De Nieuwe Taalgids. Jaargang 62
(1969)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||||||
Fonetische zekerhedenIn zijn artikel Fonologische twijfelpunten verzucht B.C. DamsteegtGa naar voetnoot1: ‘De diskussie over de tweeklanken - ik bedoel met deze term natuurlijk alleen ei, ui, ou, - (...), schijnt geen einde te kunnen nemen.’ Met deze verzuchting ben ik het volkomen eens, maar ik moet er toch wel aan toevoegen, dat verantwoord fonetisch onderzoek de diskussies aanzienlijk kan versnellen. Immers, wanneer men aan de diftongen een eigen aard wil toekennen, die zich onderscheidt van die der overige klinkers, zal men toch op zijn minst moeten nagaan met behulp van welke articulatiedaden de spreker zijn diftongen realiseert en hoe deze daden in geluid worden omgezet. Verwaarloost men deze tak van wetenschap dan blijft men in de lucht redeneren, een medium dat even geduldig is als papier. De fonetiek kan men niet achter het schrijfbureau beoefenen; daarvoor is een goed ingericht instituut nodig waar een team van onderzoekers uit verschillende wetenschapsgebieden samenwerkt. Over deze mogelijkheden kan in Nederland worden beschikt. In dit artikel zal ik trachten duidelijk te maken dat toepassing van de fonetiek, beter en ruimer gezegd: van de fonetische wetenschappen, zeer verhelderend kan werken bij de studie van de diftongen. Voor de diftongen van het Nederlands bestaan nog geen algemeen aanvaarde fonetische tekens. Bij gebrek aan beter zal ik in dit artikel de volgende, uit de spelling afgeleide, fonetische notatie gebruiken:
Ter vermijding van misverstand wijs ik er meteen op, dat deze fonetische notatie weinig suggereert over een eventuele ‘samenstelling’ van de betrokken diftongen. Ik had natuurlijk met evenveel recht kunnen definiëren:
maar dat zou niet zo goed aansluiten bij de bestaande traditie. Tenzij begeleid door articulatie-recepten zeggen de tussen vierkante haken geplaatste fonetische tekens op zichzelf niets; zij verwijzen naar sleutelwoorden, waarvan de uitspraak bekend wordt verondersteld:
| |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
Men zoekt meestal te veel achter de fonetische tekens tussen die magische vierkante haken. De fonetische notatie moet worden beschouwd als een reactie op de onvolkomenheden in de spelling. Zolang adequate, begeleidende articulatorische aanwijzingen of beschrijvingen bij de fonetische tekens ontbreken blijft de fonetische notatie een schrift maar dan met meer lettertekens dan het gebruikelijke. Het is de taak van de foneticus die bijpassende articulatie-recepten te leveren en wel in termen, die met het oog op de geluidsproductie en de geluidswaarneming zinvol zijn. Dit is een wetenschappelijk probleem, waarbij het voorlopig niet ter zake doet of bijv. de spraakleraar deze recepten direct kan overbrengen op de leerlingen wier spraak hij tracht te beïnvloeden, het liefst in gunstige zin. De meeste spraakleraren passen een methode toe die men het beste beschrijft met: het doel heiligt de middelen. Met allerlei gebaren, oefeningen, metaforische aanwijzingen en fysisch onjuiste verklaringen brengen zij een leerling er toe bepaalde spraakklanken zo uit te spreken, dat zij de goedkeuring van de leraar wegdragen. Dit is een kunst en geen wetenschap. In de logopedie kan men zich vaak veroorloven zich tot de kunst te beperken, ook al zien wij tegenwoordig deze figuur minder graag. In de taalwetenschap is het echter niet geoorloofd de wetenschap weg te laten omdat zij immers doel is. De gedaante van de mond-keelholte is voor elke klinker anders. In de logopedie wordt de mond-keelholte het aanzetstuk genoemd, een term die ik het liefst vervang door de term spraakbuis, die wij reeds bij Bilderdijk tegenkomenGa naar voetnoot1. Gegevens over de gedaante en de gedaanteveranderingen van de spraakbuis van de spreker worden naar het oor van de luisteraar overgebracht door middel van geluidstrillingen, die de luchtdeeltjes aan elkaar doorgeven. Met behulp van een microfoon en een oscillograaf maakt men deze trillingen tegenwoordig zichtbaar in de vorm van een oscillogram, ook wel genaamd geluidscurve of fonogram. Het oscillogram verraadt wat zich in de spraakbuis afspeelt. Uit het oscillogram kunnen de akoestische grootheden worden afgeleid, die verantwoordelijk moeten worden gesteld voor de ‘overdracht’ naar de hoorder van de gedaante van de spraakbuis van de spreker. Deze grootheden worden bij de klinkers de formanten genoemd. Een formant is een karakteristieke periodiciteit, meestal