De Nieuwe Taalgids. Jaargang 25
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Hooft en Vondel. II. Het oordeel van het nageslacht over Hooft en Vondel.Ook de volgende bladzijden willen, zooals reeds gezegd isGa naar voetnoot1), niet meer zijn dan eene bijdrage - uiteraard fragmentarisch, zonder stelselmatige doorvorsching van al het materiaal, zonder eenige aanspraak dus op volledigheid - tot eene monographie over dit onderwerp. Een onderwerp, ook en vooral hierom niet onbelangrijk, omdat wij in dat oordeel van het nageslacht den wisselenden geest en smaak - soms ook wel de wisselzieke mode - der tijden afgespiegeld zien: een stuk literatuurgeschiedenis, die immers, naar veler oordeelGa naar voetnoot2), althans ook bestaat in de geschiedenis dier wisselingen. Niet meer derhalve dan een zeker zeer onvolledige schets, welker uitwerking anderen zij aanbevolen, van de verschillende waardeering van Hooft en Vondel, onder den invloed der elkaar in den loop der tijden opvolgende geestelijke stroomingen. Hooft, de vroegrijpe, door zijn veelzijdig talent schitterende Amsterdamsche burgemeesterszoon en Muider Drossaard, was tijdens zijn leven steeds algemeen als ‘het hoofd der Nederlandsche poëten’ beschouwd. Ook door Vondel, den als dichter zich eerst laat en langzaam breed ontwikkelenden burger, van Brabantschen huize, die den eerbied, aan den ouderen, rijperen en voornamen dichter verschuldigd, zelden of nooit verzuimdeGa naar voetnoot3). Eveneens, en niet in de laatste plaats, door Geraerd Brandt, die niet alleen in zijn beruchte lijkrede (1647) Hooft hemelhoog verhief en na of naast den zijnen Vondel's naam in 't geheel niet noemde; maar die ook één of twee jaar later, in zijne ‘Inleydinge tot de Beschryving der zes middelste Vertooningen’ (te Amsterdam, in 1648) - een opmerkelijke eerste aanloop tot eene oudere Nederlandsche literatuurgeschiedenis - met | |
[pagina 2]
| |
herhaalden nadruk Hooft vóór Vondel noemt en boven hem steltGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot1); die in 1671, vóór de uitgave van Hooft's Werken, dezen wederom beschouwt als ‘den Hooftschrijver en keurigsten opbouwer der Duitsche taele; den Hooftdichter des vaderlandts; .... den Vorst der Nederlandtsche vernuften’ (blz. VI); die eindelijk zelfs nog in zijn ‘Leeven van Vondel’ (1682) dezen wel roemt als ‘de(n) doorluchtighste(n) der Duitsche Poëten’, maar hem toch, even te voren, eerst na Hooft noemt, en van hem zegt dat hij ‘door zijn Nederlandtsche dichten meest al de Dichters zyner eeuwe te boven ging, en alleen met den Drossaard Hooft om den laurier streedt’ (blz. 13, 5, 7)Ga naar voetnoot2). Maar de naklank van het schelle - en valsche, althans oneigene - geluid van Brandt's lijkrede op Hooft was toch 32 jaar later, bij Vondel's dood in 1679, weggestorven; werd althans overschald door het veelstemmig koor van lijk-, graf- en treurdichten, beurtelings zwaar of zwak van toon, meest onschoon van klank, barok van stijl, gelijkvloersch van tred of redeneertrant, tot lof en eer van den ‘Agrippijnschen zwaan’, den ‘Vorst der Poëten’ enz. Die gedichtenGa naar voetnoot3), waarin de ‘Parnas’, de ‘Nederduitsche Helicon’, Pindus, ‘Apol’, ‘Fenix’ en meer andere classieke ‘sieraden’ natuurlijk een ruime plaats bekleeden, mogen al, mede daarom, voor ons vrij ongenietbaar zijn, wij mogen ze toch om dien opgeschroefden toon nog niet onoprecht noemen, en zij hebben en houden als getuigenissen hunne historische waarde. Vollenhove, door V. zelf zeer geprezen, en volgens Brandt | |
[pagina 3]
| |
met Antonides hem in stijl allermeest gelijkGa naar voetnoot1), zet nochtans zijn ‘Lijckzang’ aanstonds in op zeer gezwollen toon en uiterst smakeloozen trant: ‘Hef op; zet op; geen sluis, noch kranen: Maer stort een kunstrivier van tranen. Giet uit, droog uit, ô hengstebron enz.!’Ga naar voetnoot2) Dat deze Hervormde predikant slechts geringe ingenomenheid doet blijken zoowel met V.'s ‘misgeloof en misslag’, zijne ‘Roomsche dichtkunst’, als met zijne ‘hekeldichten’ (blz. 73) kan noch verwondering, noch verontwaardiging wekken.Ga naar voetnoot3) Vondel's geestelijke ‘zoon’, AntonidesGa naar voetnoot4), roemt hem in zijne ‘Uitvaert’ als den ‘Vorst en Vader der Poëten’, ‘d'eer van Nêerlants hooftpoëeten’, den ‘Aertspoeet’Ga naar voetnoot5), in spijt van den ‘laster’ (kennelijk van Nil Volentibus Arduum); als den dichter ook der (zelfs, merkwaardig genoeg, 't eerst genoemde!) leerdichten uit zijn lateren, Roomschen tijd: Bespiegelingen, Joannes de Boetgezant, Altaergeheimenissen, Heerlijkheit der Kerke en Brieven der H. Maegden (blz. 61-86), der helden- en der vredezangen, der treurspelen (waaronder vreemd genoeg, vooral bij den dichter van den IJstroom, Gijsbrecht van Aemstel ontbreekt). Hij laat hem ‘in 't zalig zielenvelt’ begroeten door Virgilius, Ovidius en Horatius, door Homerus, Euripides en Sophocles, door Spieghel, Roemer, Van Mander, Coster, VictorijnGa naar voetnoot6), ‘en die den naem verdooft Der dichtren zyner eeuw, de noit volprezen Hooft’ (blz. 80-1, vs. 197-224); en hij noemt ten slotte even de hekeldichten Harpoen en Roskam. Aan 't eind is het stuk doorspekt met vele kwaadaardige uitvallen tegen den ‘laster’, de critiek, wederom van ‘Nil Volentibus Arduum’, op V.'s tooneelstukken (vs. 251-78, 301-4). Oudaen looft in zijn nog breedvoeriger ‘Lykgedachtenis’ | |
