De Nieuwe Taalgids. Jaargang 73
(1980)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |||||||||||||||||
Woordstructuur en accent: een antwoord aan ZonneveldGa naar voetnoot+G.E. BooijIn De Nieuwe Taalgids 72 (1979), 361-68 bespreekt W. Zonneveld mijn proefschrift Dutch Morphology (1977). Z. gaat in zijn recensie vooral in op hfdst. 2, de problematiek van de samenhang tussen het fonologisch gedrag en de grammaticale structuur van gelede woorden. In zijn bespreking uit Z. een flink aantal bezwaren tegen de door mij in hfdst. 2 voorgestelde hypothesen over de interne grammaticale structuur van gelede woorden en de cyclische toepassing van accentregels. Hij vindt, dat de argumentatie niet deugt, en dat door het te grote aantal onnauwkeurigheden de argumenten niet geëvalueerd kunnen worden. Hoewel Z. een scherpzinnig fonoloog is, en een aantal terechte kritische opmerkingen maakt, meen ik toch dat hij geen recht doet aan de door mij voorgestelde hypothesen. De door hem naar voren gebrachte bezwaren - die ik hieronder trouwens grotendeels zal trachten te weerleggen - staan een evaluatie van beide hypothesen niet in de weg. T.a.v. de grammaticale structuur van gelede woorden werden door mij de volgende hypothesen voorgesteld:
Merk op, dat hypothese I logisch onafhankelijk is van hypothese II, d.w.z.: ook als men hypothese II verwerpt, dan is daarmee hypothese I nog niet verworpen. Verder is het zo, dat hypothese II de accentpatronen van gelede woorden slechts gedeeltelijk voorspelt, hetgeen blijkt uit het volgende:
Laten we nu eens zien, welke bezwaren Z. aanvoert tegen hypothese (I). Ik stelde, dat er maar bij drie suffixen directe evidentie is voor een intern woordgrenssymbool, bij | |||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||
-achtig, -loos en -ling (p. 79), en verder dat er ook directe evidentie is voor een woordgrenssymbool bij prefixen(p. 97 ff.). Op prefixen gaat Z. niet in, maar gezien zijn tegenvoorstel t.a.v. -ling moeten we aannemen dat hij overal waar ik een # voorstel, een in de lexicale representatie aanwezig syllabegrenssymbool $ zou willen hebben, dus /halv$ling/, /rood$achtig/, /rib$looz/, /ver$as/ etc. Het is niet duidelijk welk voordeel Z's analyse biedt. Immers, normaliter worden syllabegrenzen voorspeld door regels (en die zouden voor de nadrukkelijke spreekstijl respectievelijk hal$vling, roo$dachtig, ri$bloos en ve$ras voorspellen. Maar nu moet opeens zo'n syllabegrens in de onderliggende vorm van een woord worden opgenomen, in plaats van te worden voorspeld door regels, theoretisch een ingrijpende stap. En ook Z.'s voorstel komt erop neer, dat het syllabificatiepatroon van een woord niet altijd helemaal kan worden bepaald op basis van de segmentele structuur. Dat in mijn analyse de syllabegrens indirect, via een regel tevoorschijn komt, is geen descriptieve complicatie, omdat de desbetreffende regel onafhankelijk is gemotiveerd.Ga naar voetnoot1 Z.'s voorstel impliceert echter, zoals hij zelf ook opmerkt, nog een extra voorziening, een ad hoc-conventie die syllabificatie van een al gesyllabificeerde string verbiedt, teneinde te voorkomen dat in b.v. halfling ook nog eens een $ wordt ingevoegd na de eerste [1]. Z. definiëert de notie ‘gesyllabificeerde string’ niet nader, maar we zullen wel moeten aannemen, dat dit een string van de vorm Co$CoV is. Immers, de syllabificatieregels moeten alleen worden geblokkeerd op een specifiek punt. In b.v. roodachtig moet natuurlijk wel een syllabegrenssymbool worden ingevoegd tussen de [x] en de [t]. In mijn voorstel daarentegen is zo'n ad hoc-conventie niet nodig, omdat volgens een algemene, op onafhankelijke gronden gemotiveerde conventie van de standaardgeneratieve fonologie een woordgrenssymbool de toepassing van fonologische regels blokkeert. Daaruit volgt, dat hoewel beide voorstellen de feiten m.b.t. syllabificatie kunnen verantwoorden, het mijne toch de voorkeur verdient, omdat het theoretisch het minst ingrijpend, en descriptief het meest eenvoudig is. Er is echter nog een verschilpunt. De aanname van twee typen grenssymbolen werd door mij onafhankelijk gemotiveerd door middel van een analyse van het verschijnsel van schwa-deletie, waarvoor ik de volgende regel formuleerde (p. 81):
