De Nieuwe Taalgids. Jaargang 23
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Perk's ontwikkeling tot vrijheid.Onder het eerste van een vijftal sonnetten, door Perk gepubliceerd in het tijdschrift Nederland van 1880 (3e deel), lezen we, dat de Luxemburgse Ardennen voor ruim een jaar de vervaardiger een aantal sonnetten ingegeven hadden, waarvan hij er honderd - door een strakke draad tot een krans gesnoerd - eerlang hoopte het licht te doen zien. De dood heeft hem belet de uitgave te bezorgen en de strakke draad te spannen. Kloos, die in 1881 voor de uitgave zorgdroeg, heeft toen het verwijt moeten horen, o.a. van J. van der Valk, (in Groot-Nederland 10e jaarg. 2e deel), dat hij gefaald had in de aaneenrijging der sonnetten, ja, er zelfs niet naar zou hebben gezocht. Ook anderen, b.v. Mej. Dr. Nijland, oefenden kritiek op de door Kloos gegeven volgorde. Men rekende het hem tot een grief aan, dat hij zich alleen had laten leiden door esthetiese overwegingen, en dat hij zelfs nog in 1909 bleef zwijgen over het streven naar samenhang bij de keuze voor de eerste druk. Dr. van der Valk is toen zelf aan het werk gegaan en heeft een volgorde gegeven, die hem evenwel ook zelf niet geheel bevredigde en waarbij hij tevens opmerkt, dat de draad, door Mej. Nijland door de Mathilde-cyclus gevlochten, niet de strakke kan zijn, door Perk bedoeld. In 1915 is door Dr. Greebe in zijn proefschrift Jacques Perk's Mathilde-cyclus in den oorspronkelijken vorm hersteld het werk van Dr. Nijland, Dr. van der Valk en Kloos gewogen, en te licht bevonden. Maar ook zijn schikking was niet overtuigend, al bevat zijn boek voor de kennis van Perk's ontwikkeling veel waardevolle gegevens, ondanks de eenzijdige veroordeling van Kloos' woordvoerder Dr. Timmermans (Nieuwe Gids Jg. 1915). O.a. kan men daarin zien, hoe Perk zelf op een bepaald ogenblik van zijn ontwikkeling zijn sonnetten heeft gegroepeerd. Een duidelik beeld van de stand der kwestie geeft het artiekel van prof. De Vooys in De Nieuwe Taalgids Jg. IX. Ik voor mij vind die vraag omtrent de ‘juiste’ volgorde niet zo heel belangrijk en meen, dat Kloos het recht had te doen zoals hij deed. Het oordeel van Kloos over de cyclus als Perk's ontwikkelingsbelijdenis is in hoofdzaak wel juist, maar ook | |
[pagina 2]
| |
is het waar, dat de dichter Kloos uitsluitend oog had voor de dichter Perk, wat trouwens zijn goed recht was: Kloos als voorman van een nieuwe beweging stelde Perk op een voetstuk als een levend protest tegen een dichtkunst die hij verfoeide. Met Dr. Greebe zijn we het wel eens, dat Kloos met zijn demoniese dichtergeest Perk's werk niet kon zien als uitingen van een wijsgerige geest en dat hij zich geen rekenschap heeft gegeven van Perk's geestelike ontwikkeling en diens behoefte aan begrijpen en streven naar bewustheid. 't Is voor mij evenwel de vraag of Perk met die strakke draad bedoeld heeft een volgorde, die de lezer zou doen geloven, dat de sonnetten de in de tijd opeenvolgende momenten van een geestelike ontwikkeling belichamen. Stellig zijn ze lang niet alle ontstaan onder de bezielende invloed van Mathilde. Tal van sonnetten staan buiten haar sfeer. In het laatste sonnet van de cyclus trouwens, Aan de Sonnetten, een oratio pro domo, een verdediging van zijn werk naar de inhoud - zoals het eerste Aan de Sonnetten een verdediging is van de vorm - geeft de dichter als de onderwerpen aan: geloof en liefde. Dat we niet moeten beproeven uit de opeenvolgende sonnetten een geregelde ontwikkelingsgang van 's dichters innerlik te lezen, daarvoor waarschuwt ons de omstandigheid, dat de dichter na de vervaardiging het plan opvatte ze tot een krans aaneen te rijgen. Is er dan geen innerlike ontwikkeling af te lezen uit de cyclus? Wel zeker, nl. een ontwikkeling tot innerlike vrijheid. Maar die voltrekt zich langs verschillende wegen: langs de weg van het wijsgerige en religieuse denken, en langs de weg der liefde. Die wegen voerden tot de volle ontwikkeling van de dichter, die in de trits van het schoone, ware en goede, zijn dichterlike drieëenheid beleed. De poging om alle sonnetten van de cyclus te ‘verklaren’ uit de invloed van Mathilde is hachelik, als we bedenken, dat Perk lang voor de ontmoeting van Mathilde al het plan had een reeks van sonnetten te schrijven. De vraag ligt voor de hand: waar was hij dan vol van? Het komt mij voor, dat Albert Verwey in 1903 juister zag dan Kloos in 1882: de Mathilde-cyclus was volgens Kloos de slotsom van persoonlike ervaring; Verwey herkende erin de vroeger zowel als later in Perk levende, met hem geboren Idee, het hem eigen geestelik bezit. Verwey ontkent niet de diepe betekenis der gemoedservaring: ‘een werkelike verschijning is nodig, | |
[pagina 3]
| |
wil in een dichter de Idee waarlijk zichtbaar en levend worden, want niet zonder de bekoring van uiterlijke schoonheid, en niet dan onder den adem van innerlijke ontroering, kan zijn lichamelijkheid behoevende Idee ontstaan en bestaan’Ga naar voetnoot1). Hoe jammer, dat Verwey over dit geestelik bezit van Perk ons niet nader heeft ingelicht. Als slot van zijn inzichts- en uitzichtsvolle opstel had men van hem een uiteenzetting mogen verwachtenGa naar voetnoot2). Verwey zag Perk in 1903 duidelik als historiese persoon, als een openbaring van dezelfde soort als ‘de nijverheid in Twente, de Haagsche Schilderschool, de arbeidersbeweging in de steden’. Had Verwey deze gedachte eens uitgewerkt! Hij, die in dezelfde atmosfeer als Perk had geademd, was daartoe de aangewezen man. In zijn Verzamelde Gedichten zijn de bewijzen daartoe bij tientallen voorhanden. Hij heeft van het Levensfeest alleen zoo kunnen zingen als geestelik verwant van een Opzoomer, een Allard Pierson. Hij heeft de ‘Schoonheid in het blank heelal’ eerst helder gezien na het uitwendig gezag te hebben overwonnen, zodat hij dorst zeggen: ‘Ik heb in mij mijn eenge en eeuwge wet.’Ga naar voetnoot3). Genoemd opstel van Verwey maakt dan ook op mij de indruk van niet af te zijn: de twee delen ervan bestrijken niet de gehele geestelike inhoud, die in de Mathilde-cyclus is belichaamd. Ieder, die deze cyclus aandachtig doorleest, zal mij toestemmen, dat er heel wat inlegkunde nodig is, om onderling verband te brengen tussen die gedichten. Er zijn er bij, die met Mathilde niets hebben uit te staan. Verwey zelf brengt de Grotsonnetten in verband met de doodsgedachten, die Perk moeten hebben bezield, nadat hij bloed had opgegeven. Maar evenmin als de ontmoeting van Mathilde, geeft de aanraking van den dood voldoende verklaring van enkele sonnetten, die de belichaming zijn ener wijsgerige gedachte. Welke vraagstukken Perk's geest bezighielden, kunnen wij lezen in zijn proza-opstellen, door zijn tante in 't licht gegeven onder de enigszins weidse titel: Wijsgeerige artikelenGa naar voetnoot4). Herhaaldelik treffen we daar uitspraken aan, die ook dichterlik vertolkt zijn in een sonnet. Als ik lees op pag. 243: ‘Indien men geen aanleg bezit om zichzelven te | |
[pagina 4]
| |
kennen, voelt men in zich toch iets, dat drijft tot het geloof aan de meeningen van anderen, die ons kennen’, dan denk ik aan het sextet van Het Lied des Storms: De duizend, die zichzelf nooit wezen konden,
Bezitten saam één waarheid, die hen bindt:
Hun is 't geloof, dat spreekt uit duizend monden;
Maar wie, wat menschlijk waar is, zelf ontgint,
Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden,
En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt.
