De Nieuwe Taalgids. Jaargang 8
(1914)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Het gezag van een ‘Algemeen Beschaafd’.Wie door waarnemen en nadenken tot helderheid tracht te komen omtrent de verhouding van spreken en schrijven, van volkstaal en beschaafden-taal in onze moderne samenleving, zal steeds meer tot het besef komen dat met enkele scherpe grenslijnen en eenvoudige definities de werkelike taaltoestand zeer gebrekkig gekarakteriseerd wordt. De verhoudingen zijn vaak even ingewikkeld als de samenleving zelf. De oude taalbeschouwing hakte de knoop door, in de leerstellige overtuiging dat de oude tegenstelling van ‘schrijftaal’ en ‘spreektaal’ nog bruikbaar was voor de sterk gewijzigde verhoudingen van de nieuwere tijd. Deze valse antithese wordt niet gered door in plaats van ‘spreektaal’ de ‘omgangstaal’ te schuiven, want dan blijkt nog duideliker welk een verwarde kluwen van vage en onjuiste voorstellingen zich gewikkeld heeft om de term ‘schrijftaal’. Vandaar dat men bij de uiteenzetting van de nieuwere denkbeelden verstandig doet die term te vermijden.Ga naar voetnoot1) Achter de afkeer van dit woord zoeken nu sommige tegenstanders een anarchistiese neiging: de ‘schrijftaal’ moet dus ‘afgeschaft’ worden. De met zoveel zorg gekweekte plant wordt vernield, en er blijft niets anders over dan ‘spreektaal’, de in 't wild gegroeide en dus verwilderde plant. Onderscheid tussen schrijven en spreken màg niet meer bestaan: ‘schrijf zoals je spreekt’, is voortaan de leuze. Zo wordt de beschuldiging teruggekaatst: de ‘nieuwlichters’ verkondigen een ‘leer’, die de werkelikheid kunstmatig vereenvoudigt. Ze hebben de ‘spreektaal’ versierd met de mooie naam ‘Algemeen Beschaafd’, en willen nu die uiteraard slordige en arme ‘spreektaal’, een Assepoester, die levenslang in de | |
[pagina 2]
| |
keuken moest blijven, met een hoog gezag bekleden, dat slechts schijngezag kan wezen. Deze karikatuur is geen produkt van boosaardigheid, maar van onvermogen om met jarenlange denkgewoonten te breken, en onbevangen tegenover de feiten te staan. Maar nu zien we menigmaal een dergelijk verschijnsel bij sommigen die zich tot de ‘nieuweren’ rekenen. Het gebruiken van andere termen is eerst dan een teken van veranderde denkwijze, wanneer de nieuwe vlag geen oude lading meer dekt. De volgende bladzijden zijn dus bedoeld om bij het gebruiken van deze term wanbegrip te weren en vage voorstellingen te verhelderen. | |
I. Hoe een Algemeen BeschaafdGa naar voetnoot1) ontstaat en bestaat.Bij elk kultuur-volk ontstaat een drang naar taaleenheid, ten nauwste samenhangend met de wording van volks-eenheid. Hoe dat geschiedt, moet voor elk land afzonderlik nagegaan worden. In het algemeen kan wel gezegd worden dat de taal van een beschavingcentrum zich verbreidt en gezag krijgt, maar de verschillende volksaard, het verschillende ontwikkelingspeil, de samenstelling en onderlinge verhouding van de standen, de meerdere of mindere centralisatie omvatten tal van faktoren, die tot afwijkende of slechts schijnbaar overeenkomstige resultaten kunnen leiden. En dat ook de geschreven taal een machtige faktor is bij de wording en verbreiding van een eenheidstaal, maakt de kwestie nog ingewikkelder. Daarom is generaliseren zo gevaarlik. In elk land hangt de vraag hoe de algemene taal er bestaat, samen met de wording van staats- en taalgemeenschap. Kenmerkend is b.v. het onderscheid tussen het Duitse Rijk, waar het geestelik zwaartepunt telkens wisselde, waar plaatselike centra elkaar de hegemonie niet gunden, waar de eenheids-idee eerst laat macht en tucht uitoefende, en landen als Frankrijk en Engeland met een vanouds erkend geestelik overwicht van de hoofdstad en van invloedrijke hofkringen. In Duitsland kwam de eenheid eerst in de geschreven taalvormen tot stand, een ware ‘Schriftsprache’ dus, | |
