| |
| |
| |
Aankondigingen en Mededelingen
Internationale vereniging voor neerlandistiek
De zeer actieve ‘Werkcommissie’ voor docenten in Nederlands aan universiteiten buiten Nederland en België, waarvan Prof. Dr. W. Thys voorzitter en Dr. J.M. Jalink secretaris is, heeft het initiatief genomen tot een ‘Internationale vereniging voor nederlandistiek’, die voor het buitenland de engelse naam ‘International Association of Netherlandic Studies’ zal dragen. Het doel daarvan is, zo luidt het in een door de Werkcommissie uitgegeven persbericht, ‘het Nederlands als object van universitaire studie, taalkundig, literair en cultuurhistorisch, in het buitenland de status van volwaardigheid te geven waarop het krachtens zijn historische en actuele positie recht heeft.’ Verder zal de vereniging de tot nu toe door de Werkcommissie ontwikkelde activiteiten met kracht voortzetten en uitbreiden. Zo zal o.a., naast het nu al geregeld verschijnende mededelingenblad Neerlandica extra Muros, een periodieke engelstalige publikatie omtrent de neerlandistiek de aandacht van werkers op verwante terreinen op het Nederlands vestigen.
Een paar belangstellende opmerkingen over de naam van de vereniging laat ik hier volgen. Dat ik in de nederlandse naam de vervanging van het oude neerlandistiek door nederlandistiek niet bewonder, kan de NTg.-lezers langzamerhand bekend zijn: zie lx, 137; lxi, 404 vlgg.; lxii, 227; en - met verontschuldiging voor de dreigende eentonigheid - ook nog een stukje verderop in deze rubriek. Maar aangezien de Werkcommissie na degelijke overweging tot nederlandistiek besloten heeft, zullen we ons daarbij wel moeten neerleggen. Dat ‘we’ is geen pluralis modestiae, maar wil tot uitdrukking brengen dat, blijkens verscheiden ongevraagde reacties van vakgenoten, veel neerlandici mijn mening omtrent dat nederlandistiek delen.
Maar nu de engelse naam van de vereniging. Daarin heeft de Werkcommissie het Netherlandic overgenomen, waarvan ik mijzelf de eer mag toekennen, het in de engelstalige wereld te hebben geïntroduceerd in mijn Netherlandic Language Research. Een ietwat twijfelachtige eer voor iemand wiens Engels in de eerste druk niet onberispelijk was, om het heel mild uit te drukken! Dat Netherlandic (of zou Netherlandish misschien ‘beter’ Engels geweest zijn?) nu is in de Engels-sprekende wereld geenszins met instemming ontvangen. Een engels germanist, uitstekend kenner van het Nederlands, heeft de term met beslistheid afgekeurd: ik had het z.i. moeten houden bij Dutch, dat nu, om de onwennigheid van de nieuwe term wat te verzachten, in de ondertitel is opgenomen: Men and Works in the Study of Dutch. Daarom verraste het mij, in de jongste druk van de Encyclopaedia Britannica zowaar een artikel Netherlandic aan te treffen; er wordt daarheen verwezen onder Dutch Language. Daaraan kan de Werkcommissie dus een steun ontlenen voor de engelse naam van de vereniging, al is het gezag van die jongste Enc. Brit. niet bijster groot. Intussen zie ik voorlopig nog niet een Netherlandic Grammar of een History of Netherlandic Literature verschijnen. Daarom vraag ik me af, of de Werkcommissie, wegens de bevreemding of zelfs weerstand die Netherlandic in de engelstalige wereld zal wekken, niet beter zou doen met de term Dutch te gebruiken. Daaraan zijn wel bezwaren verbonden (zie mijn apologie voor ‘Netherlandic’ in Neth. Langu. Research2, blz. 5), maar die wegen m.i. niet op tegen het voordeel van een term die in de ‘angelsaksische’ wereld de enig gangbare is.
| |
| |
Wat de verdienstelijke initiatiefnemers te dezer zake ook mogen besluiten, wij (en ook hier is dat ‘wij’ meer dan een auteurspluralis) wensen de vereniging, waarvan de oprichting volgens het persbericht ‘in de nabije toekomst’ te wachten is, veel succes toe bij het uitoefenen van de taak die de Werkcommissie zich voorstelt, een taak van eminent belang voor het aanzien van de nederlandse taal en cultuur buiten Nederland en België.
