De Nieuwe Taalgids. Jaargang 16
(1922)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
Taal en gedachte.Dertien jaren geleden besprak ik in dit tijdschrift (III, 306) een werkje van Prof. Brunot, L'enseignement de la langue française, waarin de staf werd gebroken over de in Frankrijk gebruikelike schoolgrammatica; vooral de zinsontleding en de excessen waartoe deze leidde, moesten het ontgelden, en de zin: ‘N'enseigner la grammaire ni pour l'analyse ni par l'analyse’ vatte zijn mening samen over de wijze hoe verbetering was aan te brengen. Op de plaats zelf waar hij toen heeft afgebroken, heeft Brunot tans opgebouwd: een werk van negenhonderd bladzijden groot formaat en met kleine letter, ligt vóór mijGa naar voetnoot1), vrucht van veel nadenken en van veel onderwijzen, oorspronkelik in opzet en uitwerking, en bestemd om ook onder onze taalleraren en taalgeleerden veel gelezen en veel besproken te worden. De grote waarde van het boek schijnt mij te liggen in de bewonderenswaardige denkkracht waarmee een juist grondbeginsel tot in zijn verste consequenties is uitgewerkt en toegepast, en op dat uitgangs- en tegelijk doelpunt wil ik het volle licht laten vallen. De spraakkunst moet niet langer zijn een stijf en onveranderlik kader waarin de taal, of zij wil of niet, wordt gedrongen; zal zij inderdaad zijn wat zij moet wezen, nl. een ordening van werkelike taalfeiten, dan moet zij zich aanpassen aan de taal in al haar soms grillige vormen: zij is niet iets vooraf bestaands, doch wordt geboren uit de studie van een bepaalde taal. Categorieën, als het zelfstandig naamwoord, het verbum, hebben geen waarde meer als middel ter systematisering van de taal, omdat zij iets vooropgestelds zijn. Om de echte spraakkunst ener taal op te stellen, moet men uitgaan van de taal zelf, en het criterium volgens hetwelk de taalfeiten moeten worden geclassificeerd is de gedachte die door elk ervan wordt uitgedrukt. Niet om de vormen ener taal te groeperen is het te doen, maar om te leren kennen en objectiveren de juiste betekenis van de elementen waaruit de zin | |
[pagina 237]
| |
bestaat. Of een begrip, een verhouding is uitgedrukt door een adjectivum of een adverbium, of zelfs door een pre- of suffix of een gehele zin, ziedaar een vraag die belangrijk is, in de eerste plaats omdat men, door al die taalmiddelen voor een bepaald geval bijeen te zetten, inzicht krijgt in het levende werk van de taal, die men daarbij, als het ware, aan de arbeid ziet: maar op te sommen de functies van, laten wij zeggen, adverbia, dat is willekeurig het verband breken tussen deze uitdrukkingsmiddelen en andere die voor hetzelfde doel dienen, en dat is dus het taalverband verscheuren ter wille van een, oorspronkelik door Griekse filosofen uitgedacht, voor zijn tijd hoogst vernuftig, doch voor de hedendaagse taal niet meer passend systeem. Maar ziehier enige voorbeelden van Brunot's werkwijze, geplaatst in de lijst van het gehele werk. De hoofdverdeling is als volgt: De wezens, dingen, denkbeelden en hun namen, De feiten, De omstandigheden, De kenschetsing der wezens en dingen, De verbindingen, en deze groepering verschilt niet van de oude onderscheiding in substantivum, verbum, adverbium, adjectivum en samengestelde zin. Wat wèl daarvan afwijkt is dat, bijvoorbeeld, in het hoofdstuk der feiten zowel zelfstandige naamwoorden (le départ du courrier, l'exécution des travaux, le jeu) als nominale werkwoordsvormen (la ponte des oeufs, le défilé des troupes, chanter n'est pas vivre), worden verenigd; het verbum wordt hier dus slechts als één der middelen vermeld om een handeling of een toestand te noemenGa naar voetnoot1). Ziehier, in het hoofdstuk der kenschetsing, een onderscheiding in inwendige en uitwendige middelen; als eerste bezigt de taal vooreerst de