[pagina 4]
| |
(632 verzen) eveneens ‘Neerlands Hoofdpoëet’ (6), voert ook strijd tegen N.V.A. (43-58, 387-98) en prijst V.'s treurspelen; waarbij 't ontbreken van Palamedes zoowel als van Maegden en Maria Stuart ons treft. Ook hij roemt de door Antonides met lof vermelde Katholieke werken: Boetgezant, Bespiegelingen, Heerlijkheit der Kerke, Altaargeheimenissen en Maagdenbrieven. Voorts de Hekeldichten (245-63), zijne vertalingen (o.a. de toen als nu nog onuitgegeven proza-vertaling van Tasso); hij kent ‘geen majesteit die boven Vondels próze Zich heffe in rykdom, kracht of helderheit van taal’. Ja hij stelt V. zelfs boven Euripides, Homerus, Virgilius, Horatius en Juvenalis (343-62), elk in zijn genre door V. overtroffen. Eindelijk, bij eene vergelijking tusschen Hooft en Vondel wint de laatste het (363-76): Doch zoo men nevens hem 't Hooft zyner tydgenooten
(Eer 't vuur van 't jeugdig bloed zyn aadren was ontschoten)
Wil vordren om de proef te nemen, wie van tween
Met meerdre najesteit de Dichtkonst koom bekleên:
In beyde (dit staat vast) blinkt overwicht van gaven;
In beyde weet de kunst op hoogen trant te draven;
Standvastig, zenuwryk, zielroerlyk, wonderbaar;
Maar blyde en fris in d'een, in d'andere styf en zwaar;
Stel vry den harnasdans met bardezaan, en degen,
By d' eedle rustigheit van 't mollige bewegen;
Wie 't kraftbarende groots der wrangheit waarder acht,
Wy pryzen 't heerlyk schoon, dat geen gehoor verkracht:
Word iemand omgezet van andere gedachten
Wy zyn getroost de proef, de keurtoets af te wachten enz.
Ziedaar, in berijmd proza, een stellige, vergelijkende beschouwing van een der vertegenwoordigers van het eerste epigonengeslachtGa naar voetnoot1): Vondel boven Hooft! Volgen nog gedichten van P. Rabus (zie V.L.'s weinig vleiend oordeel, blz. 106); twee redacties van een vers van D. van Hoogstraten, ‘Parnasrou’, waarin V., evenals Antonides en Oudaen, geroemd wordt als wedijverend met de Latijnsche dichters - wat immers als het hoogst bereikbare in de kunst gold!Ga naar voetnoot2) -, en waarin | |
[pagina 5]
| |
o.a. ‘de Amstel.... den RijngodGa naar voetnoot1) lang verpligt.... Om een schenkaedje,.... Een Zoon van Febus’ heet (blz. 112); en een Latijnsch vers van den Amsterdamschen professor eloquentiae P. FranciusGa naar voetnoot1), die V. alweer ‘Princeps poëtarum’ noemt, ‘zeggende dat Maro, Horatius en Sofocles met hem waaren begraaven’ (evenzoo in G. Brandt's grafschrift)Ga naar voetnoot2). Ten slotte een allegorisch tooneelstuk van G. Bidloo: ‘Lykstacy by wyze van voorspel gepast op zijn Joseph’ (door Van Lennep geglosseerd in noten, gekruid met tal van grappen, ontleend aan zijn Amsterdamsche tooneelherinneringen, blz. 125-136) enz. De hooge lof, door de laatstgenoemden aan Vondel toegezwaaid, klinkt nog veertig jaar later na in het befaamde, in 1720 uitgegeven ‘Panpoëticon’ van Govert Bidloo's broeder LambertGa naar voetnoot3) (blz. 137-9), waarin Hooft en Vondel aldus tegenover elkaar, en de laatste onvoorwaardelijk boven den eerste gesteld wordt: En eyndlyk, groote Hootd, uw geest moet zich niet steuren,
Indien 't u immermeer te hooren mogt gebeuren,
Hoe Vondel, boven u zulk een geluk geniet,
Dat hy zyn Digt by elk volmaakt in agting ziet,
En geene Neuse-wijs, geen Sneê nog Letter-vitter
Nog nydige Agterklap, hoe Vinnig, Vuyl, en Bitter,
Aan zijne Vaerssen in het minste wryven dorst,
Of was 't niet aan de kruym, komt knabblen aan de korst.
Men ziet: in de 32 jaren na Hooft's dood was de faam van Vondel's dichtgenie, in 1647 nog verre onderdoende voor den roem van Hooft, dank zij ook den sindsdien nog twintig jaar lang onverminderden stroom van V.'s poëzie, zóózeer gestegen, dat hij te recht ‘de erfgenaam van Hooft's roem’ genoemdGa naar voetnoot4), en diens zon er zelfs tijdelijk door verduisterd is. Toch mag hiernaast ook nog eens herinnerd worden aan de vaak aangehaalde verzen uit Vollenhove's hooggestemde lofzangen op Hooft: | |
[pagina 6]
| |
Te Muiden was de ware Helikon,
En Hooft Apol, op 't hooge slot gezeten;....
