| |
| |
| |
Uit de tijdschriften
(September-Oktober.)
De Beweging.
Sept. J. Koopmans bespreekt met grote ingenomenheid de studie van Albert Verwey over Hendrik Laurensz. Spieghel. Met tekenende aanhalingen karakteriseert hij tevens de dichter aan wie deze studie gewijd is.
Okt. Jacob Israël de Haan werpt in een artikel over Actieve significa de vraag op ‘naar de mogelijkheid van eene bewuste, actieve significa’, een vraag die voor het Joodse volk van groot belang is, nu een Taalraad te Jeruzalem een modern Hebreeuws wil scheppen dat aan alle eisen van het hedendaagse leven voldoet. Over de opvattingen en de werkwijze van dit kollege doet de schr. belangrijke mededelingen. In verband daarmee bespreekt hij een Amerikaans boek over aktieve significa, door Harvey J. Swann (New-York, 1918) getiteld: French terminologies in the making. Studies in conscious contributions to the vocabulary, waarin achtereenvolgens behandeld worden: The terminology of the Railroad; The Word-element ‘auto’; The Word-element ‘Aero’; Nomenclature of the Republican Calendar; The metric terminology; Terminology for the Idea of Equality; Terminology for the Idea of Liberty; Terminology for the Idea of Democracy. - In de rubriek Boeken, Menschen en Stroomingen geeft Albert Verwey een beschouwing over Johan Andreas Dèr Mouw, en zijn tweedelig dichtwerk Brahman. - J. Koopmans beoordeelt het Letterkundig Leesboek van J.H. van den Bosch en C.G.N. de Vooys.
| |
De Nieuwe Gids.
Sept. J. Reddingius bespreekt o.a. de jongste bundel Afrikaanse poëzie van Jan F.E. Celliers: Die Saaier en ander nuwe Gedigte.
Okt. De Literaire Kroniek van W. Kloos is gewijd aan Hélène Swarth's laatste werk: Late Liefde, waarin de beoordelaar ‘alle gedichten even voortreffelijk-fraai’ vindt.
| |
Onze Eeuw.
Sept.-Okt. Onder het chrift Vondels Kunst
| |
| |
tracht H. Laman Trip-de Beaufort een ‘karakterschets’ en tevens een populair overzicht van Vondel's dichterlik werk te geven. - Christine Doorman zet uitvoerig De innerlijke beteekenis der sprookjes uiteen.
| |
Groot-Nederland.
Okt. J. Saks houdt in zijn artikel Multatuli en zijn Vorstenschool een bespiegeling, wat er van Douwes Dekker geworden zou zijn, als hij hier te lande had moeten blijven, en toont vervolgens aan, welk een beslissende factor het verblijf in Indië geweest is bij zijn ontwikkeling tot romanticus. Het toneelwerk weet hij, ondanks de in 't oog vallende gebreken, te waarderen.
| |
Elseviers Maandschrift.
Sept. H. Robbers spreekt met waardering over het jongste prozawerk van Karel van de Woestyne en over de romans van P.H. van Moerkerken.
Okt. H. Robbers beoordeelt de Salon-Salomé van Karel Wasch en 't Pastorken van Schaerdijcke van Maurits Sabbe.
| |
Stemmen des tijds.
Sept. Het artikel Nieuwe Historische Romans van P.J. Molenaar handelt over het jongste werk van P.H. van Moerkerken, de Gedachte der tijden, waarvan twee delen verschenen: Het Nieuwe Jerusalem en De Verwildering. De beoordelaar mengt zijn lof voor het talent van deze schrijver met vrij sterke afkeuring, omdat ‘de historische stof z.i. door hem ten onrechte gebruikt is om een idee te propageeren, door hem voorgestaan’. Daardoor ontstaat ‘gekunsteldheid, gewildheid’. De godsdienst als diepere drijfveer heeft de revolutionair gestemde auteur niet op volle waarde kunnen schatten. In plaats van ‘de Gedachte der tijden’ mag geen idee fixe komen, dat men zich daarvan te voren gevormd heeft.
| |
De Beiaard.
Sept. A. Zoetmulder schrijft over de Openluchtvoorstellingen te Valkenburg. - G. Brom beoordeelt De stille lach van Nico van Suchtelen, waarvan hij de populariteit vergelijkt met die van Pallieter, produkten van een ‘armzalige tijd, die alles moet waarderen, omdat er geen absolute waarde meer bestaat! Vergif en voedsel worden ondoordacht vermengd, als het maar lekker is, want genot is de énige vraag’. Een voordeel acht hij het dat ‘de roman langzamerhand weer wordt, wat hij voor klassieken was, een uitdrukking van de hele mensch, de geest samen met de zinnen’. Maar Van Suchtelen's werk blijft hem onsympathiek, omdat de schrijver in zijn eclecticisme ‘de elementairste kennis van 't Christendom mist’.
| |
| |
Okt. B.H. Molkenboer vervolgt zijn uitvoerige studie over Het Italiaansch bij Hooft en zijn kring. Hij toont aan dat niet alleen Hooft ‘met velerlei snoeren aan de Italiaansche literatuur gebonden zat’, maar dat ook anderen uit zijn kring, bovenal Maria Tesselschade en Huygens, met woord en daad hun sympathie voor de Italiaanse letteren getoond hebben.
| |
Den Gulden Winckel.