[pagina 3]
| |
met een sterk kunstmatig karakter. De macht van het geschreven woord, van de litteratuur en de schoolregels moest dientengevolge sterk zijn en lang nawerken. Wilhelm Braune gaat zelfs zó ver, dat hij de oorsprong van de algemene taal-eenheid verklaart uit de leuze ‘Sprich wie du schreibst.’Ga naar voetnoot1) In Frankrijk en Engeland had zich in de hoofse omgang een standaard-taal ontwikkeld, waarop een litterair taalgebruik gegrond kon worden. Een centraliserende regering deed, ook op taalgebied, alle gezag uitstralen van de hoofdstad. Bij een langzaam groeiende eenheid bleef de voeling tussen de beschaafdst gesproken taal en de geschreven taal steeds bewaard. Wanneer dus in Duitsland de algemene taal Schriftsprache genoemd wordt, dan mogen we die niet op één lijn stellen met wat in Engeland Standard-English heet. Er is veel overeenkomst: in beide landen is die taal de ‘Gemeinsprache’Ga naar voetnoot2) voor de vormelike omgang, de taal die met onderscheiden nuancen gehoord wordt in vergaderzalen en salons, in rechtbank en parlement, in kerk en school. De Schriftsprache, al mag die op papier geboren zijn, is geen louter papieren-taal meer, maar heeft voor een groot deel van de ontwikkelde Duitsers, in 't biezonder in Noord-Duitsland ‘ein zweifellos selbständiges wirkliches Dasein in Bewusztsein und Erinnerung.’Ga naar voetnoot3) De drang naar eenheid, vooral sedert 1870 werkende, is niet kunstmatig: de faktoren zijn dezelfde als in de andere moderne staten: het verbeterde volksonderwijs, de nivellerende werking van een snel verkeer en van demokratiese staatsinstellingen, de ontwikkeling van de arbeidersbeweging. Het verschil tussen de Duitse en Engelse algemene taal zal dus voornamelik daarop berusten, dat de eerste krachtens zijn oorsprong boekachtiger klinkt, en dus vooral in Middel- en Zuid- | |
[pagina 4]
| |
Duitsland ook in beschaafde kringen bij huiselik en vertrouwelik verkeer voor de ‘moedertaal’ moet wijken.Ga naar voetnoot1) Het komt mij voor, dat de Nederlandse taaltoestanden, bij menig verschil, veel meer overeenkomst vertonen met de Engelse en Franse dan met de Duitse. Te veel hebben onze taalkundigen bij het schetsen van de Nederlandse verhoudingen naar Duitsland gekeken, te meer omdat de vereenzelviging van wat hier ‘schrijftaal’ genoemd werd, met de Duitse Schriftsprache niet opging. Engelse auteurs, als Bradley en H.C. WyldGa naar voetnoot2), die de werkelikheid onbevangen aanzien, en voortdurend oog hebben voor de verhouding van taal en samenleving, kunnen dan ook verhelderend en verfrissend werken op allen die in de verduitste onderscheidingen gevangen zitten. Welke maatschappelike behoeften en krachten veroorzaken nu verwijding van de enge taalkringen? De eerst werkende drijfveer is de behoefte om elkaar te verstaan. Sterke plaatselike verschillen werken belemmerend of storend; de waarde van een gemeenschappelike taal wordt gevoeld, en men stelt er prijs op, die volledig of benaderend te beheersen. Deze drijfveer, die niet langer werkt, wanneer het doel, de verstaanbaarheid, bereikt is, zou slechts tot een zeer betrekkelike eenheid leiden, wanneer niet een tweede drijfveer de eerste kwam versterken: de neiging om zich door nabootsing aan te passen aan het taalgebruik van toongevende kringen. Daarbij behoeft niet in de eerste plaats gedacht te worden aan naäperij of aanstellerij; de oorzaak kan zijn maatschappelike noodzakelikheid of eerbied voor de ongewone taalvorm om de hogere ontwikkeling en fijnere beschaving die daarin tot uiting komen. Men denke b.v. aan het dienstmeisje uit de provincie, in een beschaafd gezin, aan de winkelier die met deftige klanten om moet gaan, aan de arbeider die bestuurder van een vakvereniging wordt, die in vergaderingen spreekt of in openbare lichamen zitting krijgt.