Op pag. 256-57 lees ik: ‘Het rijk der eeuwigheid hier uit te breiden, Gods koninkrijk op aarde te doen komen, waarover Zijn geest zal henenvaren als een engel des geluks en van den vrede, ziedaar de arbeid van ieder mensch.... Geen kamergeleerdheid, geen zelfzuchtige kennisbegeerte doet daar iets aan toe. Laat de wetenschap hare vorderingen maken, laat haar doen weten, - doen bewustzijn, wijs zijn en - zij zal doen bewonderen de wijsheid van den Schepper, van het Goede, van den eeuwigen Bestemmer, van de opperste Deugd. Zij zal doen schoonvinden, zij zal de Natuurkunde doen verstommen, doordien ze de meest waarachtige eenheid doet waarnemen bij intuitie.... Maar boven al die wetenschap.... staat de kunst.... die, behalve het verstand, de verbeeldingskracht, en voor alles het hart in blakende vlammen zet, die in de onmiddellijke vereeniging van het Schoone en Goede, de goddelike waarheid doet aanbidden. Zij, de Kunst, staat hoog als de deugd zelve’. Wien komt hierbij niet het 106e sonnet te binnenGa naar voetnoot1), het bekende Δεινή Θεός? Er zijn zoveel sonnetten in de Mathilde-cyclus, waarvan de hoofdgedachte in Perk's proza voorkomt, dat wij ons bij de lectuur hiervan in de werkplaats van de dichter voelen, van een jong dichter met een sterk ontwikkeld ethies gevoel, die ernstig streefde naar klaarheid omtrent zichzelf en zijn verhouding tot de mensen en het bovenzinnelike. De wijsgerige gedachten mogen in sonnetvorm zijn ontloken bij de stralende verschijning van Mathilde, de gedachten zelf hebben zich in Perk ontwikkeld onafhankelik van een bepaald persoon. Tot de ‘zwerm van sonnetten’, die hij gedrongen was te schrijven, behoren m.i. juist die, waarin zijn ethies-religieuse ontwikkeling is geformuleerd. | |
[pagina 5]
| |
Perk's levensopvatting kwam overeen met die van Rückert naar diens gedichtje, door De Genestet vertaald: Kweek maar ieder, vroom en blij,
Zijn geluk op aarde.
Tooit de roos zich zelve, zij
Siert meteen de gaarde.
Ieder moet zich ontwikkelen naar zijn eigen aanleg, dat is de levensovertuiging waarvan Perk overal in de natuur bewijzen ziet, b.v. in Wilg en Popel: Meen niet, dat eene deugd voor allen past! - (zie sonnet 88 in de volledige uitgave.)Ga naar voetnoot1) Het gesprek tussen de roos, de eik en het kroos over hun idealen (sonnet 89) verzinnelikt dezelfde gedachte: De hemel, die 't gesprek had aangehoord, zei lachend: ‘Volmaakt u, dan wordt ge allen goed en schoon.’Ga naar voetnoot2) Ook Tevredenheid (no. 91) en Twee rozeblaadjes (no. 92) brengen | |
[pagina 6]
| |
deze gedachte in beeld, die in 't sextet van Twee rozeblaadjes nog eens als de moraal van een fabel wordt uitgedrukt: Tot iets wordt door zijn aard bestemd, wat leeft;
Dat iets verrichten kan het, want het moet,
En 't voelt zich vrij in 't slaaf zijn van een wet:
Slaaf, wie zich tegen wat hij moet, verzet,
Maar vrij de wil, van wie al willend doet
Den wil van wat geluk en vrede geeft!
De Forel, die boven het water uitspringt, maar daarin gelukkig weer terugvalt, (93) wekt in de dichter alweer de gedachte, dat de mens zich slechts gelukkig voelt als hij blijft binnen de perken van zijn vermogen, en zo beantwoordt aan zijn roeping: Gelijk de stroom zijn schubbig eigendom,
Zoo bindt de baan, die ieder is beschoren,
Den mensch, als hij zijn roeping wil vergeten.
Het 53e sonnet, getiteld Vrij, ofschoon het behoort tot de Mathilde-sonnetten, heeft ook tot hoofdgedachte het vrijheidsbegrip, en moet dus hier ter sprake komen: De lauwe wind zweeft aan op loome zwingen
En spartelt door de loovers der abeelen,
Die ritselend de zonnestralen streelen,
Die 't water en zijn hellen glans bezingen.
Hoor! hoe in 't veld de leeuweriken kweelen!
In de' oofthof, waar de geuren 't al doordringen,
Daar zwerven met haar mee de zwervelingen,
De vlinders, die om bloem en bezie spelen.
Mijn ziele zwerft als zij, maar kan niet vinden.
Zij ziet, hoe alles zich door iets voelt binden,
En voelt zich vrij..... De rijpe vrucht, gespleten
Bij 't smakken in het zand, is vrij. We ontvangen
Den dood, terwijl we 't vrije Zijn erlangen:
Ik kan, ik kán Mathilde niet vergeten!