| |
Kloostertaal
In het Instituut Nederlands van de nijmeegse universiteit is een werkgroep opgericht, die een onderzoek zal instellen naar een groeptaal die tot nu toe weinig of geen aandacht heeft gehad, nl. de kloostertaal. De benaming ‘Werkgroep slotkloostertaal’ geeft aan dat het onderzoek gericht zal zijn op het taalgebruik van vrouwelijke religieuzen in slotkloosters van Nederland en België. De term ‘slotkloosters’ zal voor veel niet-katholieken enige toelichting nodig hebben (het woord is noch in het W.N.T. noch in Van Dale-Kruyskamp te vinden). Slotkloosters zijn (vrouwen)kloosters waarin de religieuzen, de ‘slotzusters’, zich uitsluitend (of, voorzichtiger geformuleerd, in verband met de recente vernieuwingen in het kloosterleven: hoofdzakelijk) wijden aan opbouw en verdieping van het eigen godsdienstig leven, en niet naar buiten werkzaam zijn in missie, verpleging, onderwijs e.a. Het zijn ‘contemplatieve’ religieuzen, in tegenstelling tot ‘actieve’.
De werkgroep heeft een gestencilde ‘Inleiding’ op het voorgenomen onderzoek verspreid. Daarin wordt uiteengezet waarom juist de slotkloosters voor het onderzoek zijn gekozen: ‘In de kloosterwereld nemen de slotkloosters een speciale plaats in. Door hun beslotenheid hebben zij gemakkelijker dan andere kommuniteiten oude woorden en uitdrukkingen kunnen vasthouden en bovendien een eigen, vaak plaatselijk, taalgebruik ontwikkeld. Voor een onderzoek naar de kloostertaal zijn daarom de slotkloosters de vruchtbaarste terreinen’.
De werkgroep heeft vragenlijsten ontworpen, die bij wijze van proef aan drie kloosters zijn verzonden, en daar verheugende belangstelling en medewerking hebben ondervonden. De lijsten omvatten zeven rubrieken: gebouwen en interieur; kloosterkleding; graden, functies en bestuur; het dagelijks leven; kapel en gebedsleven; feesten en gebruiken; onderling contact. Een achtste rubriek vraagt naar mogelijke aanvullingen.
Het correspondentieadres (over alle zaken betreffende het onderzoek) is: pater R.Th.M. van Dijk O. Carm., karmelietenklooster, Doddendaal 20, Nijmegen; tel. 08800/25541.
| |
Ons Erfdeel en de nederlandisten
NTg. lxii, 227 stelde ik ‘met enige voldoening’ vast, dat Prof. Dr. W. Thys, de voorzitter van de Werkcommissie die het Heeromatische nederlandist(iek) aanvaard heeft (zie hierboven), in een artikel in Ons Erfdeel consequent neerlandist geschreven had. Die voldoening was misplaatst: Prof. Thys heeft de beslissing van de Werkcommissie
| |
| |
niet verloochend. Dr. Jalink, de secretaris van de Werkcommissie, verzoekt mij mede te delen, dat ‘de redactie van “Ons Erfdeel” de door (Thys) volgens onze beslissing gebruikte termen eigenmachtig in de bij dit tijdschrift gebruikelijke heeft veranderd’.
Foei, redactie!
c.b.v.h.
| |
Naar de letter 3
De derde tentoonstelling van de werkgroep van Utrechtse neerlandici ‘Textus sub tecto’, die gewijd is aan Karel ende Elegast, is van 7 juli tot 1 november 1969 in het Instituut De Vooys, Emmalaan 29 Utrecht, te bezichtigen. De begeleidende gids, Naar de letter 3, behelst de informatie die de bezoekers nodig hebben om het tentoongestelde materiaal met vrucht te kunnen verwerken. De ‘Inleiding’ (blz. 8-50) is een aandachtige bestudering alleszins waard. Ze geeft eerst een gedetailleerd overzicht van de bronnen: een vijftal fragmenten van middelnederlandse handschriften uit de 14de en 15de eeuw; een volledige bewerking van de middelnederlandse tekst in een Rijnlands dialect in de Karlmeinetcompilatie; een middelduitse versie in een 15de-eeuws verzamelhandschrift uit Zeitz; en een aantal incunabelen en 16de-eeuwse drukken. De handschriftfragmenten zijn alle teruggevonden in boekbanden; vandaar dat in een bespreking van de bronnen een met afbeeldingen verluchte uiteenzetting gegeven wordt van de wijze waarop oude handschriften in boekbanden verwerkt werden. Daarna worden er codicologische opmerkingen over gemaakt. Vervolgens worden de belangrijkste gegevens over de Karlmeinetcompilatie (15de eeuw) meegedeeld. Zij betreffen de inhoud en de ontstaansgeschiedenis. Het vijftiende-eeuwse middelduitse handschrift (Zeitz, Thüringen) waarin Karl und Elegast overgeleverd is, behelst daarvoor een Marialeven en daarachter de legende van de H. Zeno. De copiist is bekend (Johannes Walss) en kwam wellicht uit Zeitz. Op grond van treffende overeenkomsten tussen Karl und Elegast en Karel ende Elegast ziet het ernaar uit, dat de schrijver van Karl und Elegast de middelnederlandse tekst in de overgeleverde vorm of in de Karlmeinetredactie gekend heeft. Tenslotte worden de Nederlandse drukken besproken. Voor zover bekend, is de Karel ende Elegast de enige middelnederlandse Karelroman die