Ja Vondel waar geen Vondel zonder Hooft,
Maar volgt hem zulx, dat hy er moedt op drage;....
Puikschryvers, valt aen 't werk met lust en yver.
Maer, zoo uw pen zich eer en duur belooft,
Begint toch niet in 't Neêrlantsch zonder HooftGa naar voetnoot1).
Ontbraken dus bij Vondel's overlijden de huldebetuigingen allerminst, ook reeds bij zijn leven was hem, in zijn 67ste jaar, eene openbare hulde gebracht - in dien tijd nog even ongewoon als zij nu ‘overgewoon’ is geworden! - door ‘eenige Schilders, Poëten en Liefhebbers der dicht- en schilderkunste’: het bekende St.-Lucasfeest in 1654Ga naar voetnoot2), toen hij in den St.-Jorisdoelen door Apollo gelauwerd is, waar ‘Apelles en Apollo, de schilder- en dichtkunst vereenight’Ga naar voetnoot3) waren, evenals het St.-Lucasgilde en de aloude rederijkerskamers, Violier en Olijftack, in V.'s vaderstad AntwerpenGa naar voetnoot4). Vondel's luide naroem en de daaruit voortspruitende invloed van zijn voorbeeld op de epigonen van het laatste kwartaal der 17de en het eerste der 18de eeuw blijkt natuurlijk 't best uit de al dan niet bewuste en opzettelijke navolging, de talrijke herinneringen (‘reminiscenties’) en toespelingen, nauwelijks van plagiaat verschillende, bij vele dezer ‘Parnas-’ of ‘letterhelden’. Hij, allicht nog meer dan de toch ook, maar vooral als prozaïst, bewonderde Hooft, gold als de classieke norm, wien na te streven plicht was, die wellicht, met veel arbeid en vlijt, was te evenaren, stellig nimmer te overtreffenGa naar voetnoot5); zie nog eenige voorbeelden daarvan in Tschr. XLIX 172-6. Aldaar is ook aangetoond hoe die invloed niet binnen de landpalen onzer Republiek beperkt was, maar zich ook deed gelden in de Zuidelijke Nederlanden, die nu telkens toch niet zóó geheel van het Noorden afgezonderd en gescheiden blijken | |
[pagina 7]
| |
als wij wel vaak gemeend hebbenGa naar voetnoot1). Dat Vondel, van afkomst en van aard een Brabander en bovendien teruggekeerd tot den godsdienst zijner vaderen, in Zuid-Nederland gaarne gelezen en hoog gewaardeerd werd, mag ons trouwens waarlijk niet verwonderen. Eer zou men zich moeten verbazen over de populariteit in het Zuiden van den Calvinist Cats, indien wij niet wisten dat er in dezen ook een pietistisch-mystieke ader vloeide, die den reeds grooten invloed van zijn ‘volksche’ taal, stijl, trant en maat op den Noordbrabantschen Jezuietenpater Poirters zal hebben gesteund en versterktGa naar voetnoot2).
Niettemin heeft het Vondel reeds bij zijn leven niet aan critiek, afkeuring, miskenning en tegenwerking ontbroken. Ik denk hierbij natuurlijk niet aan den luiden smaad en hoon in allerlei schimpdichten en schotschriften, naar aanleiding eerst van zijne hekeldichten, later van zijn afval van het Protestantisme (of: terugkeer in den schoot der Moederkerk), vooral van de zijde zijner erfvijanden, de Contra-Remonstrantsche, Calvinistische predikanten (later in ongewoon gezelschap met een Remonstrantschen tegenstander als Westerbaen); noch aan de stilzwijgende afkeuring van mannen als Hooft of de geheime tegenwerking van iemand als Brandt (in zijn eersten, jongen tijd). Dat alles, van kerkelijk-politieken aard, kan hier buiten beschouwing blijven; alleen wat wij nu de literaire critiek zouden noemen komt hier in aanmerking. En dan kan ik hier volstaan met de herinnering aan Jan Vos' optreden, als regent van den Schouwburg, tegen V. in de jaren 1660-7; waarbij niet zoozeer een persoonlijke veete, maar inderdaad een verschil van richting de voorname reden schijnt te zijn geweest der tijdelijke uitsluiting van V.'s stukken uit den Amsterdamschen SchouwburgGa naar voetnoot3). Evenzoo kan ik, wat betreft Vondel's betrekkingen tot Nil Volentibus Arduum, mij bepalen tot een verwijzing naar Te Winkel's, als altijd, grondige en onpartijdige besprekingGa naar voetnoot4): | |
[pagina 8]
| |
van V.'s aanvankelijke sympathie met deze bentgenooten - heel niet onbegrijpelijk voor wie, onbevooroordeeld, in zijne Aenleiding reeds het eerste geluid hoort der achttiendeeuwsche dichtgenootschappelijke poëtiek en literaire critiekGa naar voetnoot1) -, maar ook van hunne latere niet malsche critiek op den bouw, de bewoording, den toon en de taal van V.'s treurspelen, naar hunne meening alle min of meer verre onderdoende voor de door hen alleen en boven alles geëerde Fransche modellenGa naar voetnoot2). Of en hoe dezelfde ‘Aristarchen’ daarentegen over Hooft's tooneelspelen en andere werken oordeelden is mij onbekend gebleven.