Een geheel bevredigende verklaring van dit sonnet is mij niet onder de ogen gekomen. Dr. Greebe en Dr. J.A. Nijland geven de bedoeling van vers 11 aldus weer: Mijn ziel doet als die zwervende vlinders en ziet, hoe alles (dus planten en dieren) zich door iets gebonden voelt, maar mijn ziel voelt zich vrij. Deze omschrijving is geen verklaring. Dr. Nijland brengt ons zelfs van de wijs met haar uitlegging: ‘de dichter heeft | |
[pagina 7]
| |
afscheid genomen van het verleden. En nu voorwaarts, de wankeling geschoord in vaste tred! Vrij is de ziel - Vrij? terwijl ze zwerven blijft, alleen, en niets vindt, terwijl ze ziet, hoe alles door iets zich binden voelt?’ Ik hoor in het geheel niet, gelijk Dr. Nijland, een juichtoon in dit sonnet. Hij kan niet vinden (i.p.v. niets, gelijk Dr. N. schrijft). Hij heeft als die vlinders gedaan, die hun neiging volgden, zich daaraan gebonden voelden en daarin de vrijheid beleefden. Maar hij zelf, die in zijn verhouding tot Mathilde toch ook zijn neiging heeft gevolgd, en van haar is weggegaan, voelt niet de geluksstemming in zijn vrijheid. Nu rijst de twijfel in hem op: is dit wel de ware vrijheid? - Daar ziet hij een rijpe vrucht van de boom vallen. Die heeft zich vrijgemaakt van de plant, waartoe zij organies behoorde, en nu?.... gaat ze tot verrotting over en zal sterven. De dichter voelt overeenkomst tussen zich en die vrucht en besluit: de volledige vrijheid verwerven we pas in de dood. Men kan betwijfelen of de dichter bedoeld heeft te zeggen: mijn ziel ziet, hoe alles zich door iets voelt binden en zij voelt zich vrij. 't Is ook mogelik, dat we moeten lezen: mijn ziel ziet, hoe alles zich door iets voelt binden en zich tegelijk vrij voelt. Zijn eigen ziel voelt zich niet vrij: hij kan immers Mathilde maar niet vergeten? Hij zou, om zich de volledige vrijheid te verwerven, moeten doen als die vrucht, en zich losscheuren, maar dat zou betekenen: de dood vinden. Blijft voor de mens, die naar vrijheid streeft, de dood de laatste uitredding? We zullen zien. We verstaan dit sonnet dunkt mij het best als wij het beschouwen in verband met het 29e, Dorre bloemen, en met het motto van het derde boek: Een ieder minnend hart is kunstenaar.
De kunst is heilge liefde, en leeft van sterven.
Terwijl de sonnetten van het eerste boek het samenzijn en de ontwikkeling der verhouding tussen de beide gelieven doen verstaan, van de eerste ontmoeting tot het afscheid toe, zou het twede boek kunnen heten het boek der herinnering: hierin wordt een weemoedsstemming vertolkt. Het eerste sonnet ervan, Dorre bloemen, geeft de toon aan voor al de volgende. De dichter is zich bewust geworden van het diepgaande verschil tussen zich en Mathilde. Hij bemint haar wel niet zuiver platonies, want daarvoor is er nog te veel zinneliks in zijn | |
[pagina 8]
| |
genegenheid, maar toch voelt hij wel, dat hij haar als kunstenaar liefheeft, dat zij hem symbool is geworden, zichtbare Idee. Haar aanwezigheid was nodig, om in hem de kunstenaar te wekken, de kunstenaar, voor wie het eeuwige in de verschijningen het ware is. Gelijk Antaeus de aanraking met de aarde nodig had, zo kan de dichter niet buiten de zichtbare werkelikheidGa naar voetnoot1). Maar de kunst is ‘heilige liefde’, heilig, omdat er het natuurlike in is voorondersteld, maar afgestorven. Zo leeft de kunst van sterven. Niet zonder wijding wordt het verleden herdacht. En versterkt wordt dat gevoel van wijding in de schemering, het sterven van de dag, als de omtrekken vervagen en nog slechts een herinnering zijn van de schoonheid van de dag; ook in 't najaar, het sterven der natuur. Dat de kunst leeft van sterven, daarvan zijn zich verschillende dichters in verschillende tijden bewust geweest. Veel heeft de lyricus Goethe geschreven, dat voor hem een verlossing betekende uit het natuurlike, een verheffing van het tijdelike ‘sub specie aeterni’, in 't licht der eeuwigheid, dat het rijk is der schoonheid. Schiller sprak aan 't slot van Die Götter Griechenlands zijn dichterlike overtuiging uit: Was unsterblich im Gesang soll leben,
Musz im Leben untergehn.
Herinneren Schillers woorden onmiddellik aan Perks motto van het derde boek, diens stemming in het sonnet Dorre bloemen doet mij denken aan een gedichtje van Claus Groth, Klänge II: Wenn ein müder Leib begraben,
Klingen Glocken ihn zur Ruh'!
Und die Erde schlieszt die Wunde
Mit den schönsten Blumen zu!
Wenn die Liebe wird begraben,
Singen Lieder sie zur Ruh',
Und die Wunde bringt die Blumen,
Doch das Grab erst schlieszt sie zu!
De dichter maakt dus naar het woord van Albert Verwey poëzie van leed. Evenwel is er nog een hele afstand af te leggen | |
[pagina 9]
| |
eer de dichter uit de zwoele weemoedssfeer zal gestegen zijn in de Apolliniese klaarheid. Er moet in hem een streven zijn naar innerlike vrijheid, zal hij de geestelike schoonheid in haar zuiverheid zien. Perk heeft herhaalde malen zo'n innerliken strijd gevoerd en zich onvrij gevoeld: zijn verhouding tot Mathilde, waarin hij vaak zich door erotiese afhankelikheid belemmerd voelde, moest zich wijzigen, wilde zijn dichterlike persoonlikheid vrij uitgroeien. Een tijd lang meende hij, dat de zuivere vrijheid alleen te bereiken was in de dood en dat voor de vrijheid zijner ziel een gewelddaad nodig zou zijn. (Vgl. het 53e sonnetGa naar voetnoot1)). Zijn innerlike toestand is nog chaoties, er is nog te veel natuurliks in zijn gevoel tot haar. De natuurlike dood maakt de levensbanden los: we ontvangen den dood terwijl we het vrije zijn erlangen. Maar de mens beleeft een twede leven in de geest; hier is een opstanding uit de doden. Het was de dichterlike jongeling, die sprak. ‘Ik kan, ik kán Mathilde niet vergeten,’ niet de volgroeide dichter Perk. Die sprak zich pas uit in de volgende boeken, toen hij verstaan had, dat de kunst heilige liefde is, ‘en leeft van sterven.’ Alles wat leeft naar de wetten der natuur, heeft de natuurwet vervuld als het aanzijn aan nieuw leven heeft gegeven en de liefdedaad heeft volbracht. Leven en liefde zijn zo elkaar dekkende begrippen, en de dood is het einde zowel van liefde als van leven: ‘Omne animal post coitum triste.’ Perk heeft de benauwenis gekend van het zich tot in 't oneindige herhalen van liefdeleven en dood in de natuur: O Leven, dat in eeuwigheid vervliet!
O Liefde en Dood! Mijn oog blijft op u staren,
Dat wel uw duister, niet uw bodem ziet.
(De afgrond, sonnet 55).
| |
[pagina 10]
| |
De sfeer der schoonheid, waarin het vierde boek ons voert, is die van de volledige geestelike vrijheid, waarin de zuivere vreugde wordt genoten van hem, die de innerlike vrede heeft gevonden en voelt, dat, wat verloren is gegaan in 'tleven, rijkdom heeft gebracht aan 't gemoed: Gij hebt mij God het Leven hooren noemen, -
Gij kent mijn hart, en weet wat ik verloor, -
't Verloorne zal naast u voor 't zielsoog doemen.