frequentie of trillingsgetal genoemd, uitgedrukt in Hertz (afgekort als Hz), die door geluidstrillingen wordt overgedragen naar het oor van de luisteraar. Het oscillogram kan meer dan één periodiciteit vertonen, in theorie zelfs oneindig veel. De gedaante van de spraakbuis verraadt zich akoestisch in de frequenties van de formanten. Rangschikt men de formanten naar opklimmende frequentie, dan blijken reeds de eerste twee formanten - genaamd F1 en F2 - voldoende om het contrast tussen de verschillende klinkers, die een spreker kan voortbrengen, te verklaren. De betekenis van F3 is reeds twijfelachtig. Relevante veranderingen in de gedaante van de spraakbuis weerspiegelen zich als veranderingen in de frequenties van F1 en F2. De foneticus, die beschikt over de middelen om F1 en F2 op adequate wijze te meten en bovendien voldoende op de hoogte is van de formantentheorie, die het verband tussen gedaante van de spraakbuis en de bijbehorende formanten als object van studie heeft, verkeert in een gunstige positie. Immers | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
hij kan voorspellen, welke typische gedaanteverandering van de spraakbuis nodig is om een bepaalde, gemeten verandering van F1 en F2 te bewerkstelligen. De diftongen nu worden gekenmerkt door het karakteristieke verloop van F1 en F2 tijdens hun productie. Gedurende de gehele productie van een diftong blijft nl. F2 verrassend constant, terwijl F1 gedurende het articulatieproces in frequentie daalt en wel hoe langer hoe sneller. Deze lawineachtige val van F1 voltrekt zich binnen het foneem, zulks in tegenstelling tot de stormachtige formantverschuivingen die zich bijv. op de grens tussen de fonemen /a/ en /i/ in het woord taai afspelen. Het verloop van F1 en F2 kan worden teruggebracht tot de gedaanteveranderingen van de spraakbuis. Röntgenfoto's, palatogrammen en waarnemingen van de articulatiebewegingen leren ons in welke richting wij moeten zoeken. De spraakbuis kan bij de aanvang van een diftong worden voorgesteld door twee buizen nl. een wijde in de mondholte en een nauwe in de keelholte. Dit is het zg. gemini-modelGa naar voetnoot1. Tijdens de diftong wordt de mondbuis in het midden ingesnoerd in de vorm van een diabolo. Door berekening kan worden aangetoond dat hierdoor F2 constant blijft terwijl F1 met een lawine-effect, dwz. hoe langer hoe sneller, in frequentie afneemt. Bouwen wij zo'n model na, in ‘hardware’, en drijven wij deze kunstmatige spraakbuis aan met een, eveneens kunstmatig, strottehoofd, dan brengt dit mechaniek inderdaad een goed herkenbare diftong voortGa naar voetnoot2. Welke van de drie diftongen ontstaat wordt bepaald door de lengte van de mondbuis, die voor elk der diftongen een andere is. Het komt er op neer dat de waarde van F2 bepaalt welke diftong de spreker intendeert. Dit alles betekent, dat de foneticus de articulatorische en akoestische problemen van de diftongen voldoende onder de knie heeft. Wat kunnen wij nog doen aan de perceptieve problematiek, bijv. door toepassing van segmentatie-apparatuur? Op dit gebied meen ik enig recht van spreken te hebben. Ik heb nl. in het begin van de vijftiger jaren, in navolging van een denkbeeld uit de Bell Laboratories, een bijzondere wijze van afspelen van geluidsbanden in Nederland ingevoerd. Hierbij wordt de stilstaande band door een roterende weergeefkop afgetast. Op die manier wordt een bepaalde passage op de band bij herhaling weergegeven, hetgeen bij metingen vaak gemakkelijk is. Dit was echter niet het hoofddoel van ons onderzoek: wij hielden ons toen bezig met het meten van de formanten van klinkers in lopende spraak. Het was nodig die klinkers één voor één uit de band te lichten. Dit bleek mogelijk door op de draaiende kop een hulpcontact aan te brengen dat slechts gedurende een korte, instelbare, tijd geluid door liet. Door deze mechanische schakelaar op een tijd van ca 0,3 sec. in te stellen, kon bijv. een gehele diftong uit de band worden gelicht, uitgepoort zoals dat tegenwoordig wordt genoemd. Bij de diftongen deed zich een interessant verschijnsel voor toen de ‘belichtingstijd’ tot 0,1 sec. werd teruggebracht: het bleek mogelijk drie op elkaar volgende, verschillend klinkende elementen uit de diftong te lichten. Laten we die het voorste, het middelste en het achterste element noemen. Het voorste element klonk doorgaans als een gewone, enkelvoudige klinker. | |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