In den aanvang der 18de eeuw is de bewondering en navolging van Vondel (en Hooft?) mede betrokken geraakt in den strijd, gevoerd in die reeks van ten deele zeer persoonlijke, hatelijke schimpdichten en schotschriften, in poëzie en proza, die bekend is onder den naam ‘Poëtenoorlog’ (1713-6): alweer, als telkens in onze literatuur, een latere, gewijzigde nagalm van een Fransch voorbeeld, immers te vergelijken met de befaamde ‘Querelle des anciens et des modernes’ van 1688 en volgende jaren. Aanvankelijk gold het de waardij der hier te lande vanouds bloeiende en gevierde Nieuwlatijnsche poëzie, die eene Europeesche vermaardheid genoot: de Latijnsche gedichten - om van het proza van den grooten humanist Erasmus te zwijgen - van Janus Secundus, Douza, Scriverius, de Heinsii, Grotius, Barlaeus, de Burmanni, Francius e.a., maar ook van Huygens, Broekhuizen en zoovele andere Nederlandsche dichtersGa naar voetnoot3). | |
[pagina 9]
| |
Terwijl David van Hoogstraten, zelf classiek-geleerd dichter en philoloog van den ouden stempel, de eer dezer Nieuwlatijnsche poëzie, als een nationalen schat, hooghield, werd zij veel geringer geacht door den meer ‘modernen’ Remonstrantschen hoogleeraar, geleerde en literator van Franschen bloede en Franschen smaak, Jean le Clerc (Joannes Clericus), den beroemden uitgever der ‘Bibliothèque universelle’ (later ‘Bibl. ancienne et moderne’) enz. Een strijd, waarin vele andere letterkundigen zich mengden, en die weldra ook de Nederlandsche poëzie raakte, doordat van de zijde der Fransch-modernen het ‘een groot geluk geacht werd dat Vader Vondel zooveel Latyn niet gekent heeft, om in die taal verzen te kunnen maken’. Eenmaal over dien anderen boeg gewend, ging de strijd verder ook en vooral over de waarde van Vondel als Nederlandsch | |
[pagina 10]
| |
dichter. Eenerzijds - meer met groote woorden dan met krachtige vertoogen - hemelhoog verheven als ‘Fenix-dichter’, ‘heldre zon aan den Parnas hemel’, ‘andere Virgyl’, werd hij door de tegenstanders gekenschetst als een andere Ennius, d.i. een (ouderwetsch, om niet te zeggen verouderd) dichter, wiens aanleg en kunst niet vroeg en niet fijn genoeg beschaafd geworden was, die pas laat Latijn en Fransch geleerd had, wiens treurspelen, meestal over bijbelsche onderwerpen handelende (maar met weinig handeling), vervelend waren. Aan zijne verdedigers werd, zeker niet geheel zonder recht en reden, slaafsche navolging van hunnen meester en, bij zijne verdediging, grootspraak en gezwollenheid verweten; in tegenstelling waarmede de Fransche dichters uit de school van Boileau geroemd werden om hunne logica, hunne soberheid en ‘netheid’ (eene in de 18de eeuw, naast de ‘eenvouwigheid’ telkens geprezen deugd).Ga naar voetnoot1) Als staal dezer verdediging van V.'s roem kan b.v. gelden een gedicht van Joan de Haes met den (aanstonds aan het slot van den Roskam herinnerenden) titel: ‘Kneppel onder de hoenders’: een wèl berijmd, maar zeer prozaïsch, gelijkvloersch betoog, waarin V.'s lof gezongen en, ten afweer van Fransche zelfgenoegzaamheid en bluf, met veel groote woorden en beroemde namen geschermd, en beweerd (maar niet bewezen) wordt dat V. wel degelijk (t.w. in Jeptha) de befaamde drie eenheden in acht genomen heeft, terwijl hij verder in bescherming wordt genomen tegen het verwijt van gebrek aan logica, met nadruk wordt gewezen op zijne leerzaamheid en bereidwilligheid om critiek te aanvaarden en zijn werk van vlekken te zuiveren, en eindelijk er tegen geprotesteerd wordt ‘dat alles Fransch in Nederlant moet zyn’Ga naar voetnoot2). Uit dezen tijd is ook eene vergelijking tusschen Hooft's en Vondel's verdiensten voor taal en letteren door den schrijver der ‘Idea linguae Belgicae’, A.Pz. Verwer (vader van Van Effen's medewerker aan den Holl. Spectator, en allicht een man van denzelfden, ietwat nuchter-Doopsgezinden geest)Ga naar voetnoot3). Vondel | |
[pagina 11]
| |
‘heeft gaen fabrijkenGa naar voetnoot1) zekere regelmaet omtrent de letterkunstige buiging en naemvallen’ en houdt zich daaraan stipt. Hooft, minder angstvallig, laat zich niet zoo belemmeren, ‘rigtende alles maer naer 't cierlijk en voeglijk rollen van die maetvloei; welke in hem ook daerom grootscher opkomt’; hij is ‘grooter zangmeester’ en ook veelzijdiger dan Vondel. Hooft's ‘zingstijl zou men, in 't Italiaens, heten, Grave; dien van Vondel daer en tegen maer andante, dat is stapgaende’. Hooft is ook grooter ‘Nederduitsch taelgeleerde’ dan Vondel; en hij ‘liefhebbert bij wijlen noch wel ietwes in 't ouderwetsche’. Maar Vondel ‘maekt weder bevalliger veerzen’; en hij ‘onderhoudt gantsch stipt, in de zelfstandige naamwoorden, 't geslagt, bij zijne Letterkunstige bijeenkomste.... bepaelt’. De ‘aenvangeling’ moet eerst bij Vondel ‘den cieraetstijl lezen en leeren’, ‘in de tweede plaatse Hooft beoefenen’. Duidelijk is in dit voor ons wonderlijke stukje vooral dat Hooft boven Vondel gesteld wordt. Van vrij wat hooger gehalte voorzeker is hetgeen omstreeks denzelfden tijd in den uitersten zuidwesthoek der Nederlanden, in het veraf gelegen (in 1662 door Lodewijk XIV voorgoed ingelijfde) Duinkerke over. Vondel geschreven werd door den ‘grootsten onzer Vlaamsche zeventiendeeuwsche dichters’, Michiel de Swaen. Al dan niet bewust van zijne nauwere stamen geestverwantschap, als Katholiek Renaissance-dichter, met Vondel, betuigde en betoogde hij zijne bewondering voor dezen, met woord en daad, in lof en navolgingGa naar voetnoot2). In zijne merkwaardige, voor dien tijd stellig zeer verdienstelijke ‘Nederduitsche Digtkonde of Rymkonst’, eene heldere, stelselmatige uiteenzetting (veel uitvoeriger dan Vondel's ‘Aenleidinge’) van prosodie, stijlleer, theorie van het drama en de overige dichtsoorten, geeft hij, behalve een groot aantal aanhalingen als voorbeeld, eene vergelijkende beoordeeling van Cats en Vondel, als vertegenwoordigers van wat hij noemt ‘den soeten’ en ‘den sterken | |