toon (Parle, mon ami kan gezegd worden met een nuance van ironie, minachting, vertrouwen, hoop, enz.), woordsynoniemen (restaurant, guinguette, caboulot, zinc; s'habiller, se vêtir), woorddelen (suffixen die verkleinen, vergroten, verergeren, enz.); de uitwendige instrumenten ter karakterisering zijn natuurlik uiterst talrijk: adjectiva (adverbia, deelwoorden, substantiva), zinsdelen niet door een ‘mot-outil’ (prepositie, conjunctie) aan het gekenschetste woord verbonden (j'attends, les bras ballants), prepositie en bepaling (une attente san fin), bijvoegelike bijzinnen (une attente qui dure trop)Ga naar voetnoot2), gerundia (j'attends en travaillant), voeg- | |
[pagina 238]
| |
woordelike bijzinnen, ‘propositions conjonctionnelles’ (j'attends sans qu'on le sache)Ga naar voetnoot1). En ik noem als derde voorbeeld van rangschikking, de middelen ter uitdrukking van de oorzaak: 1. een bepaling, a. de oorzakelike band wordt niet genoemd (prudence ou timidité, il n'a rien dit), b. prepositie (poursuivi pour fraude); 2. een nevengeschikte zin, a. de oorzakelike band wordt niet genoemd (j'ai acheté une bicyclette neuve, la mienne était usée), b. met voegwoord (... car la mienne était usée); 3. een ondergeschikte zin, a. zonder voegwoord (... la mienne étant usée), b. met voornaamwoord (..... la mienne, qui était usée, n'aurait pas supporté le voyage) of voegwoord (.... parce que la mienne était usée, en zonder werkwoord, parce que filles du peuple, vous n'avez pas le droit d'être jeunes)Ga naar voetnoot2).
Het behoeft geen betoog dat dit alles meer is dan een simpele hergroepering van taalfeiten: het is in werkelikheid een omhoogheffen van de spraakkunst; hoe beter deze de taalwerkelikheid weergeeft, des te meer zal zij geschikt zijn het verband tussen gedachte, gevoel en taal te leren kennen; en daarom is het ten slotte toch te doen. Zonder twijfel, het kan hoogst leerzaam zijn, na te gaan en samen te stellen de gevallen waarin het levende Frans tans nog de Aanvoegende Wijs gebruikt; voor de geschiedenis der taalevolutie zullen dergelijke, van een bepaalde grammatiese vorm uitgaande, onderzoekingen noodzakelik blijven en steeds hun waarde behouden. Doch, in een beschrijving van het Frans ale een geheel, als een samenvatting van de wijze waarop de Fransen, wat hoofd en ziel vervult, neerleggen in de taal, is het verkieselik het uitgangspunt niet in de taalvorm te nemen. En dit is juist het grote verschil tussen de beschrijvende en de historiese grammatica, een verschil waarop ik zo straks terugkom. Bij de eerste gaat het vooral om het verband tussen de gedachte en het gevoel enerzijds, en de taal anderzijds; voor vroegere perioden ontgaan ons de fijne nuances van de taal, en daarom zou, ook al wilde men, een methode die van het uitgedrukte naar het middel ter uitdrukking gaat niet mogelik zijn, of altans bezwaarlik, voor degeen die de geschiedenis ener taal behandelt. De gangbare spraakkunsten passen reeds in één hoofdstuk | |
[pagina 239]
| |
de hier aangeprezen methode toe, nl. in dat der samengestelde zinnen; deze worden er reeds ingedeeld volgens de verhouding die zij uitdrukken, in doelzinnen, voorwaardelike zinnen, enz. Maar in de andere gedeelten is de vorm, de woordsoort, het criterium van indeeling. Deze inconsequentie wordt door Brunot vermeden. Een der zwakste punten der oude grammatica was het voornaamwoord, waarin onder een benaming die foutief isGa naar voetnoot1), woordvormen worden bijeengeplaatst die de meest verscheiden begrippen en verhoudingen uitdrukken: men vergelijke cette table met celle - ci; alleen in dit laatste geval kan er sprake zijn van de vervanging van een woord, in het eerste heeft men te doen met een bepalende term; of men neme son père en le sien, waartussen hetzelfde verschil bestaat. Brunot