De Nieuwe Taalgids. Jaargang 49
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bilderdijks ‘Gebed’ van 1796 als vertaling naar Fenelon.Bilderdijks ‘Gebed’ van 1796 geniet waardering onder voorbehoud. Het is immers een bekend, hoewel niet voldoende onderzocht feit, dat het gedicht ‘slechts’ een vertaling is naar Fénelon. Dit artikel wil een vergelijking geven met diens Franse prozatekst. Het resultaat van die vergelijking is geconfronteerd met gepubliceerde brieven van Bilderdijk uit dezelfde tijd, en met een gedicht van vier jaar eerder dat voor de dichter met de hier te bespreken vertaling innig verband hield. Een kort overzicht van de inhoud der gebruikte brieven gaat als inleiding vooraf. Toen Bilderdijk op 25 maart 1795 werd aangezegd, dat hij ‘binnen den tijd van vier en twintig uren den Hage, en binnen acht dagen de Provincie’ diende te verlatenGa naar voetnoot1), was het al bijna tien jaar geleden dat hij een gedwongen huwelijk was aangegaan met de Haagse officiersdochter Katharina Rebecca van Woesthoven. Dit huwelijk was niet gelukkig. Kollewijn merkt n.a.v. de verbanning dan ook op dat het ‘zowel voor den man als voor de vrouw’ een verlichting moet zijn geweest dat ze voorlopig van eikaars omgang werden ontslagenGa naar voetnoot2). Bilderdijk heft de eerste tijd van zijn verbanning vooral in Brunswijk doorgebracht. Tegen het einde van het jaar vestigde hij zich in Engeland, vanwaar hij in juni 1797 weer naar Duitsland vertrekken zou. Het is bekend dat korte tijd nadien dezelfde reis werd gemaakt door de jonge vrouw die hem een jaar later te Berlijn een zoon schonk: Catharina Wilhelmina Schweickhardt, met wie hij waarschijnlijk niet wettig was gehuwdGa naar voetnoot3). Op 24 december 1795 had Bilderdijk zijn eerste bezoek gebracht aan de familie Schweickhardt te Londen. Kort daarop gaf hij lessen in het Italiaans aan Catharina Wilhelmina en haar zuster ChristinaGa naar voetnoot4). Later schrijft hij over de eerste ontmoeting: ‘ik... wenschte toen, dat zij mijne dochter ware. Twee jaar later werd ze mijne vrouw’Ga naar voetnoot5). De strijd tussen die vaderlijke genegenheid en de meer hartstochtelijke gevoelens voor Catharina Wilhelmina als vrouw, openbaarde zich al vrij spoedig. Een duidelijk bewijs ervan levert de Ode ‘alla piu vaga e cara virginella che mai spiegasse al vento chioma d'oro’, door Bilderdijk op 3 juli 1796 bij gelegenheid van haar twintigste verjaardag geschrevenGa naar voetnoot6). Een passage in dit gedicht wijst erop dat Bilderdijk toen van plan was te vertrekken naar West-Indië. Drie weken later had hij dat voornemen onder invloed van de bekoorlijke Catharina Wilhelmina opgegevenGa naar voetnoot7). Hun verhouding werd steeds inniger en dat ontging de moeder van het minderjarige meisje niet. In september schijnt Bilderdijk de toegang tot de woning der Schweickhardts te zijn ontzegd. Het wordt nu moeilijker voor de geliefden om elkaar te ontmoeten en er ontstaat een briefwisseling, waarbij Bilderdijks aangetrouwde neef Texier (die later met Christina Schweick- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hardt zou huwen) en het dienstmeisje Jenny fungeren als postiljon d'amourGa naar voetnoot1). In november 1796 schrijft Bilderdijk zijn geliefde bijna dagelijks; zijn liefdesbetuigingen worden daarbij steeds onbeheerster. Als Catharina Wilhelmina hem schrijft dat ze bang is voor de consequenties van hun verhouding, antwoordt hij ‘Am I capable to any reflexion at all? How should I get coldness enough for such a reflexion? Let heaven fall down upon my head in your lovely arms. I am blessed. No, my dear my infinitely beloved! I am not made to fear, and your threatenings don't terrify me. “Your M(other) will write to Holland” to what purpose? in order to spread her own shame by diffaming her child? But let her do it! Do I, does my reputation depend on the cries of a furious and passionate...?’ Naar aanleiding van de bedreiging ‘She will ruin my character’, heet het: ‘Let her take my life too! And what character is mine in this country, where nobody knows me? And what is (even when the worst is believed) the blame which the world is attaching to what I would be accused with? Ah, if I was the most condemnable seducer the censure of the world would be very trifling and love would excuse me everywhere. No, my dear beloved, the world would be sooner appeased in such case then my own heart, conscious of its criminal attempts’. Even verderop verzekert hij haar: ‘Your love, my beloved! Your sweet, your tender embrace! and I laugh at all what may happen’Ga naar voetnoot2). Deze brief laat geen twijfel omtrent Bilderdijks verhouding tot Catharina Wilhelmina Schweickhardt in november 1796. Het is van belang na te gaan hoe tezelfdertijd zijn houding was tegenover zijn wettige vrouw, Katharina Rebecca van Woesthoven, die nog in Den Haag vertoefde. Zij had zich over Bilderdijks vriendschap met Catharina Wilhelmina kennelijk met wantrouwen uitgelaten, want in een brief van waarschijnlijk begin juli 1796Ga naar voetnoot3) schrijft haar man dat er geen redenen bestaan om achterdocht te koesteren: ‘Ik begrijp niet, hoe deze in U kan vallen omtrent mij, wiens gedrag en principes toch al te kenbaar zijn, om er hier van te gewagen’, voegt hij er zelfbewust aan toe. Toch waren die redehen wel degelijk aanwezig. Bilderdijks liefde voor Catharina Wilhelmina was op dat tijdstip al enkele maanden oudGa naar voetnoot4). Er valt weinig waarde te hechten aan zijn bewering dat hij de ‘hereniging, waar mijn hart zo vurig naar haakt’, nabij acht. Deze verwachting belet hem namelijk niet zijn echtgenote in dezelfde brief mede te delen dat hij het besluit heeft genomen ‘om met de eerste gelegenheid naar de Westindiën te vertrekken’. Een zelfde tegenstrijdigheid toont Bilderdijks schrijven van 22 december 1796, het antwoord op een brief van 22 november waarin zijn vrouw hem verzekert dat ze hem ‘noch meer dan eenig sterveling bemin(t)’Ga naar voetnoot5). Bilderdijk antwoordt op uitbundige wijze dat haar schrijven hem gelukkig heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemaakt, meent dat God hun eenmaal de rampen die ze doorleefd hebben zal verzoeten, maar vervolgt onmiddellijk met de restrictie: ‘loopen wij slechts zijnen aanbiddelijken en alleen wijzen raad niet vooruit, en leven wij getrouw aan de plichten, die op ons leggen’Ga naar voetnoot1). Zijn vrouw heeft hem uitdrukkelijk gevraagd eens naar Holland over te komen en daarbij aangetoond dat hij voor zijn veiligheid niets te vrezen heeft. Bilderdijk, die zijn brief begon met de uitroep hoe ‘dubbeld, tiendubbeld welkom’ haar liefdevol schrijven hem was, deelt mede dat hij de ‘val van dit Rijk’ tegemoet ziet en dat ‘de werkelijke staat van crisis omtrent den gezocht wordende vrede’ hem niet toelaat Engeland te verlaten. Volgt een opsomming van zijn bekrompen omstandigheden, waaruit het voor de goede verstaander blijkt dat, behalve de politieke toestand, ook zijn armoede hem verhindert naar Nederland te komen of zijn vrouw in Engeland te ontvangenGa naar voetnoot2). Tussen genoemde brieven ligt Bilderdijks schrijven van 3 november, waarin hij, op grond van de politieke toestand, opnieuw begint met de verzekering dat ‘wellicht de tijd nabij is, dat wij ons hereenigen in eene samenwoning’. Kenmerkend is ook nu het vervolg, waaruit