Het achterste element klonk vaak wat vreemd, alsof de formanten daarvan wat te ver van die van een van de gewone klinkers verwijderd lagen. Op het karakter van beide artefacten zullen wij straks nog nader ingaan. De klank van het middelste element bleek een zeer bijzondere te zijn: hoewel slechts 0,1 sec. lang rijmde hij op de klank van de volledige diftong! Om een voorbeeld te geven: van de diftong [ei] in het woord bij van een bepaalde beschaafde spreker klonk het voorste element als [ε], zoals in met, het achterste element als [e], zoals in meet, en het middelste, rijm-dragende element als [ei], zoals in bij. Dit bracht mij op het denkbeeld het middelste, rijm-dragende element te identificeren als het woordvorm-onderscheidende gedeelte van de diftong. Bij een op beschaafde, niet overdreven gerekte, wijze uitgesproken diftong komen het voorste element en het achterste element niet aan de waarneming te pas. Zij worden wel degelijk door het zenuwstelsel van de hoorder geregistreerd doch de aanwezigheid van het middelste, rijm-dragende element ‘doodt’ hun uitwerking. In dit opzicht is het volgende experiment zeer interessant. Het mechanische contact kan ook zo worden uitgevoerd, dat het rijm-dragende element niet wordt uitgelicht, maar daarentegen wordt onderdrukt. Gedurende 0,1 sec. komt er dus een ‘gaatje’ in de opname. Het oorspronkellijke woord bij klinkt dan als volgt: eerst horen wij [b] [ε] gevolgd door een onderbreking van 0,1 sec. aan het eind waarvan een [e] scherp inzet. Wanneer dus het rijm-dragende element door een kunstgreep wordt onderdrukt krijgen de beide andere elementen de kans naar de hersenen te worden doorgegeven. Het rijm-dragende element voldoet aan de volgende algemene stelling, die ik hierbij wil poneren: ‘Zonder kunstgrepen hoort men alleen datgene wat woordvormonderscheidend werkt in de moedertaal’. Dit is een algemeen conditioneringsbeginsel. Het rijmdragende element is hetzelfde gedeelte waarvan StutterheimGa naar voetnoot1 melding maakt. Hoewel deze dit niet vermeldt, hebben wij de zoëven beschreven segmenteringsproef wel degelijk ook gedaan bij [ou] en [ui] met analoog resultaat. Er is bij de perceptie kennelijk een zekere hiërarchie werkzaam waarbij het rijmdragende element het wint van het voorste en het achterste element. Alle drie elementen worden gedurende korte tijd in het zenuwstelsel van de hoorder in een geheugen opgespaard teneinde de voorrang te kunnen bepalen. Genoemde hiërarchie wordt doorbroken door een paardemiddel als bijv. het in een geluidsband uitsnijden van het rijmdragende element. Ook het omdraaien van de looprichting van de band verstoort, in het Nederlands, de hiërarchie doordat het middelste interval nu een steeds langzamer stijgend verloop van F1 te zien geeft waarop het auditief systeem van de Nederlandse hoorder niet is geconditioneerd.Ga naar voetnoot* De Nederlandse diftongen hebben een dalende intonatie, die men beslist niet mag weglaten bij proeven met modellen: de hoorder accepteert de diftong anders niet, hoewel de articulatiebewegingen correct zijn. De dalende intonatie heeft nog een fysische achtergrond: om een spraakbuis waarvan F1 snel en diep daalt nog redelijk te kunnen aanstoten heeft men een basisgeluid nodig, waarvan de frequentie (dit is het aantal luchtproppen dat de larynx per seconde doorlaat) eveneens afneemt. | |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
Een voorbeeld van het nut, dat de taalkundige kan hebben van methoden uit de fonetiek, is het klinkerdiagram gebaseerd op de formant-posities. Zonder te pretenderen dat de formanten de enige woordvorm-onderscheidende akoestische aanwijzingen zijn, ziet de foneticus in het klinkerdiagram, hoe de contrasten tussen de formanten van de klinkers kunnen bijdragen tot de besluitvorming van de hoorder. Het is mogelijk, en zelfs zeer waarschijnlijk, dat onder omstandigheden ook bijvoorbeeld de tijdsduur van een klinker tot die besluitvorming bijdraagt. Klinkerdiagrammen werden reeds opgesteld in het pré-akoestische tijdperk van de fonetische wetenschappen, toen men nog zeer subjectief te werk ging. De enige, die zich dat kon permitteren was C.F. Hellwag, die in 1781 in zijn proefschrift ‘De formatione loquelae’ (Tübingen) een klinkerdiagram publiceerde, later de driehoek van Hellwag genoemd, dat nog hedentendage hout snijdt. Tegenwoordig beschikken zij, die formanten kunnen meten over de mogelijkheid een klinker voor te stellen als een punt in een plat vlak en wel door de frequentie van F1 en de frequentie van F2 als zg. coördinaten van het punt te gebruiken. Deze methode