plaatst de eerste vorm van beide genoemde groepen in het hoofdstuk gewijd aan de manieren waarop de taal bepaalt (‘détermination’), en verenigt de laatste onder het hoofd ‘représentation’; son, sa, enz., die bepalen door aan te geven aan wie het bepaalde behoort, worden in één paragraaf gecombineerd met andere bezitsbepalende uitdrukkingen (la vache à Colas, la tête me fait mal, le livre de Pierre, l'âge que vous aves); dan wordt nagegaan hoe het begrip van bezit zich kan uitbreiden (je prends mon café), en zo meer. Nu is het toch duidelik dat eerst op deze wijze onze kennis van het Frans door de spraakkunst werkelik wordt verruimd; tans eerst ontdekken wij de rijkdom van de Franse taal, tans eerst is het mogelik ons werkelik rekenschap te geven van wat het essentiële is voor een taal, nl. de betekenis en de gevoelswaarde der taalvormen. Want tans alleen zal die gevoelswaarde, waarvan Bally ons het belang zo duidelik heeft aangetoondGa naar voetnoot2), de aandacht trekken in de mate die zij verdient: de uit te drukken gevoelens worden hier vooropgesteld, zij zijn het lemma, niet het interpretamentum, om in woordenboekstermen te spreken. Alleen wanneer men naast elkander plaatst de verschillende manieren waarop de taal een sentiment vertolkt, geeft men zich rekenschap van de schakering van elk dezer uitdrukkingswijzen. Men bedenke ook dat alleen bij deze werkwijze dat machtige element in onze moderne, analyserende talen, de volgorde der woorden, en dat | |
[pagina 240]
| |
andere taalmiddel dat in de levende taal een hoofdrol speelt, n.l. de toon, hun natuurlike plaats hebben in het overzicht. Men vindt de toon bijna overal bovenaan bij Brunot's opsommingen van uitdrukkingen voor een bepaald begrip of een bepaald gevoel, terwijl, wanneer van de toon een afzonderlik hoofdstuk wordt gemaakt, zoals in enige - niet vele - handboeken, eigenlik alleen de vraagtoon ter sprake wordt gebracht, en van de toon als middel ter verbinding van ondergeschikte en hoofdzin geen gewag wordt gemaakt.
In de methode-Brunot wordt niet al het vroegere verworpen: ‘Mon but n'est nullement d'abolir l'ancienne méthode, mais d'en créer une; il faut qu'elle se soumette aux faits, aux faits grammaticaux comme aux autres’. Zo wordt het begrip ‘onderwerp’ behouden, want: ‘sujet n'est pas une création de l'analyse, c'est une réalité de la parole’. En zo vindt men, niet zelden onder andere, en betere, namen de oude categorieën terug: de voornaamwoorden worden ‘représentants’, altans voor zover zij werkelik een ander reeds genoemd of in de gedachte van spreker en hoorder aanwezig begrip aangeven, de bijvoegelike zinnen - wij zagen het - worden ‘phrases conjonctives.’ In het algemeen veronderstelt de Schrijver bij de lezer kennis van termen als ‘substantif’, ‘adjectif’, ‘réfléchi’Ga naar voetnoot1); zelfs wordt aan het artikel als zodanig een afzonderlike paragraaf gewijdGa naar voetnoot2), en men zou kunnen vragen of deze wel past in het kader. Aarzeling tussen de vroegere en de nieuwere methode zou men ook mogen opmaken uit de passage waar hij zegt: ‘On cherchera peut-être ici un tableau récapitulatif des principaux compléments. Il serait tout à fait contraire à cette méthode de le dresser... sous prétexte qu'ils ont tous en commun ce rôle de compléments. Ce qui nous importe, c'est la pensée, c'est elle dont nous cherchons les expressions. Nous avons donc dispersé dans les chapitres afférents tous les compléments de cause, de comparaison, etc. etc..... Mais pour la commodité voici une table générale’Ga naar voetnoot3). Hier is een tegenstrijdigheid, dunkt mij. | |
[pagina 241]
| |