[pagina 12]
| |
styl’. Hij roemt daarin Vondel's hooge vlucht en verhevenheidGa naar voetnoot1), waarin hij zich zelf echter niet altijd kan handhaven, zoodat hij niet zelden ‘ongelyk aen sich selven’ is; in sommige zijner treurspelen acht hij hem ‘onnavolgelyk’, in zijne vertalingen onvergelijkelijk (‘men ontdekt in hem de keest van de taele’); hij noemt hem ‘uijtnemende in helden sangen, treurspelen en hekel of schimpdichten’; ‘sijnen stijl is sterk, zenuwachtigGa naar voetnoot2); maer hard en duijster; en om dese redenen sijn sijne tooneelspelen weijnig spélbaer’. Maar V. is ook ‘onaengenaem door verminkte, nieuwe uijtgesochte, en duijstersinnige woorden; verdrietig door lange tusschen sinnen metaphoraGa naar voetnoot3) mishagelijk door vergesochte en ongeschikte leenspreuken’; voorts ‘niet teenemael vrij van maet, en woordenspel’, en soms, ‘tegen sijn eijgen regelen’, te hoogdravend. Dat V. ‘d' overschreding van 't eene vers tot 'et ander’ (overloop, enjambement) heeft ingevoerd wordt goedgekeurd en geroemdGa naar voetnoot4). ‘Men moet bekennen, dat hij in beschrijving van veldslagen, en treurwerken: in afbeelding der hartstochten van gramschap, schroom, droefheyd, wanhoop, en diergelyke, niet alleenelijk de Nederlandsche poëten, maer ook alle die van andere tongen deser eeuwe verre te boven gaet’. Alleen, ‘in de hartstocht van liefde is hij slap, onaerdig, rouw, oneerbiedig, ongeschaeft, en somtijdts oneerbaer; getuijgen synen Joseph in Aegijpten, Sampson & a.’ Ten slotte gaat De Swaen te keer tegen ‘de rijmers van desen tijdt’, die ‘alle Vondelianen (willen) sijn enz.’ Mij dunkt deze - wegens hare onbekendheid hier wat breeder aangehaalde - waardeering en critiek niet alleen kenmerkend voor den (tusschen de Nederlanden en Frankrijk, onder tweeërlei invloed staanden) ‘Westhoekschen’ dichter, maar ook, op zich zelf, in menig opzicht treffend juist en niet alleen van historische waarde. | |
[pagina 13]
| |
Keeren wij naar (Noord-)Nederland terug. Een belangrijk aandeel in den hierboven genoemden strijd over de waarde van Vondel's poëzie had, in het bekende Haagsche, door Franschen en Nederlanders geschreven ‘Journal litéraire’, een schrijver genomen, die later niemand anders is gebleken dan onze, toen nog alleen Fransch (pas in de vier laatste jaren zijns levens Nederlandsch) schrijvende Justus van Effen; die dan ook niet ten onrechte, in spijt zijner groote, ook nationale verdiensten, als zedenschetser en -meester en prozaïst, door Te Winkel een typische vertegenwoordiger is genoemd van den Franschartistieken - en daarnaast den Engelschen moreel-politieken - invloed. Ook hier staat hij aan de Fransche, moderne zijde. Van Effen's niet overgroote vereering van Vondel blijkt ook in zijn 20 jaar jongeren ‘Hollandschen Spectator’ herhaaldelijk. Niet alleen dat hij meer dan eens ironisch spreekt van ‘de groote Vondel zelfs, die wij, waren wij Heidenen, na zyn dood vergoden zouden’, zoodat ‘de bloote naam van den nooitvolpreezen Vondel inzonderheid, ons met een heilig ontzag aandoende, verbluft ons oordeel’, evenals in de ‘Barbarische (middel)eeuwen’ aanhalingen uit de boeken van Aristoteles onwedersprekelijke, als met goddelijk gezag bekleede axiomata warenGa naar voetnoot1). Maar hij oefent ook metterdaad critiek op Vondel's treurspelen; hij heeft dezelfde bezwaren als zoovelen in zijn, en ook in lateren tijd. Hoe hoog men Vondel overigens schatte, meent hij, wie onbevooroordeeld is zal met hem ‘toe moeten staan dat die noit volpreezene Poëet geen denkbeeld van de Toneel-wetten heeft gehad’ - waaraan trouwens z.i. slechts twee Nederlandsche treurspelen voldoen, t.w. van Rotgans, dien hij in dit en ook in andere opzichten boven Vondel stelt! -; met welke ‘wetten’ hij niet die van Aristoteles bedoelt, maar ‘die uit den boezem van de Reden voortvloeijen, en welkers doelwit alleenlyk is waarschynelykheid’Ga naar voetnoot2). Trouwens ook elders vindt hij bij V. stof voor critiek. Daarentegen neemt hij Cats in bescherming tegenover de geringschatting, die dezen in den tijd der nog steeds hooge vereering van Vondel ten deel vielGa naar voetnoot3). Of en hoe hij over Hooft geoordeeld heeft is mij niet bekend; men mag, dunkt mij, vermoeden dat de stijl en taal, | |
[pagina 14]
| |