in de oorspronkelijke vorm, d.w.z. in verzen en niet als prozaverhaal gedrukt is. De vraag naar de datering van de zes drukken die bekend zijn, leidt tot een korte uiteenzetting van de methoden van de incunabulistiek. Onder het hoofd edities wordt eerst het probleem van de tekstgeschiedenis aan de orde gesteld. Hoewel de datering van de oorspronkelijke tekst niet vaststaat, en de overgeleverde teksten - ook de oudste fragmenten - in ieder geval aanmerkelijk tot veel jonger zijn, mogen we toch spreken van twaalf redacties van één Karel-ende-Elegast-versie. Een overzicht van de bestaande edities besluit dit onderdeel.
Niet alleen in Duitsland, maar ook in Denemarken blijkt een verhaal geschreven te zijn (1480) dat met de inhoud van de Nederlandse Karel ende Elegast correspondeert. Het is bewerkt naar de Karlamagnussage (tussen 1230 en 1250 in Noorwegen geschreven), die echter wel verschillen met de Nederlandse Karel ende Elegast vertoont. Alle branches van de Karlamagnussage zijn vertaald naar bekende Franse bronnen behalve juist de branche die op het verhaal van Karel ende Elegast betrekking heeft. In de
| |
| |
marge, naast de tekst van deze beschouwingen, staan verwijzingen naar de tentoongestelde zaken, terwijl een catalogus aan het eind van het boek een doorlopend genummerd overzicht daarvan geeft.
| |
De stadsrekeningen van Deventer
In het tijdvak van 1885-1914 zijn er zeven delen cameraarsrekeningen van Deventer verschenen, die betrekking hadden op de jaren 1337-1393 en verzorgd zijn door J.I. van Doorninck, J. de Hullu en J.A. Acquoy. De uitgave van deze rekeningen wordt thans weer voortgezet, en in de reeks Teksten en Documenten is het eerste deel van het vervolg verschenen, te weten de rekeningen van 1394-1400. De uitgave is verzorgd door Mevr. Dr. G.M. de Meyer. In een woord vooraf zet prof. W. Jappe Alberts het belang van stadsrekeningen als bron voor de plaatselijke en regionale geschiedenis uiteen. In de Inleiding van mevr. De Meyer wordt eerst een overzicht en een verklaring van de hoofden van de rekeningen betreffende de inkomsten en uitgaven gegeven (blz. xiv-xlii). Daarna volgt een bespreking van de muntsoorten en rekeneenheden in de Deventer rekeningen van de 14de en het eerste kwart van de 15de eeuw. Met het oog op de bestudering van de economische aspecten van de middeleeuwse geschiedenis is die onmisbaar. Het bleek bijzonder moeilijk, de gegevens betreffende de wisselende waarde van de gebruikte muntsoorten en rekeneenheden te coördineren. Op blz. lvii en lviii vindt men tabellen van respectievelijk de rekenmunten met hun koers in groten, en de gouden munten. Op blz. lix wordt de bewaarplaats (gemeentearchief Deventer) vermeld en het uiterlijk van de handschriften beschreven. De rekeningen werden niet door de cameraar, maar door de stadsschrijver ingeschreven. Bij de uitgave zijn de Regels voor het uitgeven van historische bescheiden (Groningen, 1966) als leidraad gebruikt (blz. lx-lxii). De rekeningen met bijlagen beslaan blz. 1-433. Blz. 435 biedt een kaart van de ligging van de plaatsen die in de rekeningen voorkomen. Op blz. 436 is een plattegrond van Deventer afgebeeld, getekend naar een kaart van Jacob van Deventer uit het midden van de 16de eeuw. Een los blad dient als legenda voor de
nummers op de kaart. De blz. 437-446 behelzen een register van plaatsnamen, de blz. 447-472 geven het register van persoonsnamen. Hoewel de uitgave in de eerste plaats ten dienste van historici ondernomen is, kan ook de taalkundige die zich in regionale taalgeschiedenis wil verdiepen, er veel materiaal in vinden. De uitgever is Wolters-Noordhoff (1968); de prijs bedraagt ingenaaid f 49,90.