Dat alwat in de oude grammatica verkeerd was voorgesteld, dat bijvoorbeeld de leer der pronominale werkwoorden, de ‘concordance des temps’, de verhouding van tijd en wijze, hier wordt verbeterd, wie die het anders zou hebben verwacht? Maar de nadruk moet worden gelegd op de grote frisheid van zoveel opmerkingen, van zoveel brede uiteenzettingen. En ik denk hierbij aan de paragraaf waarin faire feu, lâcher pied, enz., onder de subjectieve werkwoorden worden gerangschiktGa naar voetnoot1), aan de fijne opmerkingen over de ontwikkeling der betekenis van rapport àGa naar voetnoot2), over de zinledigheid van de subjunctief na il peut se faire que, die blijkt uit de vergelijking met peut-être que, dat de Indicatief heeftGa naar voetnoot3), over het gebruik van vous, om verontwaardiging of minachting uit te drukkenGa naar voetnoot4). Ik denk aan de opmerkingen over de vaagheid der lijnen die de nevensgeschikte van de ondergeschikte zin scheiden, de sorte que dat beide kan inleiden, quoique dat soms eenvoudig nevenschikkend is: altijd weer, eerst de gedachte, dan de taal, en niet omgekeerd. Maar ik denk vooral aan uitvoeriger discussies, zoals over de natuur van het ‘voorwerp’ en de moeielikheid om de grens tussen ‘compléments d'objet’ (il habite Paris) en ‘compléments de cause, but, lieu’, etc., te trekken (il habite avenue de l'Opéra)Ga naar voetnoot5), of over de verhouding tussen het activum en passivumGa naar voetnoot6), waarbij o.a. sprake is van de onmogelikheid, voor sommige objectieve verba, om in een passieve constructie te worden gebracht (je veux votre bonheur): ‘la transitivité des verbes objectifs directs est toute théorique’.
Een noodzakelik gevolg dezer wijze van behandeling der taalmaterie zal zijn dat de grens tussen woordenboek en spraak- | |
[pagina 242]
| |
kunst zal worden verlegd. Wanneer - men heeft het in de hierboven vermelde voorbeelden gezien - de verschillende manieren waarop begrippen worden weergegeven neven elkaar worden gezet, dan ontbreken, naast wat men gewoon is meer speciaal als spraakkunstmaterie te beschouwen, de met spraakkunstvormen gelijkwaardige uitdrukkingen en woorden niet. Leerzaam is in dit opzicht het hoofdstuk over de vergelijkingstrappen. Ook hier worden inwendige en uitwendige vormen gescheiden, en onder de eerste vinden wij bijvoorbeeld als middelen om de ‘haut degré’ te noemen, naast de toon (un homme d'une érudition!), een paragraaf, getiteld ‘le choix des mots’, waarin worden vermeld: suprême, excellent, supérieur (chocolat supérieur), incomparable, inestimable, dernier (se livrer aux derniers excès)Ga naar voetnoot1). Trouwens, al die bladzijden en de volgende zijn verrassend rijk, en, naar mijn overtuiging, bij uitnemendheid geschikt om de betekenis van Brunot's werk te bepalen. Ik zou ze in extenso willen aanhalen, en beveel de lectuur ervan een ieder aan die het Frans wil zien in al de weelde van haar uitdrukkingsmiddelen. Hierin geeft La pensée et la langue veel verrassends. Juist omdat Brunot de werkelike taal wil doen kennen, wordt ook de volkstaal in zijn kring van beschouwing opgenomen. Ik vermeld de paragraaf over que in zinnen als: un taudis qu'on n'en a jamais vu un pareilGa naar voetnoot2), perfecta praesentia als je suis suéGa naar voetnoot3), de negaties in il m'écrit pour pas que je vienneGa naar voetnoot4). Ook de gewone spreektaal levert haar contingent aan voorbeelden: par exemple wordt tweemaal geciteerd, als negatie in ma faute, à moi, par exempleGa naar voetnoot5), en ter uitdrukking van de tegenstelling in il ne pouvait pas supporter les choux: par exemple, il aimait bien la choucrouteGa naar voetnoot6), maar vooral bladzijden als de hierboven in hun hoge waarde geschetste, illustreren de rol die de gesproken taal in dit werk speelt. Ik noemde enige ‘inwendige’ versterkingsuitdrukkingen; ziehier nog enkele, ‘uitwendige’ (ik citeer ze in zinnen): elle est belle, n'est-ce pas? ma robe; un rude gredin, va; elle était en voiture | |