Deze regel verantwoordt dat de interne schwa in b.v. rome + ein, ambassade + eur etc. altijd wegvalt, maar noch in prefixen gevolgd door een vocaal, noch voor het suffix - | |||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||
achtig verdwijnt, vanwege de aanwezigheid van een #: beaam, geacht, juteachtig, etc. Z.'s versie van de schwa-deletieregel is:
Deze regel impliceert echter ten onrechte schwa-deletie in woorden als beaam, geacht en juteachtig die door de aanwezigheid van een [- segm], $ voldoen aan de structurele beschrijving van de regel.Ga naar voetnoot2 Nu wijst Z. er in zijn recensie op, dat mijn regel van schwa-deletie niet alle gevallen verantwoordt, b.v. niet die in blijdschap, boodschap, weduwschap en vreedzaam. Merk overigens ook op, dat Z.'s hierboven gegeven regel dat evenmin doet. De paar door Z. gegeven ‘tegenvoorbeelden’ zijn echter geen gevallen van de regelmatige automatische schwa-deletie, waarvoor mijn regel is bedoeld. Normaal blijft immers in zodanige woorden de schwa staan. Vgl. b.v. bodeschap, dogeschap, tobbetje, bodetje etc. Kortom, alleen mijn analyse geeft een systematische verklaring van het al of niet optreden van automatische schwa-deletie in gelede woorden. Mijn conclusie is daarom dat hypothese (I) te prefereren is boven het door Z. voorgestelde alternatief.Ga naar voetnoot3 Z. verwijst verder ‘voor een uitgebreidere bespreking, en verwerping van B's hypothese over de + - en #-grenssymbolen naar Kooij (1977, 1979), Schultink (1977, 1978) en Van Marle (1979)’. Maar geen van de door hem genoemde artikelen bevat in feite zo'n verwerping. Kooij (1977) maakt - en terecht - bezwaar tegen een hypothese die in mijn proefschrift niet verdedigd wordt, nl. dat b.v. in liefelijk en begrafenis het stemloos worden van de slot-fricatief van het grondwoord verklaard zou moeten worden door #elijk respectievelijk #enis aan te nemen, een hypothese die juist in strijd is met hfdst. 2, omdat dan verkeerde syllabificatiepatronen voorspeld worden. Kooij (1979), althans de versie in GLOT 1(1978) stemt expliciet in zowel met mijn hypothese t.a.v. prefixen (cf. Kooij 1978: 46, fn. 6) als met de hypothese dat bepaalde suffixen een interne woordgrens hebben: ‘Therefore, I will assume instead that Dutch compounds as well as certain derivations of which the examples in (7) [met het suffix-achtig, G.E.B.] are representative, contain word-internal #-boundaries’ (Kooij 1978:41). Het enige | |||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||
verschil tussen Kooij en mij zou kunnen bestaan in het antwoord op de vraag welke suffixen nu precies een interne woordgrens bij zich hebben. Hij geeft als criteria: (i) het gelede woord met een #-suffix heeft hetzelfde accentpatroon als een compositum; (ii) het suffix is ‘woordachtig’, hetgeen blijkt uit conjunctiereductie-mogelijkheden als in goud- of zilverachtig, deur- en raamloos; (iii) de syllabegrens moet samenvallen met de morfeemgrens. Op grond van Kooijs criteria zijn dus in ieder geval -achtig, -loos en -baar (voor zover niet gebruikt in samenstellende afleidingen) #-suffixen. Maar het is niet duidelijk, of deze criteria noodzakelijke of voldoende voorwaarden zijn. Schultink (1977) geeft alleen tegenvoorbeelden tegen de hypothese, dat #-suffixen niet gevolgd kunnen worden door + -suffixen, een hypothese die logisch onafhankelijk is van hypothese (I). Bovendien hanteert hij als criterium voor grenssymbooltoekenning niet de invloed van een affix op het syllabificatiepatroon, maar of het al of niet het accent verschuift. Daardoor vallen er so-wie-so heel wat tegenvoorbeelden tegen de volgordehypothese weg (cf. Booij 1977, hfdst. 3). Schultinks conclusie dat zijn voorbeelden te beschouwen zijn ‘als tegenvoorbeelden tegen hypotheses het Nederlands betreffende die een onderscheid maken tussen suffixen voorafgegaan door een + -boundary en suffixen voorafgegaan door een #-boundary.’ (Schultink 1977: 474) heeft dan ook betrekking op een heel andere boundary-hypothese. Schultink (1978) gaat niet over hypothese (I), maar over (II). Van Marle (1979) tenslotte bevat alleen hypotheses over de accentregels voor ongelede woorden en zegt derhalve niets over de grenssymbool-hypothese. Kortom, de lezer wordt door Z. onjuist verwezen. T.a.v. een gedeelte van hypothese (II), nl. de opvatting dat de Main Stress Rule van het Nederlands in principe het accent legt op de laatste syllabe van een woord is door Van Marle (1979) bezwaar gemaakt. Hij betoogt op overtuigende wijze, dat er voor het Nederlands twee typen accentpatronen voor ongelede woorden onderscheiden moeten worden, initiëel accent en finaal accent. Bij initiëel accent valt de klemtoon op de eerste beklemtoonbare syllabe (b.v. kóning, geléi), bij finaal accent op de laatste (buréau), de op-een-na-laatste (opínie) of de op-twee-na-laatste beklemtoonbare syllabe (drosóphila. Er zijn dan verder bepaalde regelmatigheden of tendenties te ontdekken t.a.v. de vraag, onder welk van de patronen een woord valt. Van Marles accent-analyse impliceert een verwerping van hypothese (II). Immers het accentverschuivend karakter van de meeste + -suffixen is niet langer een automatische consequentie van het ‘stress-final’ karakter van de MSR plus de conventie dat fonologische regels over een + -grens heen mogen werken, en daarmee wordt de voorspellende waarde van het +/#-onderscheid t.a.v. accentpatronen - dat al gedeeltelijk was ondergraven in Booij (1977) - voor een groot deel te niet gedaan. Toch behoudt dit onderscheid enig belang i.v.m. accent, zoals ik hieronder zal aantonen. Hoe zou nu, gegeven Van Marles stelling, dat er ook een initiëel accentpatroon is, het ‘plaatje’ van de Nederlandse accentregels voor gelede en ongelede woorden er globaal uit kunnen zien? Vooraf moet ik nadrukkelijk stellen, dat Van Marle zelf geen uitspraken doet over het verband tussen de accentpatronen van gelede en ongelede woorden. Wat hieronder volgt, is dus een analyse van de rol die het grenssymboolonderscheid - dat ik postuleer op grond van syllabificatie en schwa-deletie - kan spelen in een zo generaliserend mogelijke beschrijving van accent, gegeven dat er twee patronen zijn, initiëel en finaal accent. We nemen eerst aan, dat in principe alle vocalen, behalve | |||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||
de schwa en de tweede helft van diftongen, het kenmerk [+ beklemtoonbaar] hebben, tenzij anders aangegeven. Ook dienen de vocalen van de prefixen er-, ont- en ver- als [-beklemtoonbaar] te worden gemarkeerd. We kunnen dan de volgende regels aannemen: (i) Regel voor initieel accent V → [1 accent] / [X ----- Y]N,A,V [+ bekl] Conditie: X ≠ V [+ bekl] X en Y mogen # bevatten Deze regel voorspelt b.v. het primair accent van be1aam [be#aam]V, me1tataal [meta#[taal]N]N, f1ietsen [[fiets]V + en]V, k1oning en gel1ei.Ga naar voetnoot4 (h) Regel voor accent op de laatste beklemtoonbare syllabe V → [1 accent] / [X[----- + A]Y]N,A,V [+ bekl]
Conditie: Y ≠ V [+ bekl]
De aanwezigheid van het alfabetisch kenmerk [+ A] in de context duidt er op, dat woorden die deze regel ondergaan, ervoor gemarkeerd moeten worden d.m.v. het alfabetkenmerk [+ A]. De suffixen die in gelede woorden het hoofdaccent dragen, krijgen eveneens het kenmerk [+ A]. Bij de [- native] suffixen kan dit worden voorspeld door een redundantieregel, die het kenmerk [+ A] voorspelt op basis van het kenmerk [- native]Ga naar voetnoot5; bij suffixen als -in, -ij en -es, die [+ native] zijn, is dat niet mogelijk. Ook bij ongelede woorden zijn er ongetwijfeld allerlei regelmatigheden t.a.v. het kenmerk [+ A]. Regel (ii) voorspelt de positie van het hoofdaccent in b.v. cad1eau, astr1ant, held1in en Rom1ein. (iii) Regel voor samenstellingsaccent V → [1 accent] / [X ----- Y # Z]N,A,V [1 accent] Condities: X ≠ V [1 accent] Z ≠ Ø X en Z mogen # bevatten | |||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||