in poëzie en proza, van dezen banierdrager der zeventiendeeuwsche Hollandsche Renaissance deels te dichterlijk, te verheven, deels te ‘Latijnachtig’, te zwaar, te stroef, te forsch was voor den smaak van dezen meer ‘zoetvloeienden’, nuchterrationalistischen, achttiendeeuwschen burger van Engelsch-Franschen huize; zoodat die vorm hem blind gemaakt zal hebben voor wat hem, bij nadere kennismaking, in Hooft's denkbeelden en gezindheden allicht zou hebben aangetrokkenGa naar voetnoot1). Juist uit Van Effen's critiek en ietwat schuchter verzet tegen eene verafgoding van Vondel blijkt wel duidelijk hoe hoog het aanzien, hoe algemeen de vereering van dezen - ook van Hooft?Ga naar voetnoot2) - in die dagen nog was; al is 't natuurlijk kwalijk uit te maken in hoeverre ook hier mocht gelden: meer geprezen dan gelezen. Stellig is er echter in zekere kringen en zekere tijdperken der 18de eeuw aan die vereering een sterke (religieus-) politieke bijsmaak geweest. Telkens wanneer de eeuwenoude strijd tusschen de beide geestelijke stroomingen, zoo nauw met de beide staatkundige partijen verwant en verbonden, weer ontbrandt: de strijd tusschen het orthodox-Gereformeerde, door de Calvinistische predikanten geleide (en Prinsgezinde) volk, en de vanouds meer humanistisch-libertijnsche, neutrale (en aristocratische, Staatsgezinde) ‘Heeren’, de regenten, weldra gesteund, eindelijk overvleugeld en bestreden door de nieuwe partij der opopgekomen, ontwikkelde, ‘verlichte’ burgerij, vooral der dissenters, die burgerlijke vrijheid en godsdienstige verdraagzaamheid (‘tolerantie’) roemen en vragen - telkens komt de naam van Vondel (soms ook die van Hooft) weer naar voren. Wel te verstaan: alleen en uitsluitend de strijdlustige pamfletdichter van Palamedes en Hekeldichten, de kampioen voor gewetens- en godsdienstvrijheid, de verheerlijker van Oldenbarnevelt en De Groot. Zijn naam en zijn verzen doen dienst als wapens in den strijd, ten bate van eene godsdienstig-staatkundige partij. | |
[pagina 15]
| |
Komt deze politieke kleur duidelijk aan den dag in de plotselinge herleving en populariteit van Palamedes en Hekeldichten gedurende het (eerste en) tweede stadhouderlooze tijdperk, wij zien dit opnieuw in lateren tijd, wanneer het rommelend onweer van allerlei staat- en letterkundig twistgeschrijf den vaderlandschen hemel komt verduisteren en de idyllische rust der 18de eeuw gaat verstoren. De Amsterdamsche prof. Petrus Burmannus jr. (of secundus), die in 1757 reeds gemengd was geweest in den zoogenaamden Wittenoorlog (vóór en tegen Jan de Witt), die in 1766 groot gerucht had gemaakt door de voordracht van zijn Latijnsch lofdicht op Hendrik van Brederode, den hoofdpersoon bij de (toen herdachte) aanbieding van het ‘smeekschrift’ in 1566, en in 1769 opnieuw door zijn onthaal en huldiging van den Corsicaanschen vrijheidsheld Pascal Paoli, had 2 jaar later, in 1771, weer van zich doen spreken door de op zijn buitengoed Santhorst (bij Wassenaar) plechtig gevierde gedachtenis van Oldenbarnevelt's sterfdag (13 Mei), waarvoor hij ook Vondel's ‘Jaergetijde’ en ‘Stockske’ in sierlijk Latijn vertaald en uitgegeven had. Tegen de strekking dezer gedachtenisviering kwam nu de orthodox-Gereformeerde predikant Barueth in 't geweer, die in zijn geschrift ‘De Advocaet der vaderlandsche kerk’ (II 171-246) o.a. het misbruik der poëzie voor politieke doeleinden (als door Burman, maar vroeger ook door Vondel gedaan was) streng gispte. Dit protest ontketende weer een stroom van pamflettenGa naar voetnoot1); o.a. een ‘Rhythmus monachicus pro Vondelio’, in de opdracht o.a. ‘onze Prior’ genoemd, ‘volgens de oude instellingen van ons dicht- en vrijheidlievend clooster, de voorname man, die zich door zijn wonderbaar vernuft en dichtkunst tegen die omwroeters der vrijheid van den burgerstaat en godsdienst, dapper en edelmoedig verhield’; welk Latijnsch gedicht ook in 't Nederlandsch vertaald werd en weer tegenschriften uitlokte, o.a. een parodieerende navolging van Vondel's Geuse vesper of Kranken-Troost. Tot die strijdschriften behoort ook, zooals bekend, Betje Wolff's ‘Santhorstsche Geloofsbelydenis’ (1772), waarin weliswaar Vondel's naam nergens genoemd wordt, maar des te meer aanhalingen en toespelingen op zijne meest vermaarde | |
[pagina 16]
| |
hekeldichten te vinden zijn, waarin telkens gewag is van ‘Calches’ en de.... (Dortsche) Santen, als heiligen o.a. ‘St. Jan’ (dien ‘'t bloedig zwaard.... deed sneeven, Dien besten vader van den Staat’) en ‘St. Hugo’ genoemd wordenGa naar voetnoot1) enz.: de oprakeling van het Calvinistisch-Libertijnsch twistvuur van 1616-1630. Of bij Wolff en Deken de andere werken van Vondel en Hooft vaak genoemd worden, en hoe zij er dan te boek staan? In hare Brieven vind ik alleen den beginregel van (alweer) den Palamedes éénmaal - niet geheel juist! - aangehaald (‘het duizendmaal gerepeteerde vaers van Van Vondel: Die werkt, en zo voort’, ed. Dyserinck, blz. 386). Ook éénmaal Hooft en Wagenaar in één adem en, zooals te verwachten was, met kennelijke sympathie genoemd, in tegenstelling met Barueth, Triglandt en SmytegeltGa naar voetnoot2). Maar dit alles gaat eigenlijk geheel buiten den treurspel- en den lierdichter Vondel om. En dat hij later ook als vurig Katholiek apologeet en propagandist opgetreden is waren de meesten toentertijd wellicht geheel vergeten (of ‘vergat’ men het desbewust?); de verschillende aangezichten (aspecten) van V.'s