blijkt dat er van een hereniging voorlopig toch weer geen sprake kan zijn: ‘Ik zeg ook niet, dat niet nog eene andere gebeurtenis vooraf zou moeten gaan, die voorzegd is. - Maar laat vrij dat alles aan de Voorzienigheid over, wier beloften noch voor deze, noch voor de toekomende wareld wankelen. Gij vraagt mij naar neef? Ja, hij is...’Ga naar voetnoot3). Met de neef, op wiens omstandigheden Bilderdijk nu plotseling ingaat, is de reeds genoemde Texier bedoeld. In dezelfde brief deelt Bilderdijk nog mede dat zijn reis naar West-Indië ‘verijdeld’ is. (Zoals vermeld, door Catharina Wilhelmina Schweickhardt). Hij eindigt: ‘Vaarwel, bemin mij, omhels den kleinen EliusGa naar voetnoot4) voor mij en voor U, met verdubbelde tederheid, en laat nooit in Uw hart opkomen, verkoelingen in het mijne mogelijk te stellen. Vaarwel andermaal!’Ga naar voetnoot5). Uit dit korte overzicht blijkt duidelijk het verschil tussen Bilderdijks houding tegenover Katharina Rebecca van Woesthoven en hetgeen Wesseling mededeelt over zijn gevoelens voor Catharina Wilhelmina Schweickhardt. Zo positief en hartstochtelijk zijn liefdesbetuigingen aan de laatstgenoemde zijn, zo ontwijkend zijn de brieven aan zijn echtgenote in 's-Gravenhage. De innerlijke 'strijd van een ‘keuze’ tussen beide vrouwen bestaat in november 1796 niet. Als er een worsteling is, speelt die zich af tussen de plicht van de echtgenoot tegenover zijn wettige vrouw enerzijds, en de hartstochtelijke gevoelens van de minnaar voor zijn geliefde anderzijds. De aangehaalde brieven aan Katharina Rebecca van Woesthoven tonen Bilderdijks houding tegenover de vrouw die het voorwerp van zijn plicht was, die aan Catharina Wilhelmina Schweickhardt leggen getuigenis af van zijn gevoelens voor de minnares die zijn liefde had. Het is niet moeilijk vast te stellen dat de schaal doorslaat aan laatstgenoemde zijde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op dit beslissend moment schreef Bilderdijk zijn ‘Gebed’ van 6 november 1796Ga naar voetnoot1). De vergelijking van dit gedicht met het Franse proza-origineel laat zien dat Bilderdijk de overgenomen gedeelten heeft verwerkt in de volgorde waarin ze bij Fénelon voorkomen. Om het onderzoek te vergemakkelijken, geef ik het gedicht van Bilderdijk, met genummerde strofen en verzen, met daarnaast het prozastuk van Fénelon, zoals Bilderdijk dat heeft afgeschrevenGa naar voetnoot2), eveneens verdeeld in ‘strofen’ en met een nummer voor iedere regel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Het blijkt dat de eerste strofe van Bilderdijk zo goed als oorspronkelijk is. De vrij neutrale aanroep van Fénelon: ‘Seigneur, Jehovah, Jesus’ (1) is bij hem in dier voege veranderd, dat hij de naam van God vergezeld doet gaan van een adjectief met onderscheidende functie: ‘Genadig God’ (1). De mogelijkheid bestaat dat Bilderdijk bij het vervolg van zijn eerste versregel: ‘die in mijn boezem leest’, heeft gedacht aan de zin van Fénelon: ‘je t'ouvre mon coeur’ (III/9). Het verdient dan de aandacht dat het actieve element dat bij Fénelon wordt verondersteld, bij Bilderdijk is verdwenen. De Fransman legt zijn hartsgeheimen aan God bloot; de Nederlandse dichter roept een hem genadige God aan van wie hij weet dat Hij de geheime verlangens van zijn hart doorziet. II. De tweede strofe toont in de verzen 7 en 8 duidelijk de navolging van Fénelon. Het vers ‘Gij weet alleen het geen uw kind behoeft’ (7), beantwoordt aan Fénelons: Tu seul sais ce qu'il nous faut (3), waarbij ik opmerk dat het veralgemenende ‘nous’ is vervangen door het persoonlijke ‘uw kind’ (vgl. Fénelon, III/5: ‘ton Enfant’). Vers 8 van het gedicht is gelijk aan regel 4 van het