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 5]
| |
Juist deze voorbeelden leren ons hoe een Algemeen Beschaafd bestaat. Het ontwikkelt zich naast en boven de sterk sprekende en sterk uiteenlopende plaatselike en sociale kringtalen en is daarvan dikwels min of meer doortrokken. In welke mate dit het geval is, hangt af van streek en individu. En bij hetzelfde individu verschilt het soms van uur tot uur, naar de stand van degene met wie hij spreekt. Het dienstmeisje, dat met mevrouw vrij zuiver Algemeen Beschaafd spreekt, zal even daarna tegenover een familielid haar dialekt gebruiken; de winkelier richt zich anders tot een deftig heer dan tot een burgerman of een boer; de arbeider trekt op de werkplaats het Zondagse taal-pakje uit. Omgekeerd kan de landheer, de fabrikant, die in zijn gezin Algemeen Beschaafd spreekt, in een familiaar gesprek met arbeiders zich opzettelik van de volkstaal bedienen. Er bestaat dus tweetaligheid in verschillende graad, en dientengevolge wederzijdse invloed van die beide talen. Er zijn ook ééntaligen, zowel onder de minst ontwikkelde dialektsprekers, bij wie de schoolkennis geen sporen naliet, als bij Hollandse stedelingen uit gegoede standen, die alleen hun stand-taal spreken. Bij al deze tweetaligen bestaat evenwel de overtuiging dat ze zich, bij het gebruik van de algemene taal, naar een norm richten, ook al bereiken ze die nog niet. Die norm zoeken ze in het spreken van de maatschappelik-voornaamsten en de ontwikkeldste mensen uit hun omgeving. Terwijl nu in het praktiese leven deze norm metterdaad erkend wordt, en zijn werking doet gevoelen, blijft een klassicistiese taalbeschouwing theoreties het bestaan van deze norm ontkennen. | |
II. De klassicistiese taalbeschouwing tegenover het Algemeen Beschaafd.Het zuivere type van de klassicistiese taal-beoefenaar is niet meer van onze tijd, maar in allerlei bastaardering wordt het nog aangetroffen. Het ‘schrijftaal’-begrip ontstond door kruising van oude en nieuwe beschouwingen. Het valt niet moeielik daarin de klassicistiese kern te vinden: het gezag van een toongevende letterkunde over het algemene schrijven. Het moderne element bestaat daarin, dat ‘spreektaal’ tot ‘schrijftaal’ veredeld kan worden onder de ordenende invloed van de menselike geest. Daarbij werd dan onwillekeurig aan | |
[pagina 6]
| |
kodifikatie in spraakkunst en woordeboek gedacht, waardoor die taal, aan het schriftbeeld gekoppeld, feitelik aan de sfeer van het alledaagse spreken onttrokken werd, al kon het weer ‘uitgesproken’ worden. Gesproken taal werd kortweg vereenzelvigd met de meest familiare, weinig verzorgde omgangstaal. Door de verblinding van deze leer zag men taal dus niet langer als veelzijdige uiting van de menselike samenleving in de meest uiteenlopende verhoudingen en omstandigheden. Van dit standpunt kan men moeielik tot het inzicht komen, hoe in die samenleving, in dat zozeer wisselende spreken een taal-norm te vinden is, even bruikbaar als de vaste richtsnoer van een ‘schrijftaal’-spraakkunst. Vandaar dat men uit die kringen telkens de bewering horen kan: Er bestaat eigenlik geen Algemeen Beschaafd. In het spreken van de beschaafden is geen eenheid op te merken: men zal daarin vergeefs een norm zoeken. Vooral onderwijzers die onder het gezag van Terwey's spraakkunst opgegroeid zijn, staan met beide benen op dit standpunt Maar ook ontwikkelde leken, onder invloed van de oude school, erkennen veelal slechts eenheid die zich in uniformiteit openbaart. De eenheid-in-verscheidenheid, zoals elke levende taal die vertoont, geeft hun een gevoel van onzekerheid. Heeft het beschaafd spraakgebruik dubbelvormen, dan beschouwen ze dat als ongeoorloofde weifeling: één van beide kan maar ‘goed’ zijn. Al hebben ze de gelijkwaardigheid van druppel en droppel, van u heeft en u hebt door veeljarige ervaring leren kennen, ze zullen toch een ‘deskundige’ vragen welke van die vormen ‘eigenlik’ verworpen moet worden. Hoe komt het dat deze zelfde mensen wèl zonder aarzeling aannemen dat er een algemeen beschaafd-Frans, beschaafd-Duits en beschaafd-Engels bestaat? Waarschijnlik doordat ze daarvoor geldende regels uit boeken leren kennen, die ze dan op één lijn stellen met onze oude ‘schrijftaal’-spraakkunst. Toch konden ze weten dat die regels aan werkelik gesproken taal ontleend zijn. Gaan ze niet naar Parijs, Berlijn en Londen om de taal in beschaafde kringen ‘korrekt’ te horen spreken? Bovendien ligt het binnen het bereik van ieders waarneming dat ook in de naburige landen het Beschaafd in tal van nuancen en vermengingen voorkomt, zonder dat men aarzelt om van een algemene taal, van een norm te spreken. Kennis van de buitenlandse taaltoestand kan de beschouwing van de binnenlandse verhelderen. Zowel de overeenkomst als de ver- | |
[pagina 7]
| |
schilpunten kunnen leerzaam zijn. Voor het Frans zijn enkele hoofdpunten beknopt en helder samengevat in de Einleitung van Eugen Herzog's Historische Sprachlehre des neufranzösischen (Heidelberg 1913). Dat het bestaan van sterke nuancen kan samengaan met het besef dat er een norm bestaat, wordt door hem geformuleerd in deze woorden: ‘Es besteht das Bestreben, sich einem bestimmten Vorbild zu nähern, und dies Ideal erreicht der eine Kreis besser als der andere, das eine Individuum besser als das andere’ (§ 26). ‘Vorbild der französischen Gemeinsprache’ werd - gelijk bekend is - ‘die Sprache der besseren Pariser Bourgeoisie’, als zodanig ‘eine sehr einheitliche Sprachform’. Niettegenstaande zijn er ‘Schwankungen’ - zelfs vele - maar ‘alles, eben auch die vorkommenden Doppelformen, musz von der Pariser Bourgeoisie akzeptiert sein; sonstige Verschiedenheiten werden eben als nicht vorbildlich abgelehnt’ (§ 27). Een onverdacht getuige voor het bestaan van schakeringen, ook in het beschaafd Parijs, is l'Abbé Rousselot, de bekende foneticus. In zijn studie over La prononciation française in de Revue de phonétique I (1911, blz. 82 vlg.) schrijft hij: A Paris même il y a plusieurs usages. Il est évident que le seul à imiter est celui de la bonne société. Hij erkent zelfs: ‘Le bon usage lui-même à Paris n'est pas en tout point obligatoire’, en vindt dat er zijn ‘des façons de parler provinciales qui ne sont pas à rejeter, surtout dans les provinces où elles sont en usage.’ Ook hier dus een geschakeerd Beschaafd, een norm-gevende kern met vervloeiende randen. De Engelse geleerden die ons de taaltoestanden onder beschaafde sprekers in verband met de samenleving schetsen (zie de boeken op blz. 4 genoemd), geven eveneens een beeld van rijke verscheidenheid, zonder dat ze de norm-gevende kern uit het oog verliezen. Dat dubbelvormen door het gebruik als gelijkwaardig gestempeld worden, doet de hogere eenheid niet te kort. Het denkbeeld dat ze uitgebannen dienen te worden, kan alleen voortbestaan bij hen, die slechts een uniform geregelde litteratuurtaal een bruikbare norm achten. Ten slotte nog een bezwaar, dat van het oude schrijftaal-standpunt geopperd kan worden, met een schijn van recht. Wie zal uitmaken waar de ‘bonne société’ te vinden is? Waar blijft de stand vastigheid van de norm bij verschuivingen in de maatschappelike verhoudingen? Wie de taal als sociaal verschijnsel histories heeft leren beschouwen, schrikt niet van dat argument. Die wisselingen zijn noodzakelik, en evenmin als men in de samenleving twijfelt in welke kringen de machthebbers en de toongevers te vinden zijn, evenmin weifelen de eenheids-tendenzen naar welke kring ze zich moeten richten om de | |
[pagina 8]
| |
norm te bereiken. Een leerzaam voorbeeld geeft weer Frankrijk. Toen vóór 120 jaar de hofinvloed verdween, en de tot macht gekomen bourgeoisie toegang tot alle kringen kreeg, richtte zich ‘le bon usage’ niet naar de hoftaal, waarin gedurende de 16de en 17de eeuw ook provinciale en vreemde invloeden gewerkt hadden, maar naar de taal van de Parijse bourgeoisie.Ga naar voetnoot1) Het indringen van het argot in het Beschaafd loopt als sociaal verschijnsel evenwijdig met de reaktie tegen de overheersing van de bourgeoisie.Ga naar voetnoot2) De taalgeschiedenis kan ons dus vertrouwd maken met het denkbeeld, dat ook voor do toekomst volkomen standvastige normen in strijd zouden komen met het wisselende leven, maar dat dit volstrekt niet het recht geeft om het bestaan van een norm te ontkennen. | |
III. Het partikularisme tegenover het Algemeen Beschaafd.Het partikularisme ontkent niet het bestaan of het bestaansrecht van een beschaafden-taal, naast en boven het dialekt, maar gaat uit van de stelling: Er behoeft of behoort geen algemeen Beschaafd te bestaan. Grondslag voor taaleenheid is niet de staat, maar het gewest. De partikularisten pleiten voor het goed recht van de moedertaal, in de eigenlike zin van het woord; zij protesteren tegen het opdringen van een on-eigen taal. Vandaar dat er zoveel sympathieks is in hun streven, in 't biezonder voor ons, die er getuigen van geweest zijn, hoe het breken met de opperheerschappij van een ‘schrijftaal’ de letterkunde heeft verjongd. De taal van Gezelle, Verriest, Streuvels zouden we allerminst - met Te Winkel en Verdam - een ‘gevaar’ durven noemen voor de Vlaamse beweging, evenmin als de Hollandse taal van Bredero, van de jonge Hooft een gevaar was voor de wordende taaleenheid in de zeventiende eeuw. Jong, opbruisend leven moet zich allereerst in eigen vormen openbaren. Maar als de partikularisten geen taal-gezag buiten hun gewest erkennen, gaan ze oproeien tegen een onweerstaanbare kultuurstroming. Men mag het betreuren of niet, de ontwikkeling van de moderne samenleving brengt mee dat kleinere gemeenschappen zich steeds meer in de grotere oplossen. De betrekkingen tussen leden van één gemeenschap worden menigvuldiger. Het platteland ondergaat in toenemende mate de invloed van de steden; het verkeer verplaatst de enkelingen en soms de massa's. | |
[pagina 9]
| |