Deze regel specificeert onder meer het accentpatroon van samenstellingen als l1andb2ouw en l1andb3ouwsch2uur.Ga naar voetnoot6 De drie genoemde regels moeten disjunctief t.o.v. elkaar worden geordend in de volgorde (iii), (ii), (i). Enkele voorbeeld-derivaties: Naast de hier besproken regels zijn nog verschillende andere regels nodig, b.v. (iv) regels voor woorden die primair accent dragen op de op-een-na-laatste of op de optwee-na-laatste beklemtoonbare vocaal. Ik laat de vraag hier open, of deze samengeklapt kunnen worden met regel (ii). (v) een regel voor gelede woorden met één van de suffixen -ig, -isch, -lijk, -eloos en -zaam en de meeste typen samenstellende afleidingen die het hoofdaccent dragen op de laatste beklemtoonbare vocaal voor het suffix. Deze regel is dus voornamelijk morfologisch geconditioneerd. De hier gegeven schets is echter m.i. voldoende om hypothese (II) te evalueren. En de conclusie is dan, dat, gegeven bovenstaand kader, het + /# -onderscheid niet in staat is het effect van een suffix op het accentpatroon van gelede woorden te voorspellen. Toch wordt er wel een bepaalde generalisatie uitgedrukt dank zij dit onderscheid, nl. | |||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||
dat alleen suffixen die invloed hebben op het syllabificatiepatroon van woorden (de + -suffixen), zelf het hoofdaccent van een woord kunnen dragen. Bovendien dragen woorden die intern een # bevatten, nooit het accent op de laatste beklemtoonbare syllabe. Deze generalisaties worden formeel uitgedrukt door de afwezigheid van de conditie ‘X en Y mogen # bevatten’, die wel aan regel (i) moet worden toegevoegd. De derde hypothese die ik in hfdst. 2 verdedigde was, dat accentregels cyclisch behoren te werken, en dat daarom interne syntactische haken nodig zijn in gelede woorden, die de morfologische afleidingsgeschiedenis van het gelede woord weerspiegelen Z. is echter niet overtuigd door de argumenten voor cycliciteit, omdat volgens hem soms onjuiste accentpatronen worden voorspeld, en dientengevolge ook verkeerde klinkerreductiemogelijkheden.Ga naar voetnoot7 Het probleem is gedeeltelijk hierin gelegen, dat blijkbaar onze intuïties t.a.v. klinkerreductie soms verschillen (B: grəmatəkaal/Z: grammətikaal; B: rəservist/Z: resərvist; B: kənaləseer/Z: kanəliseer).Ga naar voetnoot8 Z. stelt ook niet, dat de door mij gegeven reductiemogelijkheden onmogelijk zijn, maar dat de zijne veel waarschijnlijker zijn. Verder noemt Z. woorden als j2uwel1ier en pr2ofet1es, die volgens hem tegen de cycle in gaan. Deze observaties, en de variatie daarin, vormen nu echter niet direct een weerlegging van de hypothese van cycliciteit bij accentregels. Zo zouden de accentpatronen van juwelier en profetes geanalyseerd kunnen worden als reacties op ‘stress clash’, zoals Z. zelf suggereert blijkens voetnoot 7 van Schultink (1979). Immers, ‘stress clash’ veronderstelt hier onderliggende patronen juw2el1ier en prof2et1es en die worden voorspeld door cyclische toepassing van de accentregels. De andere gevallen die hierboven genoemd worden, kunnen dan gezien worden als optionele reacties op ‘stress clash’. Nu zou men zich kunnen afvragen, waarom ik hier de theorie van de cycliciteit van accentregels zo schijnbaar hardnekkig verdedig. Zijn er geen andere, simpeler analyses denkbaar, b.v. een accenttoekenning die zich niets aantrekt van de morfologische afleidingsgeschiedenis van gelede woorden? In de eerste plaats zou ik erop willen wijzen, dat voor cyclische regeltoepassing de syntactische haken niet strikt noodzakelijk zijn, zoals ik al betoog in Booij (1979). Op dat punt is er verschil met Booij (1977). Het ligt namelijk voor de hand, accentregels te beschouwen als redundantieregels in het lexicon (Van Marle 1978), d.w.z.: van elk woord in het lexicon is het accent gespecificeerd, en de accentregels specificeren, welke informatie over het accentpatroon van een woord niets kost. Daarnaast voorspellen ze ook het accentpatroon van nieuw gevormde woorden. Gegeven verder de opvatting, dat woordvormingsregels op basis van woorden in het lexicon nieuwe woorden maken, | |||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||