(sonnet 99: Vaarwel aan 't Woud.)
De dichter in hem heeft zich nu ten volle ontwikkeld en Mathilde is vergeestelikt tot het schoonheidsideaal: Zij bleef zichzelve, gij werd kunstenaar;
't Verheevne, dat verhief, leeft in uw leven!
zo sprak Kalliope, de epiese Muze, tot de dichter. (sonnet 102). In 't eerste boek was 't Erato, die de dichter bezielde. (sonnet 4). Het schoonst, het zuiverst verscheen Mathilde hem in 't 106e sonnet, waar het Onze Vader is getransponeerd tot een gebed aan de heilige Schoonheid, dat zij heersen moge over de mensen. De wereld moet weer worden een civitas Dei, de stad Gods, wier bewoners hun huis hebben bereid tot een woning van de nieuwe God en zich zelf tot priester.Ga naar voetnoot1) Men zal wellicht zeggen: aan de verheerliking der schoonheid herkennen wij de moderne dichter, de voorloper der Tachtigers. Toch zou dat voorbarig gesproken zijn. Zij, die Kloos' Inleiding op Perk's gedichten kennen, weten, dat hij Perk noemde ‘de groote en goede’, maar nergens blijkt, dat Kloos belangstelling had voor het ethiese en religieuse in Perk's persoonlikheid. Voorlopig is van Perk's idee der schoonheid dit te zeggen, dat zij is de harmoniese eenheid van het ware, goede en schone. Zedelike schoonheid is er dus een karakteristieke trek in, die Van Eeden wel wist te waarderen, maar Kloos niet. Kloos' befaamde uitspraak: ‘de uitdrukking: een goed mensch, moet uit de litteratuur verdwijnen,’ moge niet zo ernstig zijn bedoeld, ze geeft toch duidelik zijn verhouding tot de kunst weer. En voor ons is ze een aanwijzing voor de verklaring van het feit, dat Kloos geringschattend lachte over Perk's ethiese grootdoenerij in zijn brieven en in zijn leven. Verwey en Kloos beiden hebben | |
[pagina 11]
| |
gezegd, dat Perk pedant was. Kloos zag in hem twee wezens: de ene, die zich een houding gaf, zag Kloos geheel afgescheiden van den ‘waarachtigen, innerlijk zoo hoog gevoeligen Perk’. Jacques Perk, zoals hij zich aan de mensen voordeed, speelde volgens Kloos een soort levensspel, ‘niet een bewust-berekend, maar een intuïtief-geimproviseerd, waarmee zijn binnenste wezen zich trachtte vrij te houden van al te eng contact met de wereld om hem heen. Hij trachtte zich spontaan voor te doen, en vormde zich naar zijn moeder, een vlot en elegant-volwassen natuurkind.... Maar wat bij de moeder een natuurlijk gebaar was, bleef bij den zoon een zichzelf bewuste omgangsgewoonte, een natuurlijk masker.... waarmee hij zich verschanste tegen de buitenwacht.’ Kloos vindt het b.v. aanstellerij van een aankomende gymnasiast, als Perk aan Vosmaer schrijft, dat hij een aequus animus kan bewaren en boven 't gewoel kan leven. 't Komt mij voor, dat Kloos de verschijnselen niet juist beoordeelt. Hij vergeet, dat, als iemand zich aanstelt, er toch in die persoon iets aanwezig moet zijn van wat hij wil voorstellen, en dat jonge honden en veulens onevenredig hoog op hun poten staan. Perk heeft veel geworsteld met het gevoel van meerderheid in hem, en zijn zelfbeschouwingen leveren voldoende grond voor het vermoeden, dat de ‘houding’ die hij zich gaf, een vooralsnog minder goed geslaagde poging was om zijn ideaal van ware humaniteit te verwezenliken, in plaats van een masker. Herhaaldelik is de verwaandheid het onderwerp van zijn bespiegeling. Hij houdt die voor de grondslag der ondeugd - de bijbel had hem al geleerd, dat de hoogmoed de wortel is van alle kwaad - en meent, dat zij nauw met vrees voor de dood in betrekking staat. Ieder mens, zegt hij, heeft in zijn leven met een hoofdgebrek te kampen. Maar Perk gelooft aan de wil in de mens, die tot zelfkennis en tot deugd kan leiden. Op de ijdelheid steunen alle gebreken: ‘ijdele menschen zijn ook minder liefderijk, meer eigenlievend. Ze kennen ook geen dankbaarheid, en dankbaarheid is een soort liefde.’ Perk streefde naar klare bewustheid omtrent zichzelf. ‘Ik ben ervan overtuigd’, schreef hij, ‘dat hetgeen de Godheid voor der menschen kennisse heeft bestemd, langzamerhand en met hart en met hoofd zal worden geweten.’ Hij achtte het bewustzijn van zichzelf de hoofdgave van de mens: dat alleen kan tot ware zedelikheid voeren. ‘Omdat bewustzijn moet men | |
[pagina 12]
| |
streven, indien men meer en meer aan zijn bestemming wil voldoen.’ En Perk was niet tevreden met voor zichzelf klaarheid, bewustzijn en waarheid - ‘de drieënheid, die evengoed tot het ideaal behoort als de drieëenheid waar, schoon en goed’ - te verwerven; hij voelde ook de roeping zijn medemensen daartoe te brengen: hij voelde zich in harmonie met de beschaafdsten, 't geen voor hem een bewijs was, geroepen te zijn tot beschaven en ware humaniteit te bevorderen. In plaats van de aanstellerige houding van een aankomend gymnasiast zie ik de innerlike strijd van een ernstig zoeker getekend in 't volgende: ‘De zedeleeraar moet zijn geweten zelfs boven het bijbelgezag als hoogste gezag erkennen, zich daaraan geloovig onderwerpen, als een der ruimer stellende deelen van dat geweten (dus het verstand) nog geen klaar inzicht heeft. Als hij door zijn binnenste gedreven wordt tot iets, zonder dat een deel ervan (het verstand) zegt waarom, en hij zijn geweten bevredigd gevoelt van gehoor te hebben gegeven aan zijne wenschen, dan heeft hij 't gezag van Gods leidende hand erkend, en men moog philosopheeren: Gods ingrijpende hand waakt ook over de gedachten, en als die slecht zijn in gevolge den vrijen wil des denkers, dan laat God toe, dat men zich tegen hem verzet, maar stort knaging en wroeging in het hart van den misdadiger, waardoor na strijd deze weder de vrede zoekt; waardoor na berouw, deze wederkeert tot den God, wiens hand hij verliet. Alzoo ook de verwaande. Veronderstelt dat men in zich een aanhoudend woelen gevoelde om zich den eersten te denken onder het menschdom, en steunt op een bijzonderen aanleg, dien men voor uitstekend houdt; veronderstelt, dat men al het overige veracht en ieder, die niet den aanleg bezit, die door Gods goedheid de zijne werd, beschimpt, heeft dan de verwaande niet in zijn macht, zijn geweten te laten werken en met verstand en met hart te erkennen dat hij een analogie, betrokken tot de maatschappij, heeft als iedereen?.... In elk geval moet hij de hand erkennen, die hem 't geloof in 't harte stort, dat hij gelijk is aan zijn broeders met andere ('t zij mindere) aanlagen en dat hij minstens zijn naasten moet liefhebben als zichzelven, hem evenhoog beschouwen moet, als hij zelf zich denkt te zijn.’ Als we bedenken, dat de hoofdgedachte van deze beschouwing ook in sonnetten is gekristalliseerd, sonnetten, door Kloos in de Mathilde-cyclus opgenomen, dan zal men toch kwalik kunnen ontkennen, dat dit alles doodernstig bedoeld is, al mag men | |
[pagina 13]
| |
't aanmatigend hebben gevonden, gelijk Perk vermoedde dat 't geval zou zijn. Men vergelijke het 61e sonnet: Bij het graf: de dichter, die als verlicht stedeling en als zwerver getuige is van een begrafenis van een eenvoudig gelovig dorpeling te midden van gelovigen, bekampt zijn gevoel van meerderheid op deze wijze: Gij waant u, zwerver, boven hem verheven....