proza. De inzet van de tweede strofe: ‘ik smeek om niets’ (5), zou als representant beschouwd kunnen worden van: ‘Je ne sais ce que je dois Te demander’ (2). De uitspraak van Fénelon is dan algemener in haar negatie. Van Bilderdijk, die in hetzelfde vers klaagt dat hij ‘kwijnend’ is en ‘bedroefd’, en in de daarop volgende regel zelfs de oorzaak van zijn moeilijkheden noemt, kan moeilijk verondersteld worden dat hij niet weet voor welk probleem hij een oplossing vraagt. Zijn ‘Ik smeek om niets’ is daarom vooral een geforceerde uiting van zijn onderworpenheid aan Gods beslissing. Hij duidt zijn, reeds aan God bekende, gesteltenis aan en voegt eraan toe dat hij zelf ‘niets’ vraagt, doch zich neerleggen wil bij de beslissing van God die het best weet wat hij nodig heeft en die hem in hoge mate bemint. III. De derde strofe van Bilderdijks gedicht is bijna geheel ontleend aan Fénelon. Het eerste vers: ‘Geef, Vader, geef aan uw onwetend kroost’ (9) komt overeen met het proza: ‘ô Père, donne à ton Enfant’ (5); de toevoeging: ‘onwetend’ zou kunnen corresponderen met: ‘je ne connois pas’ van de tiende regel bij Fénelon, waarvan het eerste gedeelte in betekenis overeenkomt met regel 3 van het proza (bij Bilderdijk: II/7) en met regel 6: ‘ce qu'il ne sait pas lui même demander’. Ondanks het gebruik van het werkwoord ‘oser’ door Fénelon in de erop volgende regel (7), blijft het betekenisvol dat Bilderdijk de zojuist geciteerde bijzin weergeeft als: ‘Het geen het zelf niet durft, niet weet te vragen’ (10). Er blijkt uit dat Bilderdijk er een bepaalde reden voor had om het reeds besproken: ‘je ne sais ce que je dois Te demander’ (II/2), niet letterlijk weer te geven. Zijn binnenste zegt hem namelijk dat hij wèl weet wat hij vragen wil, maar hij acht hetgeen hij van God zou willen afsmeken blijkbaar zo ongewoon, dat hij het voor zijn hemelse vader niet ‘durft’ formuleren. Regel 7 van het proza: ‘je n'ose demander ni croix, ni consolations’ verschijnt bij Bilderdijk als :‘Ik buig mij neêr; ik smeek noch kruis, noch troost’ (11), waarvan het eerste gedeelte beschouwd kan worden als de weergave van regel 8 in de prozatekst: ‘je me presente seulement à Toi’. Het passieve, de gelatenheid van Fénelon, is dan bij Bilderdijk veranderd in de activiteit van het bewuste (en berouwvolle?) zich onderwerpen dat spreekt uit: ‘Ik buig mij neêr’. In dit verband zij herinnerd aan de, veranderde, aanhef van het gedicht: ‘Genadig God’. De negende regel van het proza (‘je t'ouvre mon coeur’) is in de derde strofe onvertaald gebleven, maar werd - zoals gezien - waarschijnlijk gemodificeerd weergegeven in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het eerste vers van het gedicht. Regel 10 is besproken; en de daarop volgende regel: ‘Voi et fais selon Ta misericorde’ wordt bij Bilderdijk: ‘Gij, doe naar uw ontfermend welbehagen!’ (12). In het laatste, toegevoegde, woord keert de zelfvernedering voor, en de wil tot onderwerping aan de almacht Gods van het: ‘Ik buig mij neêr’ uit vers 11, nogeens terug. IV. Het meest letterlijk vertaald is de vierde strofe. De verzen 13 en 14 geven de zuivere inhoud van regel 12 en 13 van het proza weer. Anders is het met de veertiende regel uit het Franse voorbeeld: ‘je me tais, je me sacrifie, je m'abandonne’, die bij Bilderdijk verschijnt als: ‘Ik offer me op, en zwijg, en wensch niet meer’ (15). Het eerste gedeelte is letterlijk vertaald; het tweede gedeelte: ‘en wensch niet meer’, herinnert in de woordkeus aan de volgende regel van het proza: ‘je n'ai d'autres désirs que ceux d'accomplir Ta volonté’ (15), zonder nochtans de betekenis van die zin weer te geven. Dit gebeurt, maar ten zeerste verzwakt, in het: ‘'k Berust in U’ van het volgende vers (16), dat tegelijkertijd correspondeert met: ‘je m'abandonne’ in regel 14 van het proza. De functie van de, later bijna letterlijk bij PerkGa naar voetnoot1) terugkerende toevoeging: ‘zie daar mijn eenigst pogen!’ blijft momenteel nog buiten beschouwing. V. De laatste strofe van het gedicht correspondeert in vs. 19 en in de eerste helft van vs. 20 met de laatste twee regels van Fénelon; met dit voorbehoud evenwel, dat het bekende vers van Gezelle: ‘o Leert mij, armen dwaas hoe dat ik bidden moet’Ga naar voetnoot2) het Franse voorbeeld dichter benadert dan Bilderdijks eigen: ‘het geen ik bidden mag’. Een afwijking die weer samenhangt met de reeds geconstateerde neiging van de dichter om datgene wat hij van God afsmeekt zelf te bepalen, instede van volledig in te stemmen met het Franse: ‘Je ne sais ce que je dois Te demander’ (II/2). In welke richting die bepaling door de dichter zélf dan gaat, blijkt uit het, in afwijking van het Franse origineel, gebruikte woord ‘mag’, dat evenals het in vers 10 ingelaste ‘durft’, het ongewone of wellicht ongehoorde van Bilderdijks smeekbede suggereert.
Het Nederlandse gedicht ziet er als volgt uit, wanneer de afwijkingen van het Franse origineel kapitaal zijn gedrukt en de door Bilderdijk toegevoegde delen cursief zijn weergegeven. 1. Genadig God, DIE IN MIJN BOEZEM LEEST!
2. Ik vlied tot U, en wil, maar kan niet smeeken.
3. Aanschouw mijn nood, mijn neergezonken geest,
4. En zie mijn oog van stille tranen leken!
5. IK SMEEK OM NIETS, hoe kwijnend, hoe bedroefd.
6. Gij ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen:
7. Gij weet alleen hetgeen UW KIND behoeft,
8. En mint het meer, dan 't ooit zich-zelf kan minnen.
9. Geef, Vader, geef aan uw ONWETEND kroost,
10. Het geen het zelf niet DURFT, niet weet te vragen!
11. IK BUIG MIJ NEER; ik smeek noch kruis, noch troost;
12. Gij, doe naar uw ontfermend WELBEHAGEN!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
13. Ja, wond of heel; verhef, of druk mij neêr:
14. 'k Aanbid uw wil, hoe duister in mijn oogen:
15. Ik offer me op, en zwijg, en wensch niet meer:
16. 'K BERUST IN U, zie daar mijn eenigst pogen!
17. Ik zie op U met kinderlijk ontzag:
18. Met Christen hoop, noch lauw, noch ongeduldig.
19. Ach, leer Gij mij, het geen ik bidden MAG!
20. Bid zelf in mij; zoo is mijn beê onschuldig.
De afwijkingen en toevoegingen zijn van drieërlei aard. Allereerst gaat de Nederlandse dichter veel dieper in op zijn eigen gemoedstoestand dan de Franse prozaïst. Uit de verzen 3, 4 en 5 blijkt zijn verdriet en zijn nood. In het zesde vers wordt deze nood zeer duidelijk omschreven: ‘Gij ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen’. De genoemde versregels zullen we moeten zien tegen de achtergrond van Bilderdijks liefdesverhouding tot Catharina Wilhelmina Schweickhardt en de innerlijk strijd die deze voor hem, (ongelukkig) getrouwd man, moest veroorzaken. Het tweede element dat bij Fénelon ontbreekt, geeft Bilderdijks gedicht - ondanks de prachtig beheerste vorm - een krampachtig karakter. Er is een worsteling in de dichter gaande. Hij erkent dat God hem doorziet en de Almachtige is die zijn lot in handen houdt (vs. 1, 12). Die Almacht is onontkoombaar en de dichter spreekt zijn ontzag en onderwerping nadrukkelijker uit dan dit in zijn proza-origineel gebeurt (vs. 11, 17). Maar hij dwingt zich daar als het ware toe. En de spanning van het innerlijk gevecht om onderwerping treedt aan de dag in de, toegevoegde, bekentenis: ‘zie daar mijn eenigst pogen!’ van vers 16, waardoor het positieve karakter van alles wat er in de vierde strofe als betuiging van onderworpenheid werd geuit, plotseling in twijfel verkeertGa naar voetnoot1). Deze innerlijke strijd houdt innig verband met een derde element, de reeds aangetoonde neiging van Bilderdijk om de aard van zijn gebed zelf te bepalen. Als hij van zijn wens verwachten mocht dat hij in overeenstemming was met de wil van de Almacht, zou er geen reden voor hem zijn om zich tot gehoorzaamheid aan het goddelijk besluit te dwingen. De afwijkingen in zijn vertaling gaven echter al de indruk dat Bilderdijk vreesde dat zijn verlangen ongewoon of zelfs ongehoord was. Die indruk wordt bevestigd door de toevoeging aan het slot: ‘zoo is mijn beê onschuldig’. Het laatste woord van Bilderdijks gebed is zijn bekentenis aan de Almachtige ‘die in zijn boezem leest’, dat zijn gebed alleen dan onschuldig kan zijn als Hij, God zelf, in hem bidden wil. Een regel die nog onbesproken bleef, is vers 18: ‘Met Christen hoop, noch lauw, noch ongeduldig’. Alweer een aanwijzing dat Bilderdijk iets vragen wil, iets hoopt. Maar opnieuw dwingt hij zich tot onderwerping. Hij mag slechts de hoop koesteren van een goed Christen: wel vurig, doch bedwongen door het geduld van de gelovige die zijn zaken door God wèl bestierd weet.
Wat is nu Bilderdijks geheim en ongehoord verlangen, op welks vervulling zijn hoop is gericht? Het is hetzelfde als datgene waarom hij wel ‘wil, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet (kan) smeeken’ in het tweede vers en dat hij niet ‘durft, niet weet te vragen’ in vers tien. Het is tevens hetzelfde als datgene wat zijn gebed, indien God niet Zelf in hem bidden wil, tot een schuldig gebed maakt. Nu is er in het gedicht slechts in één regel sprake van een duidelijk omschreven schuldigheid. Ik doel op het zesde vers, waarin de dichter zich een ‘prooi’ noemt van zijn - door Catharina Wilhelmina Schweickhardt - ‘bedwelmde zinnen’. Welnu: hetgeen Bilderdijk vragen ‘wil’, maar als Christen niet vragen ‘kan’, niet vragen ‘mag’ en niet vragen ‘durft’, IS Catharina Wilhelmina Schweickhardt.
Uit een onderzoek van J. BoschGa naar voetnoot1) is gebleken dat het hier besproken Gebed voor Bilderdijk in verband stond met een ander Gebed, van 1792Ga naar voetnoot2). Zeer nadrukkelijk heeft hij beide gedichten tegenover elkaar geplaatst in een handschriftenverzameling ‘Poëzij in Ballingschap’, waarin het vroegere Gebed als enig gedicht van voor 1795 is opgenomen. Zoals Bilderdijk dat wel meer deed, heeft hij in het Gebed van 1796 bewust teruggegrepen op een reeds voltooid gedicht dat enige jaren vroeger was ontstaan. Het is van belang na te gaan of het Gebed van 1792 overeenkomst vertoont met het Gebed van 1796. Inderdaad is dit het geval; ofschoon er ook opvallende verschillen zijn. In het vroegere gedicht belijdt Bilderdijk zonder omwegen zijn schulden in een - overigens vrij slappe en nogal onpersoonlijke - opsomming van fouten: ‘machtloosheid’, ‘wilgebrek’, ‘onvatbaarheid voor uwe onwraakbre wegen’, ‘hoogmoed’, ‘der zinnen overmoed’ en ‘krank geloof’. Van al deze fouten keert er slechts één in het Gebed van 1796 terug, en dat gebeurt in de verzuchting: ‘Gij ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen’, waarvan de betekenis wordt verklaard door zijn ongeoorloofde liefdesverhouding met Catharina Wilhelmina Schweickhardt. De onderworpenheid aan de Almacht ontbreekt in het eerste Gebed niet. Ook op dit punt is het gedicht van 1792 zonder reserve; van het krampachtig ‘pogen’ van vier jaar later is geen sprake: ‘k Erken met hart en mond, gij weet hoe ik 't betuig’,
ô Heiland! uw verdienste en schuldverzoenend lijden,
Uwe Opperheerschappij, waarvoor ik nederbuig,
En die 't Heelal welhaast zijn' wierook toe moet wijden!