dan is het de meest simpele en restrictieve hypothese, dat de accentpatronen van de basiswoorden niet eerst worden uitgewist, zodra ze gaan functioneren als basis voor de vorming van nieuwe woorden. Cycliciteit is dan een direct gevolg van de organisatie van het lexicon en de woordvormingscomponent van de grammatica. Juist een theorie die bij de toepassing van accentregels geen rekening houdt met de morfologische afleidingsgeschiedenis is dan de meer ingewikkelde. Dit soort cycliciteit is dus formeel anders dan die van Chomsky en Halle (1968), waar de accentregels cyclisch worden toegepast in de fonologische component, eerst op het kleinste domein, begrensd door syntactische haken, vervolgens op het kleinste domein dat dit eerste domein omvat etc., totdat de regels ook op het grootste domein zijn toegepast. Maar de voorspellingen t.a.v. accentpatronen blijven hetzelfde. In de tweede plaats drukt de hypothese van cycliciteit een belangrijke empirische claim uit, nl. dat de prominentieverhoudingen tussen de syllaben van een woord in principe bewaard blijven, als dat woord deel gaat uitmaken van een ander woord. Dat klopt in ieder geval voor woorden die onderdeel worden van een compositum, woorden waaraan een prefix wordt toegevoegd en woorden waaraan een van de accentneutrale suffixen (zoals -achtig) wordt toegevoegd. Deze fundamentele generalisatie wordt gemist, als we de hypothese van cycliciteit opgeven. De enige moeilijke categorie i.v.m. cycliciteit vormen woorden met suffixen die niet accent-neutraal zijn. En zelfs hier worden in veel gevallen de prominentieverhoudingen bewaard, zoals blijkt uit het feit dat de klinkerreductiemogelijkheden dezelfde zijn in woordparen als
Gezien deze argumenten ligt het voor de hand een ‘beschermende band’ om de hypothese van cycliciteit te leggen in de vorm van de hypothese van ‘stress clash’. Uit Z.'s observaties volgt dus in het geheel niet, dat de hypothese van cycliciteit ‘schipbreuk lijdt’. Bovendien heeft de hypothese niets te maken met het al of niet bestaan van een regel van beginklemtoon voor het Nederlands, zoals Z. suggereert op p. 364.Ga naar voetnoot9 | |||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||
Z.'s neiging om bepaalde data te gemakkelijk als tegenvoorbeelden te beschouwen, vinden we ook i.v.m. de samenhang tussen klinker-reductie en [r]-deletie, die beiden optreden in een derivatie als karton<katon<kəton. Z. stelt, dat de bewering dat klinker-reductie optioneel is, niet klopt, omdat dan ook de tussenvorm katon als welgevormd zou worden gekarakteriseerd. Z.'s opmerking weerlegt echter niet de optionaliteit van linkerreductie, maar heeft betrekking op het volgende algemene verschijnsel: ‘Furthermore, some of the variable rules appear to be interdependent as Kucera (1973) has observed. That is, the application of one rule to a form necessitates the application of other rules in order to arrive at an acceptable output.’ (Hooper 1976:112)Ook Z.'s commentaar op bepaalde details is niet adequaat. Zo stelt hij, dat ik beweerd zou hebben, dat de schwa in tonnetje en rammetje optioneel is. Wie blz. 86 opslaat, leest echter: ‘schwa-insertion obligatory in the context (cf. Cohen 1958), and optional in a few other words: tonnetje, rammetje, bruggetje.’ Iedere welwillende lezer zal begrijpen, dat de eerste twee voorbeelden betrekking hebben op het eerste geval, het laatste voorbeeld op het tweede. Z. stelt ook, dat ik Kiparsky (1973) verkeerd citeer. Wie de door mij opgegeven pagina opslaat, zal echter zien, dat het citaat - afgezien van de woordvolgorde - correct is. Het punt is, dat Kiparsky twee bladzijden verder een zwakkere versie van zijn alternantie-conditie voorstelt, die bepaalde vormen van absolute neutralisatie toch nog toestaat. En omdat ik een voorstander ben van een absoluut verbod op absolute neutralisatie, was het de eerste versie die ik instemmend aanhaalde. Met dit commentaar op Z.'s recensie hoop ik te hebben aangetoond, dat, hoewel Z. terechte kritische opmerkingen maakt, hij toch geen adequate en billijke evaluatie geeft van de door mij in hfdst. 2 verdedigde hypothesen, en de ingewikkelde kwestie van de samenhang tussen woordstructuur en accent wat te hebben verhelderd. | |||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||
Amsterdam, Instituut voor Neerlandistiek Herengracht 330-36 |
|