Wat deedt gij, zoo de dood u nederstiet,
Dan leven, laten leven, leven geven?
Is het de eerste de beste gymnasiast, die schreef: de roeping des dichters zij verheven en schoon. Hij bevredigt behoeften; de timmerman, de metselaar, de handwerker, bevredigen ook behoeften. De een is den ander waard. De een moge de heldenrollen vervullen, de ander die van komiek of kamerbediende, 't zijn allen spelers. En als spelers zijn ze gelijk, ieder op de meest voor hem geschikte wijze!? Is de gezindheid in deze regels niet dezelfde als in het 75e sonnet, De Mis, waarin de dichter zichzelf toespreekt: O, kind van wuft vermaak en stadsgewoel!
Wat ziet ge op 't biddend, biechtend dorpje neder,
En laakt gij, die niet biecht, hun zielsgevoel?
De blanke duif heeft toch geen rave-veder?
Het vuur verschroeie, 't lievend ijs zij koel:
Omhoog vindt ijs het ziedend water weder -Ga naar voetnoot1).
Men vergelijke ook eens het 76e sonnet, De Voorzaat. En iemand, die twee sonnetten schrijft als Kennis I en Kennis II, waarin hij 't zeer betrekkelike van 's mensen weten tot uiting brengt, had het recht om van zichzelf te zeggen, dat hij een aequus animus bezat. Kortweg zou men kunnen zeggen, dat Perk de inbeelding overwint door zijn diep religieus gevoel, door de mystieke overtuigdheid, dat een godheid hem leidde en dat Zijn wil ook ingreep in zijn werk. (pag. 239 Betsy Perk) God en zijn geweten brachten hem door 't leven (ald.); God is dat ‘wat in ons denkt, voelt, bidt, fantaseert, redeneert, liefheeft’: God, dat is onze ziel. Maar hij was zich wel degelik bewust van zijn gaven: te erkennen, dat men groote verdiensten heeft in het diepste van | |
[pagina 14]
| |
zijn hart, doch die gedachte weg willen werpen, is menselijk, want zelfs het grootste genie moet zich bewust zijn van zijn onvolmaaktheid bij den God onzes levens vergeleken (pag. 261). Men vergelijke het slot van het sonnet: De Mis. Ook zijn kunstenaarswezen verhief hem boven de pedanterie, en deed hem de betrekkelikheid van zichzelf beleven. Over het genie schreef hij o.a.: ‘Noodzakelijk is het genie humorist.’ Wat hemzelven betreft kan hij zich beschouwen met de ogen van iemand buiten hem, en ‘hij zou zich in de huid van een vroolijkerd steken, en op zoo'n wijze zichzelven belachen’ (pag. 279). Het genie ‘kan zich verdubbelen en staan tegenover zichzelven, tegenover al zijn geniale eigenschappen en, op zijn verbeeldingskracht zittende, gemakkelik naar zichzelven kijken en opmerken’ (pag. 280). Er is mijns inziens een diepgaand verschil tussen Perk's en Kloos' opvatting van de kunst en van de dichter: Perk toont zich een aanhanger van de leer, dat de kunstenaar in dienst der mensheid staat, en in een organies verband leeft; Kloos in zijn individualisme staat buiten de maatschappij. Als Perk zegt, dat door toedoen van het genie ware humaniteit wordt bevorderd en het begrip der beschaving verhelderd, vertolkt hij daarmee de opvatting van verschillende dichters uit het midden der 19e eeuw en men denkt aan Lamartine, die in La Chute d'un Ange de humaniteit had verheerlikt, aan Victor Hugo's: Les grands hommes sont les phares de l'humanité. In overeenstemming met Schiller en Pierson schrijft Perk: ‘Een kunstenaar is iemand, die arbeidt door weder te geven wat hij gewaar wordt, in een schoonen vorm, iemand die het licht van het ideale doet schijnen op het geschapene, die de stof adelt, en de stof bijna tot ziel verheft.... De kunstenaar bevredigt de hoogere zintuigen en streelt die zelfs, welk streelen alleen kan geschieden door aan de stof het onaangename te onttrekken, er de hoogste regelmaat in te brengen en.... in 't klein te doen, wat de Alwijze Goedheid in 't heelal verrichtte. Aldus staat de kunstenaar uit het oogpunt van schepper der Godheid het naast, en is zijn doel het schoone als een deel van 't ideale te doen zien en zoo de ziel open te stellen voor al dien heiligen gloed, die de aanblik van het ideaal in de menschenziel stort (pag. 296). De schoonheid, welker beginsel in allen bewust merkbaar is, hangt samen met goed zijn’. Dat dit zoo is, ziet ieder in, meent Perk. | |
[pagina 15]
| |
Ieder kunstgewrocht dunkt hem een verkwikkende stroom, die doordringt naar buiten en ingrijpt in de mensheid. Geen kunstenaar kan daarom menshatend zijn, want hij is door zijne werken voor eeuwig samengesmolten met en heeft zich verbonden aan het edelste deel van het mensdom.Ga naar voetnoot1)
De vrijheid, die Perk belijdt, is de vrijheid in gebondenheid aan onze persoonlike aanleg. Hij gelooft niet, dat de mens bij zijn geboorte verkeert in een toestand van onbegrensde mogelikheden; integendeel, wij zijn allen door onze aanleg bepaald, beperkt, en die mogelikheid in ons hebben wij te verwerkeliken. Men kan ook spreken van onze roeping. Beide woorden, roeping zowel als aanleg, wijzen terug naar een macht die ons riep of iets met ons voorhad. Hoe moeten wij ons die macht denken? Dat was een belangrijke vraag voor velen, wien het antwoord, dat de positieve godsdienst daarop gaf; niet meer bevredigde. Er is tussen onze Christelike poëzie van 't midden der 19e eeuw en de cosmiese poëzie der Tachtigers dit grote verschil, dat de oneindige Macht der eerste, overeenkomstig het Oude Testament, uitwendig gedacht wordt, een persoonlik God is, naar de gangbare voorstelling der massa, terwijl in de tachtiger poëzie het oneindige slechts beseft wordt in de ontroerende aandoening. De Tachtigers vermijden dan ook de naam God: Windekind waarschuwt de Kleine Johannes, om die naam niet uit te spreken: hij roept zoveel misverstand in het leven en is dus niets zeggend. Volgens Albert Verwey zou zelfs het wezen der tachtiger poëzie zich aangekondigd hebben als plaatsvervangster van de Christelike eredienst (Zie zijn Inleiding tot de nieuwe Ned. Dichtkunst.) ‘Zij, de mannen van tachtig, hadden allen van ver of van nabij, voor een Christelijken God geknield, de een bracht de woorden van zijn vroegere aanbidding mee in zijn latere, de ander zag den nieuwen God aan den ouden vijandig,’ (a.w. pag. 14) maar tot klaarheid met zichzelf zijn ze niet gekomen zonder de twijfelingen hunner voorgangers, Multatuli, Emants, en ook Perk. De laatste was als pantheist en mysticus overtuigd van Goethe's woord: Ein guter Mensch in seinem dunklen Drange
Ist sich des rechten Weges wohl bewuszt.