Afzondering van de grote wereld leidt tot achterlikheid. Een idyllies bestaan, als van de pastor van Ingoyghem, moge zijn dichterlike zijde hebben, de tijden van Rousseau, toen men daarin een toekomstbeeld van onschuld en vrede zag, zijn onberroepelik voorbij. De Vlaamse boer en arbeiders, zowel als de Vlaamse intellektuelen zullen door opvoeding en lektuur de enge kringen gaan verbreken. En daarmee gaat een verruiming van taal-gemeenschap onvermijdelik samen.Ga naar voetnoot1) Tweetaligheid zal hun een noodzakelik wapen blijken in de maatschappelike strijd. Taalkundig ontwikkelde Flaminganten, die ook over de grenzen gezien hebben, begrijpen dan ook dat taaleenheid op algemeen-Nederlandse grondslag het enige middel is om het Frans, dat nu voor de meeste Belgen de omgangstaal is, afdoende terug te dringen. Onweerlegbaar is de heldere uiteenzetting van De VreeseGa naar voetnoot2), dat uit de reeks West- en Oost-Vlaamse, Brabantse en Limburgse dialekten bij konsekwent partikularisme nooit een zelfstandig Zuid-Nederlands Beschaafd zal ontstaan, omdat geen van de middelpunten, nòch Leuven, nòch Antwerpen, nòch Gent, nòch Brugge daartoe een algemeen erkend geestelik en oekonomies overwicht bezit. Het aanvaarden van de Noord-Nederlandse norm alleen kan richting geven aan het streven naar eenheid. Wanneer de Vlaamse trots zich daartegen verzet, dan spreekt meer het gevoel dan het verstand. Dat blijkt b.v. uit de jongste rede van Hugo Verriest, in de Vlaamse Akademie uitgesprokenGa naar voetnoot3). Hoe hoog wij Verriest ook schatten als lief-hebber van zijn ‘schoone Vlaamsche sprake’, hier is geliefhebber van de slechtste soort, berustend op onkunde van wat hij ‘Hollandsch’, en misverstand omtrent wat hij ‘Nederlandsch’ noemt. Volslagen utopisties is immers het standpunt, dat West-Vlaanderen voor alle Nederlanden de toon diende te geven. De onhoudbaarheid van een zo star partikularisme wordt in Noord-Nederland algemeen gevoeld: na de één-wording van 1813 is er eigenlik geen sprake meer van. Ook de vrijheidlievende Friezen - | |
[pagina 10]
| |
die in liefde voor hun moedertaal niet voor de West-Vlamingen onderdoen - voelen dat kennis en gebruik van een algemeen Nederlands een onmisbare voorwaarde voor breder ontwikkeling en een maatschappelike noodzakelikheid is. Een zuiverder en treffende parallel met de verhouding van Vlaams tot Noord-Nederlands levert de verhouding van het Zwitserse Duits tegenover de Duitse ‘Gemeinsprache’Ga naar voetnoot1), omdat het hier landstreken geldt die buiten het staatsverband staan. Zwitserland, ‘eine Landschaft von ausgeprägter Eigenart’, verrijkte in de 18de eeuw de Duitse letterkunde met werken die eerbied afdwongen. De schrijvers sloten zich, hoewel met tegenzin - meer dan Gezelle en Streuvels - bij de gangbare litteratuurtaal aan, maar behielden veel eigens, dat juist aan hun werk frisheid en bekoring gaf. Bewonderaars in het Noorden stemden in met de wens van veel Zwitsers om een eigen grammatika, afwijkend van de algemeen-Duitse, als norm te nemen: ‘sie haben durch ihre Verdienste um die deutsche Litteratur sich eines solchen brüderlichen Unterrichts würdig genug gemacht’, zegt een tijdgenoot. Niettegenstaande leerde de toekomst dat de Zwitsers, de maatschappelike betekenis van taaleenheid met een kultuurvolk als de Duitsers inziende, geen eigen normen trachtten vast te stellen, maar hoe tevens het gezag van hun letterkunde voldoende was om de algemene litteraire taal te verrijken. Terwijl dus de eisen van het praktiese leven de Zwitserse landen trokken binnen de kring van een groot en machtig gebied van taaleenheid, bleef de litteratuur ‘der mächtige Hebel, um aus den Dialekten jene Materialien empor zu schaffen, die Handel und Wandel, Staat und Kirche in ihrem Bereich nicht verwenden können’Ga naar voetnoot2). Is het voor Vlaanderen een te geringe eer, in het Nederlandse geestesleven de rol te spelen, die Zwitserland onder de Duitse gewesten vervulde?