b.v.d.b.
| |
Brieven van Bakhuizen van den Brink
Met prijzenswaardige spoed is het Ned. Letterkundig Museum bezig de achterstand in te halen in de verschijning van de ‘tijdschrift-uitgave van letterkundige documenten’, Achter het boek. Sinds de vorige aflevering van de NTg. heeft een drievoudig nummer het licht gezien, waarmee - op twee achterstallige nummers na - nu de zeven jaargangen t/m 1968 compleet zijn. L. Brummel heeft opnieuw de neerlandici aan zich verplicht, ditmaal door de uitgave van De studietijd van R.C. Bakhuizen van den Brink
| |
| |
door brieven toegelicht. ('s-Grav., Ned. Lett. Museum en Documentatiecentrum, 1969. Prijs: per jg. f 15,-; de uitgave afzonderlijk: f 20,-) Negenenvijftig in extenso afgedrukte brieven van Bakhuizen uit de jaren 1830/39, in hoofdzaak gericht aan J. ter Meulen Hzn. en E.J. Potgieter, vormen de basis; een twaalftal brieven van Potgieter uit de jaren 1869/70, die verband houden met de samenstelling van diens Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink, zijn eraan toegevoegd, terwijl nog achttien brieven, waarvan de meeste eveneens aan Potgieter zijn gericht, geheel of gedeeltelijk worden geciteerd in Brummels commentaren bij de eerdergenoemde correspondentie. Hoewel het hier afgedrukte materiaal op een kleine uitzondering na aan Potgieter bekend is geweest en door hem gebruikt is voor zijn biografie, is er geen twijfel aan dat Brummel terecht erop wijst dat Potgieter ‘een beeld schept, dat in sfeer en kleur maar al te vaak afwijkt van hetgeen de originele bronnen ons brengen’, en evenzeer ‘dat het traditionele beeld van de student Bakhuizen bij kennisneming van deze brieven een vrij aanzienlijke verandering ondergaat...’
Er is alle reden om de consciëntieuze editeur van deze correspondentie dankbaar te zijn voor zijn heldere, omstandige inleiding, en vooral ook voor de voortreffelijke annotatie, die de lezer zelden in de steek laat en die anderzijds de juiste graad van zelfbeheersing vertoont.
Wie zich voor het literaire en culturele leven in de jaren dertig der vorige eeuw interesseert, zal de voortreffelijk en bijzonder levendig geschreven brieven van de verbijsterende Bakhuizen gefascineerd lezen.
| |
F. Schmidt-Degener
Twee jaar geleden kondigde W.A.P. Smit in dit tijdschrift een studie aan van Anne Marie Musschoot over De poëzie van F. Schmidt-Degener (NTg. jg. 60, 1967, blz. 211). Dezelfde schrijfster heeft daaraan nu een ‘biografische schets’ toegevoegd: Frederik Schmidt-Degener, dichter, kunstgeleerde en museumdirecteur, evenals het vorige boekje verschenen in de reeks: ‘Uit het Seminarie voor Nederlandse Literatuurstudie van de Rijksuniversiteit te Gent’, en wel als No. xi. (1969). Aan de vrij schaarse gegevens over het leven van de gereserveerde Degener voegt deze studie niet veel toe, en zeker weinig essentieels. Mej. Musschoot wordt kennelijk gehinderd door haar grenzeloze bewondering voor het object van haar onderzoek - op zichzelf uiteraard een ethisch zeer waardeerbare geesteshouding, maar een die eerder tot hagiografie leidt dan tot penetrant [artistiek-] psychologisch doorlichten. Ook de interpretatie van het vers ‘Intermezzo’ uit Silvedene, die als bijlage aan de beknopte biografie is toegevoegd, is sympathiek, maar haalt geen grond.