[pagina 243]
| |
et une chic voiture, s'il vous plaît; une jolie fille, mais là, ce qui s'appelle une jolie fille; elle était mise, je ne vous dis que ça; un bon garçon, pas joli joli, mais...; cette robe est tout à fait jolie; ce discours est plutôt banal; au premier chef; elle est très très malade; dégoûtamment malpropre; rudement délicat; j'ai cru fin fermement....; c'est tellement clair; quelle bonne farce; la robe est d'un réussi; il fait une de ces chaleurs; on ne peut plus indiscipliné; ce qu'il y a de plus drôle, enz. enz. Misschien is de grens tussen de hoge en platte spreektaal wel wat laag gesteld. Is inderdaad een wending als je sais qu'est-ce qui t'a rendu malade werkelik alleen in ‘la langue populaire’ gebruikelik? En is c'est eux, c'est les gens de pied werkelik niet-Frans?Ga naar voetnoot1) Soms schijnt het alsof de Schrijver zich niet heeft willen of kunnen losmaken van de genormaliseerde spreek- en schrijftaal; zo bijvoorbeeld in de paragraaf waarin het gebruik van quoi wordt besprokenGa naar voetnoot2). Is ook een uitdrukking als ‘l'emploi abusif de l'article’, waarvan Brunot zelf voorbeelden uit de XVIIe eeuw aanhaaltGa naar voetnoot3), niet een overblijfsel van een oudere opvatting der grammatica, als normatief schoolinstrument? Een belangrijk punt lijkt mij ook het volgende: in een taalbeschouwing als in Brunot's werk past het tussen orthografiese en werkelik bestaande vormen een scherp onderscheid te maken. Wij lezen dan ook in de Inleiding: ‘Partout, ou presque partout (nl. in de gebruikelike handboeken) c'est d'abord la confusion de l'orthographe et des formes, comme s'il suffisait d'écrire des flexions pour leur donner une réalité, et ainsi, dès les premières pages, on voit surgir la kyrielle des pluriels sans existence véritable et des féminins imaginaires, qui empêchent de voir les vrais’. Het is dan ook niet anders dan natuurlik dat de regels voor de vorming van het femininum der bijvoegelike naamwoorden geheel in overeenstemming met de uitspraak zijn gebrachtGa naar voetnoot4); van de meervoudsvorming | |
[pagina 244]
| |
der zelfstandige naamwoorden heet het: la plupart des noms français n'ont plus de forme du pluriel; l'idée du pluriel est dans les mots qui accompagnent nécessairement le nom: articles, nom de nombre, possessifs, etc.Ga naar voetnoot1); en zo wordt, naar aanleiding van je chante opgemerkt dat ‘les personnes se sont substituées aux flexions, ils ne forment avec le verbe qu'un mot phonétique, qu'on prononce: je chante ou bien ch' chante’Ga naar voetnoot2). Prof. Brunot had dit systeem nog kunnen uitbreiden; de uitgangen der werkwoorden worden genoemd in hun orthografies kleed: ‘les flexions (du subjonctif) sont les mêmes pour les verbes des deux types, qui ont e ou s au présent de l'indicatif’.Ga naar voetnoot3) Maar werden die s en die e dan uitgesproken, behalve de e na een groep van muta cum liquida? De billikheid gebiedt hier dadelik bij te voegen dat, een paar bladzijden vroeger, over de uitgangen van de indicatif wordt gezegd dat ‘sur les six formes personnelles du français moderne, quatre n'ont plus de flexion’. Ik bedoel dan ook geenszins kritiek uit te oefenen op het beginsel waardoor de Schrijver zich heeft laten leiden, want uit alles blijkt dat hij, hier zoals elders, los is van al wat verouderd mag heten; alleen zou zijn bedoeling hier en daar misschien wat meer naar voren kunnen zijn gebracht. In de bladzijden gewijd aan de bespreking van het ‘accord du participe passé’ met het onderwerp gebruikt hij bijvoorbeeld een zin als elles sont arrivées par la pluieGa naar voetnoot4), die niets bewijst daar arrivé precies gelijk zou zijn uitgesproken, evenmin als als la plupart n'y pensait pasGa naar voetnoot5) enige bewijskracht heeft voor de meervoudsvorm van het werkwoord. Het gevolg van deze aarzeling is dat uit die bladzijden de overeenstemming tussen onderwerp en werkwoord in de tegenwoordige taal niet blijkt. Dit gedeelte van het werk brengt mij tot een algemenere opmerking, die betrekking heeft op de gehele opzet, en dat is: | |