is analoog met bijvoorbeeld de plaatsbepaling in de aardrijkskunde, waar de positie van een stad of schip wordt uitgedrukt in bijvoorbeeld een bepaald aantal graden Noorderbreedte en een ander aantal graden Westerlengte. Ook de notatie van een schaakpartij maakt van twee coördinaten gebruik: Pe6 betekent, dat er een paard staat op de e-lijn, dwz. op de 5e lijn van links en wel op het 6e vakje van onder. Men had even goed kunnen schrijven P5.6 maar vond het gemakkelijker dat eerste getal door een letter te vervangen. In figuur 1 zijn de klinkers uit losse, met zorg uitgesproken woorden van een bepaalde (abn)spreker als punten voorgesteld met F1 en F2 als coördinaten. Het zal de lezer opvallen dat F2 naar rechts en F1 naar beneden is uitgezet. Deze bijzondere keuze wordt duidelijk, wanneer men zich realiseert, dat hier de bekende driehoek van Hellwag is verschenen. De onderlinge volgorde van de klinkers is nl. dezelfde als die in het bekende diagram van Hellwag dat hij, naar hij zelf in zijn proefschrift aangeeft, primair op het gehoor heeft vastgesteld en daarna door studie van de articulatie bevestigd heeft gezien. Voor elke beschaafde spreker zonder spraakgebreken, die het Nederlands als zijn moedertaal spreekt, is de onderlinge volgorde van de klinkers in het diagram dezelfde, hoewel de absolute posities van de formant-frequenties tussen de sprekers onderling sterk kunnen verschillen. Dit laatste hangt ook van de sexe van de sprekers af: kinderen hebben hogere formanten dan vrouwen, en vrouwen hogere formanten dan mannen. In bepaalde gebieden van het diagram blijkt men zich kleine afwijkingen in de onderlinge volgorde te kunnen permitteren en wel daar, waar ook de tijdsduur bij de herkenning meespeelt of een spreker meer prijs stelt op een juiste keuze van bijvoorbeeld F2 en een zekere minachting heeft voor de juiste keuze van F1. Wij zullen hier niet op deze problematiek ingaan omdat de door ons in dit artikel gelegde wetenschappelijke basis daartoe te smal is. Wij zullen ons beperken tot de plaats die de diftongen in het diagram innemen ten opzichte van de overige klinkers. De gewone klinkers verschuiven tijdens hun productie wel maar het verschuivende deel wordt meestal bij de naburige medeklinker gerekend. Wij hebben ze daarom als vaste punten in het diagram weergegeven. | |||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||
Figuur 1. De diftongen in het klinkerdiagram van een beschaafde spreker. De formanten werden gemeten als eigen-frequenties.
| |||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||
Bij de diftongen verandert de tweede formant, F2, weinig terwijl de eerste formant, F1, met een lawine-effect naar een lagere frequentie duikt, dus in ons diagram een snelle beweging naar boven maakt. Het diagram geeft op overzichtelijke wijze aan waar de diftong begint en waar hij terecht komt. Hij begint soms in de buurt van een gewone klinker en komt soms weer in de buurt van een andere gewone klinker terecht. Maar bij vele sprekers is dat verschillend en het klopt zelden of nooit met de door de spelling gesuggereerde beginen eindpunten. Het dynamische karakter van de diftongen [ou], [ui] en [ei], dat wordt bepaald door het sterke verloop van F1, plaatst de diftongen in een aparte klasse naast de overige klinkers. Deze aparte klasse wordt nog eens onderstreept door het feit, dat buitenlanders in het algemeen moeite hebben met het uitspreken van de Nederlandse diftongen: zij trachten die te realiseren als de opeenvolging van twee gewone klinkers. Het resultaat is, dat velen met een zekere hardnekkigheid bijvoorbeeld het woord ‘huis’ uitspreken als [h] [ɔ] [i] [s] in plaats van [h] [ui] [s]. Terloops zij nog opgemerkt, dat het fonetisch onderzoek van de diftongen weer eens interessant licht werpt op het verschijnsel, dat één bepaald formantenpaar F1F2, dus een punt in het klinkerdiagram, kan worden gerealiseerd met behulp van verschillende articulatorische mechanismen, die een spreker tot zijn beschikking heeft. Het laatste element van een diftong kan niet worden beschreven in dezelfde articulatorische termen waarmee men een ‘normale’ klinker met hetzelfde formantenpaar beschrijft. Het vraagstuk van de gediftongeerde klinkers, dat met het diftongprobleem nauw samenhangt, zal in dit artikel niet worden besproken aangezien mevr. F.J. Koopmans-v. Beinum, Wetensch. medewerkster aan het Instituut voor Fonetische Wetenschappen, hierover binnenkort een publicatie het licht zal doen zien. Amsterdam, Herengracht 338
h. mol
|
|