hun systematiek ontlenen aan de interactie van dat autonome taalsysteem en de extralinguïstische werkelijkheid. Pragmatische verklaringen zijn daarom volgens Bax niet minder maar ànders. Met klem bestrijdt hij de stelling dat pragmatiek (en sociolinguïstiek) puur beschrijvende takken van de taalwetenschap zouden zijn. Toch ben ik niet erg onder de indruk van de verklaringen die Bax biedt. Het voorkomen van evaluaties wordt (onder meer) verklaard uit een basale neiging van mensen om hun attitudes uit te drukken. De verschillende evaluatieve modi worden verklaard door ze te poneren als elementen in een semantische dieptestructuur die het evaluatieproces weerspiegelt. De middelen om een oordeel nadrukkelijker naar voren te brengen worden verklaard uit de behoefte ongestoord te kunnen vertellen en door anderen te worden begrepen en gewaardeerd. Gegoten in de terminologie van semiotiek, taalhandelingentheorie of sociale psychologie zien dergelijke verklaringen er natuurlijk indrukwekkender uit. Ik zie echter geen kans er toetsbare hypotheses uit af te leiden en Bax doet dat ook niet. Anders dan de door Bax fel aangevallen Koster hecht ik echter aan een beschrijvende taalgebruikswetenschap niet minder waarde dan aan een verklarende generatieve taalkunde. Bax is sterk in de systematische beschrijving van een grote hoeveelheid interessante taalverschijnselen. Hij weet daarin een orde te scheppen die ook voor andere taalgebruiksstudies nuttig kan zijn. Zo zou ik zelf graag eens een karakterisering leveren van de manier waarop recensenten en politieke commentatoren hun oordelen weten te vervlechten met de beschrijving van de te recenseren of becommentariëren gebeurtenis. Dergelijke teksten vertonen zelden een duidelijke argumentatiestructuur. Argumentatiemodellen schieten dan ook snel tekort. Bax' karakterisering van de evaluatieve middelen die zijn vertellers benutten, kunnen me verder helpen. Ik sluit ook niet uit dat in de letterkundige analysepraktijk van Bax' onderscheidingen gebruik kan worden gemaakt, als het erom gaat de evaluatieve structuur van literaire teksten bloot te leggen. Want Bax' beschrijvingen hebben misschien niet die verklarende kracht die hij er zelf graag aan toekent, verhelderend zijn ze in ieder geval wel.
P.J. Schellens |
|