[pagina 245]
| |
Waarom heeft de Schrijver zulk een buitenmate grote plaats ingeruimd aan de geschiedenis van het Frans in een werk dat een beschrijving van de hedendaagse taal bedoelt te geven? De talrijke bladzijden waarin oude vormen van artikel, voornaamwoord, enz. worden vermeld, zou men desnoods nog kunnen elimineeren en bij de lezing overslaan, maar in de syntaxis zijn die historiese uitweidingen niet zonder gevaar, en juist in het bovengenoemde hoofdstuk worden zinnen uit de XVIIe eeuw geciteerd alsof zij nog enige autoriteit hadden. Prof. Brunot, de schrijver van een magistrale Histoire de la langue française, heeft zich hier blijkbaar niet kunnen onttrekken aan de invloed van zijn historiese studies, die aan zijn denken een bepaalde richting hebben gegeven. En toch, heeft hij zelf op p. XIII van de Inleiding niet gezegd: ‘C'est une étude de suivre les variations des langues; c'en est une autre, et assez différente, de les examiner telles qu'elles sont’? Hij voegt daartusssen: ‘je lui (d.i. aan de geschiedenis der evolutie van de taalvormen) ai fait ici une large part’. Waarom? Met welk nut? Het zijn toch zijn eigen woorden: ‘Rien n'induirait plus sûrement en erreur dans l'analyse de la langue contemporaine, que de vouloir la fonder sur l'histoire’Ga naar voetnoot1). Maar als die ontleding dan niet op de geschiedenis gebaseerd mag worden, waarom dan de geschiedenis hierbij te halen, waar zij zoveel kwaad kan doen, juist omdat de gewone handboeken hun voorbeelden nog al te veel uit vroegere perioden putten? Zou niet het werk van Prof. Brunot beter aan zijn bestemming beantwoorden wanneer hij een scherpe lijn had getrokken tussen verleden en heden? Het is toch eigenlijk weder een soort consecratie van de klassieke taal, wanneer telkens zinnen uit de schrijvers van de XVIIe eeuw worden aangehaald, wanneer theorieën van grammatici uit de XVIIIe eeuw worden besproken, als zou men er nog enig gezag voor de hedendaagse taal aan kunnen toekennen. En ook al worden hun beschouwingen verworpen, dan toch is de vermelding ervan, niet alleen onnodig, doch zelfs schadelik. daar zij in strijd is met de gehele aard van het werk, en, om slechts dit éne te noemen, aan orthografiese kwesties een belang schijnt toe te kennen, dat voor zovele taalbeoefenaars in Frankrijk, helaas, nog reëel is. | |
[pagina 246]
| |
Prof. Brunot heeft alle vergelijking met andere talen uitgesloten; slechts éénmaal heb ik er, in het dikke boek, een aangetroffen, nl. als illustratie van de overgang tot het passief van werkwoorden die een beëindigen aanduiden (les lettres finies de lire)Ga naar voetnoot1). Daardoor heeft zijn werk iets homogeens; anderen kunnen het uitbreiden, en zij zullen dan een voortreffelik en soliede punt van uitgang hebbenGa naar voetnoot2). Ook vermeldingen van anderer opvattingen zijn schaars, en slechts hier en daar, als bij toeval, opgenomen. Uit alles blijkt dat dit werk met hartstocht is geschreven; ook wat de Schrijver van elders mag zijn aangebracht, is in zijn geest verwerkt en zijn bezit geworden; trouwens, dit boek is de vrucht van eigen langdurig taalonderwijs, en, indien het is opgedragen aan zijn ‘geliefde school van Sèvres’, waar hij jaren lang de toekomstige leraressen van Frankrijk heeft onderricht, dan deed hij dat omdat zij het is ‘pour qui cette méthode a été créée’, maar wij voegen erbij omdat zij de plaats is waar deze methode zich in de geest van de Schrijver heeft gevormd. Amsterdam. J.J. Salverda de Grave. |
|