Okt. L.B. van Gravestein schrijft een artikel - grotendeels interview - over Mr. P.H. Ritter Jr., die als schrijver debuteerde, onder het pseudoniem Rudolf Atele, met Kleine Prozastukken, in Van Deyssel's trant, en later een opmerkelike studie over Van Deyssel en menige goede letterkundige beoordeling schreef. - F. Smit Kleine vervolgt zijn artikel over Iwan Turgenjew en Marcellus Emants. - Gerard van Eckeren is teleurgesteld door de jongste roman van H. Robbers, Sint Elmsvuur. De oorzaak zoekt hij, met Couperus, in het feit, ‘dat Robbers uit den “burgerlijken” roman niet uitkomt’. De hoofdpersoon is niet belangrijk geworden; het boek ‘spreekt niet in schoonheid tot ons’. - Herman van den Bergh bespreekt Van verleden en heden door Is. Querido. - Rudolph Springer spot met de roman Evenwicht van J. Eigenhuis.
| |
Vragen des tijds.
Okt. G. Kalff vindt in de publicatie van Japikse aanleiding tot een uitvoerige beschouwing over Jan de Wit als briefschrijver.
| |
Vragen van den dag.
Okt. J. Wolthuis, die in dit tijdschrift reeds meermalen zijn aantekeningen over Amsterdamse volkstaal publiceerde, geeft een nieuwe oogst van Amsterdamsche woorden.
| |
Dietsche Warande en Belfort
No. 7-8. Jules Persijn vervolgt zijn studie over Albertine Steenhoff-Smulders: hij bepaalt haar houding tegenover de Middeleeuwen - in tegenstelling met die der neo-romantici - en prijst haar modernisering van middeleeuwse legenden.
| |
Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie.
Maart-Junie. In deze aflevering is een lezing van J. Mansion Over namenkunde opgenomen. Hij wijst op het grote belang van namenkunde voor de taalwetenschap, maar waarschuwt voor overhaaste gevolgtrekkingen. De Latijn-schrijvende Middeleeuwer die Dietse plaats- of personennamen optekent, heeft daarom nog niet
| |
| |
noodzakelik enige kennis gehad van het Nederlands. Bovendien werkte hij altijd naar een model, bekommerde er zich niet om hoe een naam gesproken werd, maar enkel hoe hij ergens gespeld voorkwam. Vandaar traditionele namen, waarachter de werkelike schuil gaan. Bedrieglik is vaak ook het Latijnse uiterlik dat aan de naam gegeven wordt: zoo kan -bertus een Latijnse spelling zijn voor-berht. In de Karolingse tijd moeten wij, ook in Vlaanderen, de mogelikheid van Hoogduitse schrijvers in het oog houden. Ten slotte wachte men zich voor lichtvaardige identificaties.
Julie. Behalve een lezing van Gustaaf Segers over De humanistische strekking van het Lager Onderwijs, bevat deze aflevering een etymologiese bijdrage van J. Vercoullie ‘Over de verdubbeling en te dezer gelegenheid over Kabouter, pantoffel, duffel en stof’.
| |
Museum.
Okt. C.H.Ph. Meijer bespreekt het vierde deel van Te Winkel's Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde. Hij neemt de schr. in bescherming tegen afbrekende kritiek, maar meent dat de beschouwing der Nieuwe Gidsbeweging, die ‘wat wegkrijgt van een boutade’, buiten zijn kader valt. Aan het slot geeft hij enige détailkritiek.
| |
Neophilologus V, afl. 1.
Aan het slot van een belangrijk artikel Zur Vagantendichtung, wijst J.J.A.A. Frantzen er op, dat de ‘fahrende Schüler’, de ‘nettebove’, tegen het einde van de Middeleeuwen ook in de Nederlandse litteratuur voorkomen, n.l. in de Truwanten en in een stuk uit de Veelderhande geneughelijcke Dichten: ‘Den reghel van Aernouts arme broederen’. - A.J. Scholte bespreekt beknopt twee voordrachten van Th. Frings Über die neuere flämische Literatur.
| |
Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur.
Band 44 Heft 1. W. Braune publiceert een beknopte verhandeling over Die zwei Dichter des Reinaert, waarin hij, zonder nog de studie van Kloeke te kennen, tot een soortgelijke konklusie komt, namelik dat het eerste gedeelte door Aernout, het tweede door Willem geschreven zou zijn. - C.B. van Haeringen publiceert een uitvoerig artikel Zur friesischen lautgeschichte.
C.d.V.
|
|