lang leven zijn in verschillende tijden door verschillende zijden naar voren gekeerd en toegelicht! Dat Van Alphen in zijne bewerking van Riedel's Theorie (1778) voor 't eerst onze oudere en toenmalige literatuur aan eene aesthetische critiek, op philosophischen grondslag, onderwierp; dat hij daarbij wel den tijd van Hooft en Vondel als een gulden tijdperk beschouwde en deze dichters ter bestudeering aanbeval, maar opkwam tegen de vanouds allen beginners ter oefening aangeprezen nabootsing dezer onovertrefbare modellen; dat hij daarbij ook niet schroomde zijn twijfel uit te spreken, of wel één van Vondel's treurspelen bij Racine's Athalie was te vergelijken, zich niet ontzag gezwollenheid ook bij Vondel aan te wijzen en den stortvloed zijner geboorte-, bruilofts- en lijkdichten te laken: dit alles behoeft hier slechts even in herinnering gebracht te worden; het is het eerste geluid eener in de 19de eeuw meermalen op Vondel geoefende critiek. Of, en | |
[pagina 17]
| |
zoo ja op welke gronden, Van Alphen Hooft boven dan wel beneden Vondel stelde, is mij niet gebleken; wel noemt ook hij steeds Hooft (als den oudste?) het eerst en oefent hij meer critiek op VondelGa naar voetnoot1). Of Feith zich in zijne poëzie of in zijne aesthetische beschouwingen ook over Hooft en Vondel uitgelaten heeft is mij onbekend. Bilderdijk begint met in elke afwijking der dichtkunst van den ‘roemruchte(n) Vondel’ - dien hij boven Milton steltGa naar voetnoot2) - en van den ‘nog doorluchter Hooft’ slechts gewaanden vooruitgang, inderdaad verval te zienGa naar voetnoot3). Ook elders roemt hij als dichter Hooft boven Vondel: Het meestbegaafd vernuft dat Hollands bodem teelde,
De bestgevormde smaak, en 't oordeelrijkst verstand,
Dat zedige eenvoud paarde aan onbekrompen weelde,
En Romes grootheid toonde aan 't kruipend [!] Nederland.
Geboren Hoofdpoeët, wiens onuitputlijke ader
Met onbedwongen' loop en onberoerbaar vliet;
Die meer dan Vondel was, en Vondels voedstervader;
Wien Vondel overtrof, doch nimmer achterlietGa naar voetnoot4).
Evenals uit dezen wonderspreukigen slotregel spreekt uit de volgende kenschets van ‘Vondel’ ten aanzien van dezen misschien zeker voorbehoud: Een ruwe diamant, maar van het eerste water;
Die door zich-zelven blonk, ontleende kunst ter spijt':
Rechtschapen Filomeel by 't schaatrend spreeuwgesnater,
En Orfeus by de Pans van onzer Vaadren tijd.
Roemruchtig Nederland, door Vondels geest verheven!
Waar Vondel slechts altijd uw Vondel niet gebleven!Ga naar voetnoot5)
met welken laatsten regel wel hetzelfde bedoeld schijnt als wat Potgieter van Da Costa zegt: dat zijne poëzie ‘'t westlijk Europe | |
[pagina 18]
| |
zou hebben betooverd, Had slechts buiten Holland zijn taaltak gegroend’Ga naar voetnoot1), maar toch veeleer bedoeld is de - naar achttiendeeuwsch, ook door Bilderdijk onderschreven, oordeel - door Vondel ontbeerde Fransche ‘beschaving’. Later - wie verwondert zich bij Bilderdijk over onbestendigheid? - klinkt zijn lof van Vondel wel veel hooger. Naar aanleiding der verzen 2088-2108 van Palamedes (naar de ed. 1652) schrijft hij: ‘Een tweede Vondel is my nog niet voorgekoomen en wie toch zou zich aan hem gelijk durven verklaaren?’Ga naar voetnoot2) Hij noemt hem - naast Hooft en.... De Bosch! - zijn meester, wien hij zijn ‘oogst van fletsche lauwerblaâren’ dankbaar wedergeeftGa naar voetnoot3). Elders eert hij hem ook met betrekking tot het treurspel als ‘den grootsten dichter’Ga naar voetnoot4). Toch verklaart hij terzelfder tijd dat Vondel alleen in de 17de eeuw het Grieksche treurspel gekend heeft, en ‘in staat (ware) geweest het by ons te herstellen, had de geest van zijn' tijd hem niet, door eene vermenging van wat er onbestaanbaar meê was, op de grensscheiding gebracht, waar het Grieksche eindigt, en het ware Fransche, dat bij Racine alleen te vinden is, aanvangt’; zoodat zijne nu achter de bank liggende treurspelen, wel ‘beoefend’, ook voor bewonderaars en navolgers van het Fransche treurspel veel onschatbaars bevatten en ‘ook in dit opzicht.... Vondel ons eenig en onvergelijklijk (is)’Ga naar voetnoot5). Een oordeel, wellicht niet zoo heel ver verwijderd van dat van Van Effen en Van Alphen. Dat voorts in een later tijdperk, toen hij meer en meer opging in den strijd zijner Calvinistische, anti-revolutionnaire overtuiging tegen den geest der liberale 19de eeuw, zijne naar 't schijnt nooit onvoorwaardelijke bewondering en sympathie weer verminderd was voor den man, die altijd (eerst als hekeldichter, naast de libertijnen, later als Katholiek lier- en leerdichter) tegenover de Calvinistische predikanten had gestaan, dat is zeker niet verwonderlijk, integendeel volkomen begrijpelijkGa naar voetnoot6). En dat de eeuwige bestrijder van Wagenaar, de voorstander van het absolute koningschap bij Gods genade, in dien tijd althans zich | |
[pagina 19]
| |
evenzeer geërgerd heeft - en die ergernis ook wel eens gelucht zal hebben - aan de aristocratisch-republikeinsche en libertijnsche gevoelens van den geschiedschrijver en den treurspeldichter Hooft, tegenover wiens Geeraerdt van Velsen hij dan ook in 1808 zijn Floris V geplaatst heeft, dat mogen wij met grond vermoedenGa naar voetnoot1).