| |
[pagina 16]
| |
Het geweten was voor hem de eenheid van verstand en gevoel. 't Begrijpend inzicht, ‘het ruimer stellende deel van 't geweten,’ volgt vaak, nadat het gevoel de richting heeft aangewezen. Hier zouden we dus Perk allereerst een gevoelsgelovige noemen. Maar we kennen ook uitingen van hem, waaruit blijkt, dat hij, als kind van zijn tijd, gehinderd werd door de overgeleverde anthropomorfe godsvoorstelling; uitingen in sonnetvorm, sommige in verband met Mathilde, andere zonder merkbare invloed. Dat hij soms iets in zich heeft gehad van de geestelike Jan Rap, die zich in zijn verstandelike verlichtheid verheven voelde boven de eenvoudige gelovige, is zeker. In de stem van de Denker (sonnet 59) hoor ik des dichters eigen stem in die rebusachtige terzine: Wat kan, wien weet te wezen, zoo beloonen
Voor levend doodzijn, als, ten sprekend teeken
Van vree, met wat hij weet, 't geloof te hoonen?
Hoor de juichtoon van de verlichte vrijdenker in Rots en Water (sonnet 96), waar hij zich verblijdt over zijn denkkracht, die ‘'t lauwe geloof’ verontrust! Hoe is hij ingenomen met zijn ontdekking, dat niet God de mens, heeft geschapen, maar de mens zich God schept! Het grootsche denkbeeld noemt hij die ontdekking. (sonnet 98) Merkwaardig is het 86e sonnet, Nacht: 't Is zomernacht. De glinsterende stoeten
Der starren wijken rondom, eindloos-diep; -
't Was, of de stilte plechtig tot mij riep:
Bid! Op de starren rusten Godes voeten!....
Ik weet, ik weet niet, wie de wereld schiep,
Of ze is geschapen, of we aanbidden moeten
Wat wij als Leven, Ziel of God begroeten, -
Of eeuwig slapen zal, wat eeuwig sliep! -
Daar tjuikt de nachtegaal zijn teeder lied,
Tevreden, dat hij 't klagend lied mag zingen, -
Waarom hij zingt, dat weet de zanger niet;
Wat rusten kan, voelt zich de rust doordringen, -
Ook ik. Ik weet niet, wat ik denken moet,
Doch voel het: wie tevreden is, is goed.
| |
[pagina 17]
| |
Daar hebben wij in één sonnet de geschiedenis van de rationalistiese godsdienst, waar Multatuli zijn hele leven over gedaan heeft. Men denke eens aan diens lied in Max Havelaar voorkomende, overpeinzingen op een berg: 't Is zoeter hier zijn Maker luid te loven,
.................................................
Men is zijn God op bergen meer nabij....
...............................................
En rollend roept zijn donder: ‘Majesteit!’
Niemand, dunkt me, vergist zich tegenwoordig in zo'n belijdenis. 't Is een nagalm van 't schimmige Deisme der 18e eeuw. In de twede quatrein: ‘Ik weet niet, wie de wereld schiep’, vernemen wij een echo van Multatuli's Gebed van een Onwetende. En in 't laatste vers: ‘Wie tevreden is, is goed’, zijn we bij Woutertje Pieterse, die zijn naastbijzijnde plichtje betrachtte. Zo lijkt Perk's sonnet wel wat op een dichterlike stijloefening van een Multatulilezer. De laatste regel bevat de uitdrukking van Perks diepste overtuiging: voldoen aan zijn roeping is verwerkeliking van zichzelf als zedelik mens.
Ik wil hiermee niet zeggen, dat ik Perk als een leerling van Multatuli beschouw. Vraagt men naar zijn leermeesters, dan heeft men die te zoeken in zijn eigen kring, in die van zijn vader, de verlichte Waalse predikant. De bekentenis van Jacques Perk aan Alberdingk Thijm (30 Jan. 1878, zie Betsy Perk a.w. pag. 75), dat hij ‘met hart en ziel de moderne protestantsche richting is toegedaan’, wijst ons de weg naar de geestelike wereld, waar hij is opgegroeid en zich thuisvoelde. We weten, dat hij in briefwisseling stond met Allard Pierson, die hem aansprak met ‘waarde vriend’. Hij heeft stellig verschillende van diens geschriften gelezen, b.v. Een levensbeschouwing (1875), juist een geschrift, waarmee Pierson zich voorstelde ‘zijn jeugdige tijdgenoten te verrijken, die in hetgeen de overlevering hun brengt niet berusten kunnen’ (pag. 428), en waarin hij uiteen zette, hoe een zedeleer en zedelik leven zeer wel mogelik waren buiten de kerk. Ook Opzoomers redevoeringen zullen wel in vader Perk's bibliotheek aanwezig zijn geweest. De vrijzinnige theologen voelden zich gedreven door dezelfde vrijheidszucht als de 16e-eeuwse ondogmatiese hervormden. | |
[pagina 18]
| |
Hadden vele verlichte 18e-eeuwers, de mensen der wijsgerige eeuw, voor wie het woord van Horatius: ‘sapere aude’, durf ‘verstandig’ te zijn, het beginsel van alle wijsheid was, minachtend neergezien op de godsdienst, en die voor priesterbedrog uitgekreten, de verlichte 19e-eeuwers, de mensen der historiese eeuw, hadden geleerd, dat de ontwikkeling geleidelik was gegaan en er veel eeuwen nodig waren geweest, om die geestelike hoogte te bereiken, waarop zij zich in het volle licht baadden. Zij voelden zich verwant aan de 16e-eeuwers, die zich aan het gezag der R.K.-kerk hadden onttrokken in naam der vrijheid van geweten. 't Waren evenwel niet de grote hervormers Luther en Calvijn, die zij als hun voorgangers beschouwden, maar de wijsgerige denkers uit die tijd en de vertegenwoordigers der wetenschap. Coornhert, Spieghel, Sebastiaan Franck, zouden mannen geweest zijn naar hun hart. 't Proefschrift van Jan ten Brink, Dirck Volckertsen Coornhert en zijne Wellevenskunst (1860) had op geen gunstiger tijdstip kunnen verschijnen. Nu was het natuurwetenschappelik inzicht, dat niets zonder oorzaak geschiedt, na tientallen jaren van onderwijs zo algemeen verbreid, dat een brede laag van het ontwikkelde publiek de bijbel in zijn geheel niet meer kon aanvaarden en de wonderen verwierp. Toen dan ook in 1863 het vermaarde boek van Renan: La vie de Jésus verscheen, waarin onomwonden uitgesproken werd, dat, wat de evangeliën ons van Jezus berichten, in de meeste punten reeds om zijn wonderbaarlik karakter geen geloof verdient, en ons een fabelachtige en geen historiese Jezus tekent, zei Opzoomer in zijn rede van dat jaar: Wat dunkt u van den Christus? dat die uitspraak op het Franse volk een diepe indruk had gemaakt, maar in Duitsland en ons vaderland een evengrote werking onmogelik was. ‘Onze geleerden, onze beschaafde lieden zelfs zijn aan die negatieve oordeelvellingen reeds sinds een aantal jaren gewoon, en hebben het geleerd de zaak van godsdienst en deugd af te scheiden van een histories onderzoek naar hetgeen er voor achttien eeuwen in Palestina is gebeurd.’ Als verstandige mensen waren de modernen ervan overtuigd, dat Jezus - wel een histories wezen - maar geen wonderbaarlik persoon was, uit de hemel nedergedaald. ‘Het is alles regelmatige ontwikkeling, eeuwige, eerbiedwaardige noodzakelijkheid’. De kerkelik gelovigen vonden 't in die ‘ongodisten’, die ‘Godverzakers’ een grote zonde, dat zij de wonderdoener, de profeet, prijsgaven, ‘om den waren mensch, den wijze, den grooten | |