| |
Letterkundig lexicon
Vertaald en aangevuld door Theun de Vries, verscheen in de Prisma-reeks van Het Spectrum: Helmut Olles, Letterkundig lexicon. De wereldliteratuur van de 20e eeuw. (Utr. enz., 1969. 460 blz. Prijs: f 5,50). Een zo grote pretentie, gepaard met een zo klein bestek, doet opnieuw dringend de vraag opkomen naar de zinvolheid van dit
| |
| |
soort uitgaven. Afgezien van Bertold Brecht, aan wie 9 blz. zijn gewijd, moet vrijwel elke auteur het doen met één, hooguit twee pagina's, en dikwijls nog heel wat minder. De informatie is er dan ook meermalen naar. Zijn de mededelingen niet ronduit platvloers, dan wordt men vergast op diepzinnigheden als de volgende (willekeurig gekozene): ‘C[elan]'s donkergekleurde, zwaarmoedig-gevoelige en melodieuze poëzie gaat sterk naar het ‘absolute ged.’ toe, dat vlam vat door zichzelf.’ De gemaakte selectie van auteurs is merkwaardig. Om me tot Nederlanders te bepalen: Emants, Van Oudshoorn, Carry van Bruggen, Nescio en Minne (en vele anderen) ontbreken, maar Bomans, Boudier, Coolen en Querido vindt men wel. Een stukje als dat over Jonckheere bevat tenminste vier duidelijke onjuistheden; Streuvels blijkt in '68 te zijn overleden, Van Nijlen daarentegen is nog onder ons; van Ter Braak worden talrijke werken opgesomd, maar niet zijn Christenen; een bundel van Andreus heet Synkopisch i.p.v. Syntropisch; wat Butor doet, is ‘zich onledig [houden] met de psychol. v.d. mens’, en in La modification ‘spreekt hij vaak de personen aan in de tweede pers. enkelvoud.’
Kortom, men kan zich het geld besparen.
| |
Met twee maten
De curieuze dubbelbloemlezing van Paul Rodenko: Met twee maten; de kern van vijftig jaar poëzie, geïsoleerd en experimenteel gesplitst, is na dertien jaar herdrukt. (Den Haag, Bakker, 1969). Afgezien van de toevoeging van enige passages uit een polemiek die de samensteller in Maatstaf gevoerd heeft tegen een aanval op de bloemlezing door Buddingh' en Vinkenoog, is het boekje ongewijzigd gebleven. De eerste selectie is een vrij conventionele (‘de beste gedichten’) met vele paradepaarden; in een vrij omvangrijk essay tracht Rodenko vervolgens enkele kern-noties uit de ‘experimentele’ conceptie van zin en functie der poëzie te signaleren (m.n. het ‘échec’: het besef van de ontoereikendheid van het vers; het streven naar oorspronkelijkheid ‘als poëtische tucht’, en de beschouwing van het vers zelf als ken-middel, als ‘orgaan’). Met deze - in wezen wel algemeen-romantische - criteria als wichelroede, zoekt Rodenko water in de poëzie van de laatste vijftig jaar, met als resultaat een tweede bloemlezing, ditmaal van verzen waaruit een besef spreekt, verwant aan het z.i. specifiek-experimentele.
Gelukkig maakt Rodenko geen aanspraak op de kwalifikatie ‘objectief-wetenschappelijk’ voor zijn ‘kritisch experiment’, dat daarom nog wel in zeker opzicht verhelderend kan werken.
a.l.s.
| |
Schiermonnikoogs
Begin 1969 verschenen twee werken die van groot belang zijn voor het vastleggen van het uitstervende dialect van Schiermonnikoog en zijn vergelijking met het Fries en het Nederlands. In de eerste plaats het woordenboekje van D. Fokkema sr. dat door de Fryske Akademy is uitgegeven onder de titel Wezzenlist fan it Schiermonnikoogs (geb., 130 blz.). Het geeft telkens vertalingen van het Schiermonnikoogse woord in het Fries en in het Nederlands.
| |
| |
Vervolgens verscheen de degelijke dissertatie Der Vokalismus der akzentuierten Silben in der Schiermonnikooger Mundart. Eine geschichtliche Studie des autochthonen westfriesischen Inseldialekts van de Kopenhaagse hoogleraar (in het Duits) Arne Spenter (Munksgaard, Kopenhagen 1968, 374 blz.). Hij bestudeert eerst het fonologisch systeem van het dialect en dan gaat hij uitvoerig de herkomst na der vocaalfonemen. Bij vergelijking met het laat Oudfries vindt hij veel overeenkomsten, vooral met de taal van Reyner Bogerman (omstreeks 1500: N.O. Friesland). Na deze tijd zijn het Fries en het Schiermonnikoogs eigen wegen gegaan. Naast laat Oudfriese verschijnselen vertoont het dialect nieuwe ontwikkelingen, o.a. palataliseringen, misschien onder invloed van de Hollandse expansie der 17de eeuw. De schrijver heeft zijn materiaal op betrouwbare wijze ter plaatse verzameld. Een register hierop besluit dit werk.
h.t.j. miedema
|
|