De overgave aan Gods wil en de zekerheid dat de dichter verkrijgen zal wat hij vraagt, worden a-problematisch geformuleerd in: Verleen me een needrig hart, steeds aan zich-zelf verdacht,
Maar, zeker van uw trouw, gerust op uw genade!
en in de - voor een gebed wel vreemd aandoende - gemakkelijke zelfverzekerdheid van het slot: Hij vergt, die op U hoopt, geen kwistig overdaad,
En Gij, Gij werpt hem toe, wat zijn behoeften vragen.
Wat nu ‘zijn behoeften vragen’ bleef, in tegenstelling tot het Gebed van 1796, in dit vroegere gedicht niet onuitgesproken. Gezien het feit dat voor Bilderdijk beide gedichten ten nauwste verbonden waren, ligt het voor de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hand dat de in het Gebed van 1792 geuite wens dezelfde is als de verzwegen bede van vier jaar later. In enkele verzen die in het eerste Gebed aan de zojuist geciteerde voorafgaan, formuleert Bilderdijk zijn wens nu als volgt: En schenk me een dankbaar kroost, een duurzaam nageslacht,
Een vlekloos huwlijksbed, en eensbezielde Gade!
Dit gebed was voor de (niet gelukkig) gehuwde Bilderdijk van 1792 volmaakt onschuldig. In 1796 welt dezelfde bede op in het hart van de man die, als enige schuld van zijn vroeger beleden fouten, herhaalt dat hij een ‘prooi van (z)ijn bedwelmde zinnen’ is. Ze moet dan onderdrukt worden, wil zijn ‘beê onschuldig’ blijven. Dit wijst erop dat de ‘eensbezielde Gade’ die hij zich wenst, niet zijn wettige vrouw is, doch de twintigjarige Catharina Wilhelmina Schweickhardt. Dat Bilderdijk ‘in de verwarring van het heden’ tevergeefs heeft getracht ‘vast (te houden) aan het verleden’Ga naar voetnoot1) van zijn plicht tegenover Katharina Rebecca van Woesthoven, en zich alleen maar een vereniging met Catharina Wilhelmina Schweickhardt wenste, daarop wijzen ook de reeds aangehaalde brieven die geschreven werden in dezelfde maand waarin het tweede Gebed ontstond. De krampachtige worsteling in het besproken gedicht van 1796 bewijst evenwel, dat Bilderdijk nog verre was van de innerlijke zekerheid die hem later rechtvaardigde Catharina Wilhelmina Schweickhardt toe te spreken als ‘my lawful wife, like you are for God and my conscience’Ga naar voetnoot2).
Uit de vergelijking van Bilderdijks gedicht met de oorspronkelijke prozatekst van Fénelon is gebleken dat het ‘Gebed’ van 1796 meer is dan een dichterlijke vertaling. De afwijkingen van, en de toevoegingen aan het origineel, hebben een diepere zin. Bilderdijk heeft de meer algemene inhoud van Fénelons bede gesubjectiveerd. Zijn ‘Gebed’ is verdiept tot de hartekreet van een gekweld mens die, beseffend dat hij in zijn binnenste van zijn Schepper het onmogelijke vergen wil, zich tegelijkertijd met geweld de onderwerping aan het goddelijk bestier oplegt. Het gevecht in de ziel van de dichter heeft zich voortgezet in zijn werk. Zijn geheime verlangens verzetten zich tegen de gelatenheid en volledige overgave van Fénelons proza; zijn door die verlangens veroorzaakt schuldgevoel vond er geen uitdrukking in. Het is een overtuigend bewijs van Bilderdijks meesterschap over de taal, dat zijn dichterlijke bewerking van het Franse voorbeeld een Gebed werd, dat al de trillingen van zijn wisselende gevoelens waarneembaar maakte, en waarin het innerlijk gevecht van de dichter in een volledig beheerste vorm zijn uitdrukking vond. Het gedicht krijgt daardoor een eigenaardige, harde schoonheid: als van een kunstig geslepen diamant. Terneuzen. mei 1956. Martien J.G. de Jong. |
|