[pagina 19]
| |
leeraar van zedelijkheid en godsdienst, te reiner te behouden’ (Opz. in De geest der nieuwe richting, 1862 pag. 23). De modernen evenwel in hun natuurwetenschappelike houding noemden hen, die vasthielden aan de wonderen, belijders van een God van wanorde, en hun eigen God een God van orde. Ze wilden geen omwenteling, maar ‘herstelling van den geest, die nooit uit de Christelijke kerk is geweken, maar die slechts door allerlei bijgeloof op den achtergrond is gedrongen.... Heeft de hervorming den Christus der latere kerkelijke overlevering gesloopt, (de verlichting) wil op hetzelfde spoor doorgaande, den Christus der oudste legenden sloopen, maar alleen om den waren, den historischen Christus, zoals hij eens als mensch geleefd heeft en op zijn tijdgenooten gewerkt, te herstellen.’ In dit opzicht kunnen de modernen belijders van een positief Christendom worden genoemd. Zij wilden in geen geval vereenzelvigd worden met de 18e-eeuwse atheisten. ‘Wat nog geen eeuw geleden niemand voor mogelijk hield, dat is gebeurd. Opnieuw is de godsdienst een kracht geworden in het leven der menschen’, verklaarde Opzoomer in 1874 (Onze godsdienst). Waren de modernen met hun ‘God van orde’ en wetmatige ontwikkeling antirevolutionnairen te noemen zogoed als de aanhangers van Groen van Prinsterer, hun godsvoorstelling leek wel veel op ‘La Raison-Déesse’ der revolutie. Het bekrompen verstandelike doen der 18e-eeuwse revolutionnairen: al het histories gewordene wegvegen, en een nieuwe staat en een nieuwe godsdienst stichten, waarbij alleen het klare verstand de leiding had, - dat wezen zij af, maar zij vervielen niet in de bekrompenheid der radicale antirevolutionnairen, die de 18e eeuw en de revolutie wilden uitwissen: de 19e eeuw was, oordeelden zij, geroepen om de fakkel der verlichting, aan de hand der 18e eeuw ontrukt, opnieuw te ontsteken. ‘Ook zij (de 19e eeuw) acht zich verplicht met de ontkenning aan te vangen en eerst haar werk te voltooien. Maar ze heeft aan die ontkenning niet genoeg. Het is haar kritiek om de ware kennis der historie te doen. In de plaats der valsche, bijgeloovige voorstellingen, die overal een ingrijpen der voorzienigheid aannemen, tracht zij een beschouwing der geschiedenis te brengen, die op alle punten zuiver en natuurlijk is, en nergens iets anders onderstelt, dan de werking van eindige oorzaken.’ (De geest der nieuwe richting pag. 8). Hun gevaarliks te tegenstanders zagen zij in de geesteliken, en in 't biezonder in de R.K.-kerk, want die vooral stond het | |
[pagina 20]
| |
vrije denken in de weg. Opzoomer heeft een afzonderlik opstel gewijd aan Renans bewering, dat het Katholicisme ‘de meest godsdienstige der godsdiensten’ was. Niet alleen bestreed hij die bewering, omdat ware godsdienst voor hem onverbrekelik verbonden was met vrijheid van overtuiging - en die werd door de R.K.-kerk niet geduld - maar ook betoogde hij, dat het geloof van de grote massa der katholieken geen geloof was in de zin van: diepgewortelde overtuiging, gelijk bij de meeste hervormden. Geen leus der revolutie was hun liever dan die der vrijheid. In het toenemen der geestelike vrijheid - het overwinnen van vooroordelen in de loop der eeuwen - zagen zij een der waarborgen van onze vooruitgang. Herhaaldelik haalt Opzoomer Hegels woord aan: de geschiedenis is de vooruitgang in het bewustzijn der vrijheid. Het Christendom heeft de ware vrijheid gebracht: het ware Christendom leert de persoonlike beleving van het goddelike. En wie kan naar God streven, die niet vrij is? Maar de vrijheid heeft men vaak misverstaan en haar opgevat als een vrijzijn van eigen antecedenten, van de wereldorde, van God. Zulk een vrijheid is een wanbegripGa naar voetnoot1). De ware vrijheid van het individu is het vermogen om zich te ontwikkelen in al de rijkdom van zijn aanleg. Die vrijheid alleen is door het Christendom tot beginsel verheven voor ieder mens. Dat bewustzijn der vrijheid werd verhelderd door het toenemen onzer kennis, ook der kennis van onszelf. Die kennis van onszelf leerde, dat het goede een macht was, onafscheidelik van onze natuur. Dat goede zou zegevieren; aan de verwezenliking van het goede moest ieder meewerken. Als de menigte waarlik verlicht was, ‘dan zou zij zelfs den machtigsten egoist dwingen, om in zijn eigen belang te doen, wat goed is voor de maatschappij.’ (Opz. in Eenheid, orde, volmaking, 1874). Door die zucht leert de mens verstaan, ‘dat ook in de zichtbare wereld de schoonheid als het afschijnsel van Gods wezen zich openbaart, en dat hij zelf een ideaal van het schoone zich kan vormen, waarnaar hij al wat zinnelijk is beoordeelt en herschept. Zoo dringt zijn blik door in de eenheid van zijn eigen natuur en in de eenheid der geheele wereld en wordt hij vast overtuigd van het recht zijner rede om overal naar eenheid te zoeken, overal verband, orde, doelmatigheid en schoonheid te bemerken. De zucht naar | |
[pagina 21]
| |