Doch Hooft en Vondel zijn in de 18de eeuw, of liever in de eeuw van omstreeks 1680 tot 1780, ondanks alle critiek, niet alleen de groote modellen voor alle dichters geweest. Ook hun taalgebruik is, als gezaghebbend, vooral met betrekking tot het grammatisch geslacht der znw. - nu reeds meer dan drie eeuwen lang een ‘zeere plek’ onzer schrijftaal - door de taalkundige ‘spraakkunstenaars’ der 17de en 18de eeuw, 't eerst door D. van Hoogstraten in zijn Lijst der gebruikelijkste znw. enz. (1ste druk, 1711), als norm en toetssteen beschouwd bij de bepaling, de ‘vaststelling’ van dat geslacht. Ongelukkig waren de beide ‘gezaghebbers’ op dit punt niet steeds eenstemmig. Vooral kwam het niet zelden voor dat Hooft een woord vrouwelijk neemt, maar Vondel 't manlijk verbuigtGa naar voetnoot2). Of de ware oorzaak van dit zeker opmerkelijk feit niet vooral of mede hierin gelegen is, dat Hooft ten slotte dichter bij zijne sterk afkappende, slaplippige en geen hiaat schuwende Hollandsche spreektaal is gebleven, terwijl Vondel in veel meer gevallen de door hem van zijne Brabantsche ouders overgenomene en ook in zijne, aanvankelijk vooral Brabantsche, omgeving vóór klinkers, h, b, d enz. gehoorde -n geschreven heeft, kunnen wij hier in 't midden latenGa naar voetnoot3). Maar bovendien bestond er ook bij die spraakkunstenaars | |
[pagina 20]
| |
geen eenstemmigheid ten aanzien van het meerdere of mindere gezag van een dezer beide ‘hoofddichters’: deze stelde Hooft, gene Vondel hooger! Huydecoper, door zijne historische studie der ‘Ouden’ (d.i. wat wij nu ‘Middelnederlandsch’ noemen), begrijpelijk genoeg, onder den sterken indruk van een uitwendig ‘verval’, een voortdurend verlies en een ‘taalverwarring’ in lateren tijd, is van oordeel dat Vondel nog meer dan Hooft van het oorspronkelijke geslacht bewaard heeft; en hij kent dezen dan ook slechts een gering gezag toe. Toch veroorlooft hij zich in zijne ‘Proeve’, zooals bekend is, zoowel op dit stuk als op andere, ook tal van aanmerkingen op Vondel, wiens taalgebruik hij telkens toetst aan dat der ‘Ouden’, wier taal hij had leeren kennen en gaarne zooveel mogelijk zou herstellenGa naar voetnoot1). Nagenoeg geheel aan Huydecoper en Bilderdijk ontleend schijnt, ten slotte, het vergelijkend oordeel over beider taal en stijl, in dicht en ondicht, van Ypey, in zijn nu vrij wel vergeten, maar historisch toch niet geheel onbelangrijk boekGa naar voetnoot2). Dat over Vondel luidt over 't algemeen weinig vleiend. Volgens Y. heeft hij in de poëzie Hooft's stijl nagevolgd, maar vereenvoudigd, vrijer, losser gemaakt, het te latijnachtige weggenomen. Maar hij miste het fijne gevoel van Hooft, was minder fijn beschaafd, en heeft ook minder zorg aan zijne werken besteed; tengevolge waarvan er in zijne dichtstukken matte, doffe, en geheel prozaïsche plaatsen gevonden worden. Vondel's proza zal door gewone lezers 't meest gewaardeerd worden en is voor vertoogen en verhandelingen, tot nut van 't algemeen, 't beste model; dat van Hooft is lectuur voor de meer ontwikkelden en geschikter model voor redevoeringen en geschiedschriften. Ten slotte zijn beiden samen de zekerste gidsen. Eene onzelfstandige, oppervlakkige, vage, maar voor dien tijd wel kenschetsende beoordeeling. De verschillende oordeelvellingen en beschouwingen over beide dichters van de eerste geschiedschrijvers onzer literatuur in de 19de eeuw: Jero. de Vries, Van Kampen, Van Cappelle, Siegenbeek, Collot d'Escury e.a., hier alle mede te deelen zou mij te ver voeren, ik vermeld ze dus, ten slotte, slechts per memorie. (Wordt vervolgd). J.W. Muller. |
|