het volmaakte is een karaktertrek der menselike natuur.’ (Opz. in 1846-1871). We herkennen gemakkelik in die moderne richting de pantheistiese strekking. 't Verwondert ons dan ook niet, dat Goethe toentertijd in ons land zoveel belijders vond. De vraag omtrent de betekenis van Goethe in 't midden der vorige eeuw zou een afzonderlik onderzoek waard zijn. Perk was dan ook met zijn verering voor Goethe een kind van zijn tijd. Hij beschouwde hem als zijn leidsmanGa naar voetnoot1); volgens Kloos zag hij naar hem op als naar een halfgod (Zie pag. 271 in zijn uitgave van Perks gedichten). Dat Ten Kate Faust vertaalde en prof. Brill een verklaring schreef op Faust II zegt nog weinig, maar wel is het van belang dat Opzoomer en Pierson vol waren van Goethe. Niet alleen haalt Opzoomer hem telkens aan, maar ook was Goethe meermalen het onderwerp van een rede. Voor Opzoomer is Goethe niet slechts de dichter (zie Losse bladen III: De dichter 1851) maar ook sprak hij uitvoerig over ‘Göthe's godsdienst’ (1868). Onze Goethe-belijders, zoals Opzoomer en Pierson, waren aestheties-ethiese menschen, die, gelijk Goethe, de ordenende macht in het heelal erkenden. Van Goethe zegt Opzoomer, dat hij streefde naar het doel van alle denken: ‘rust te vinden en vrede, kalmte om door het leven te gaan en iederen plicht blijmoedig te vervullen; elke last met berusting te dragen. Het pantheisme van Goethe was een godsdienstig optimisme’ (Goethes godsdienst). ‘Voor Goethe was het Christendom de godsdienst, die met het oog op God alles begrijpen, alles waardeeren kan, het kleinste en het laagste, het onedelste en het slechtste. Zoodra men de reine leer van Christus zal begrijpen en in haar zich verdiept zal hebben, zal men zich als mensch groot en vrij voelen en aan een weinig zoo of anders in den eeredienst niet veel hechten’. (Opz. t.a.p.). In 't bovenstaande zal men gemakkelik verschillende van Perk's denkbeelden weervinden. Een merkwaardig opstel over Goethe verscheen in 1882 in De Hervorming, geschreven naar aanleiding van diens 50 jarige sterfdag, 22 Maart 1832, en van de hand van een van Opzoomers beste leerlingen, Allard Pierson. Is het niet buitengewoon karakteristiek voor onze moderne protestanten, dat hun Goethe | |
[pagina 22]
| |
voor ogen wordt gesteld als vernieuwer der protestantse gedachte? ‘Protestantisme’, zegt Pierson, ‘is in 't algemeen de religie van alle religieuse, niet katholieke menschen. Dat Protestantisme onderstelt ontwikkeling: kent geen stagnatie. Een der belangwekkendste eigenaardigheden der religie ligt hierin, dat zij de zaak is van de persoon, die haar bezit. In zijn religie openbaart niet alleen elk zijn persoonlijk karakter, maar in de religie openbaart zich elk persoon als persoon, als in 't bezit van een eigen gemoedsleven. In 't Katholicisme is dat persoonlijke vereenigd met de plicht van Katholiciteit. Dit bestanddeel stoort de ontwikkeling der religie, want Katholiciteit kan aan de religie niet worden voorgeschreven, zonder dat ze genoodzaakt wordt ontrouw te worden aan haar zuiver persoonlijk karakter. Met dat beginsel der Katholiciteit brak de Hervorming, maar voerde het dadelijk weer in met het stichten der Luthersche of Calvinistische kerk en de formulieren. Goethe nu, die dorst te zeggen: Ik ben ik, was als zuivere vrije persoonlijkheid een echt protestant. Voor de Katholieken was hij een ketter, een natuur-mysticus. Maar voor de innerlijklevende protestanten heeft hij het echte gemoedsleven weer in eere gebracht, het uitgestort in verzen, die voor orthdoxie, formalisme en rationalisme onverstaanbaar zijn, maar voor ons als zoovele wachtwoorden zijn geworden. Goethe heeft ons verlost van den Oudtestamentischen geest en zijn bovennatuurlijk opperwezen, zijn extramundanen God, en van den Latijnschen geest. De laatste hecht teveel aan den vorm op elk gebied des levens, is teveel organiseerend. Het Latijnsch gekleurde humanisme heeft iets gekunstelds, het dweepte met een bepaald verleden en nam min of meer kunstmatig uit de Latijnsche cultuur over, wat vroeger was gedacht en gevoeld. Maar Goethe, gelijk Lessing, heeft met het Grieksche element het besef van innige verwantschap gebracht tusschen het natuurlijke en het goddelijke, die in het O.T. tegenstellingen waren. Zoo werd het protestantisme geëmancipeerd van Jodendom en Katholicisme en de vorm ondergeschikt gesteld aan den inhoud.’ Dit artiekel mag verschenen zijn na de dood van Perk, men leze zijn brief aan Alberdingk Thijm, waarin hij verklaart waarom het hem onmogelik is de Donderdagavond-bijeenkomsten te zijnen huize bij te wonen, en men herkent daarin dezelfde beginselen. Perk noemde Goethe zijn leidsman, en na al het boven aan- | |
[pagina 23]
| |
gevoerde lijkt het mij niet twijfelachtig, in welk opzicht Goethe zijn gids was: Perk voelde zijn levensrichting verwant aan die van de Apolliniese Goethe. Hij is evenzeer individualist als deze; zijn poëzie is ook de levensbelijdenis van een ‘wordende’Ga naar voetnoot1), van een dichterlik-religieus-ethiese persoonlikheid. Ook komt het me zeer waarschijnlik voor, gezien de opgang van Goethe onder de geestelike leiders van Perk, dat Perk tot Goethe is gebracht door de voorlichting van Opzoomer en Pierson. Voor het verstaan en beoordelen van Perk's poëzie heeft men rekening te houden met de geestelike atmosfeer, waarin hij is opgegroeid. 't Is niet aan te nemen, dat Perk ‘zijn gedichten uit het diepste van zijn onbewust-geniale zijn heeft geschapen’ - gelijk Kloos nog in 1909 schreef - en dat ‘Mathilde was geheel van hemzelf, de heerlijk omhoog-komende en opengaande bloem van zijn onbewust-bloeiende binnenleven.’ De dichter Perk als verschijnsel in de tijd moge voor ons onverklaarbaar zijn, gelijk elk verschijnsel in laatste instantie dit is, wat zijn geestelike inhoud betreft is hij niet uit de lucht komen vallen, maar een van de mooiste gewassen uit de tuin van het ethies-religieuse protestantisme der 19e eeuw. Verwey en Van EedenGa naar voetnoot2) staan Perk als dichter veel nader dan Kloos. Amsterdam. A. Zijderveld. |
|