Er zijn ook partikularistiese neigingen, die veel onschuldiger zijn, maar die bij nader inzien ook in botsing komen met het wezen van een Algemeen Beschaafd. Die eenheidstaal is - gelijk wij zagen - op velerlei wijze geschakeerd, naar stand, ouderdom, sekte, beroepGa naar voetnoot3), | |
[pagina 11]
| |
maar vooral naar de landstreek. Overal waar streektaal gesproken wordt, ondergaat de algemene taal daarvan de invloed, een invloed die afwisselt met de aard van individu en met de gelegenheid van het taalgebruik. Ook onder beschaafden zijn er nuancen in woordgebruik en grammatikale vormen, die niet als ‘plat’ gevoeld worden, en dus bij de beschaafde omgang niet vermeden. Zulke schakeringen hebben recht van bestaan. Wie in de streek thuis is, en taal, in verschillende maatschappelike verhoudingen gebruikelik, bestudeert, zal de verschijnselen op de ladder tussen ‘plat’ en ‘beschaafd’ kunnen rangschikken. Hebben we nu, op grond van die waarneming, het recht een plaatselik-Beschaafd als norm aan te nemen, en een beschaafd-Brabants, een beschaafd-Overijsels, een beschaafd-Zeeuws als gelijkwaardige normen naast een beschaafd-Hollands te stellen? Dat deze opvatting in onze kringen verdedigers vindt, bleek mij voor enige tijd uit een schrijven van onze medewerker J.L. Horsten, die zich verzette tegen de formulering van het geslacht in de moderne grammatika's, b.v. bij Van WijkGa naar voetnoot1). ‘Dat kan ik met mijn Brabants taalgevoel zo niet leren aan mijn voor 't merendeel Brabantse leerlingen.’ - ‘Het zou niet voor gezond taalinzicht pleiten als ik die leerlingen bovengenoemde kliché zou willen opdringen. Ik zou de grond onder hun voeten weggraven en hun weer van het terrein van de echte taalwaarneming: waarnemen van de taal die ze in zich horen en voelen, brengen tot praten over niet-gevoelde, alleen van buiten aangeleerde dingen. Hiermee wil ik niet beweren dat in de spraakkunsten de formulering op z'n Brabants zou moeten zijn ingericht, want dan zouden anderen om dezelfde reden klagen als ik nu doe. Maar zou er niet 'n formule te vinden zijn die zo algemeen is, dat de docent die boven en beneden de Moerdijk gebruiken kon?’ Even later zegt de schrijver: ‘'t Zal de bedoeling toch wel niet zijn 't beschaafd Brabants uit te sluiten en te vorderen dat 'n beschaafd Brabanter (of Zuid-Nederlander) juist zal spreken als 'n beschaafd Hollander of Utrechtenaar. Een Brabanter zou dat altijd voelen als iets aangeleerds, niet iets eigens.’ Maar dat is het Beschaafd uiteraard voor duizenden Nederlanders, in alle gewesten! En gesteld dat er een Brabantse norm was, b.v. de taal van Den Bosch, Tilburg of Breda, dan zouden er altijd Brabanders zijn die daarin on-eigen elementen voelden. Gewichtiger is de bedenking: Is die term ‘beschaafd Brabants’ wel juist? Het Beschaafd is in allerlei graden genuanceerd, onder invloed van de | |
[pagina 12]
| |
dialekten. Geeft ons dat het recht om van gewestelike eenheid te spreken? Dat veronderstelt immers een zekere stabiliteit. Dezelfde kwestie wordt grondig en m.i. voortreffelik besproken door Schröer, die de vraag stelt of het Noord-Engels een eigen ‘standaard’ is. Zijn antwoord luidt ontkennend, en is toepasselik op onze toestanden: ‘Diese allerorten verschiedene Provinzialsprache ist nichts Einheitliches, kein Typus, sondern statt einer zentrifugalen, eine zentripetale Sprachstufe, aus der jeder überhaupt Emporstrebende heraus und dem Typus des “standard” zustrebt.’Ga naar voetnoot1) Deze middelpuntzoekende kracht zal in Noord-Brabant, dat nu eenmaal staatkundig tot het Noorden behoort, naar Holland blijven werken. Daarom gaat de gelijkstelling van Noord-Brabanders met Zuid-Nederlanders niet geheel op. Gesteld dat zich in het Zuiden een zelfstandig Beschaafd ontwikkelde - waarbij het Vlaams ook kansen op de suprematie heeft! - zou dan de aansluiting van Noord-Brabant zo zeker zijn? En nu Zuid-Nederland, bij gebrek aan eigen middelpunt, gelijk wij zagen, geneigd is om aansluiting bij de grotere Nederlandse gemeenschap te zoeken, wordt de kans op een Zuidelike ‘standaard’ nog geringer. Horsten erkent dit eigenlik, wanneer hij op grond van ervaring schrijft: ‘Er openbaart zich nu en dan 'n neiging om meer woorden met ie of hij aan te duiden in 't Brabants, en de kracht van die neiging is op verschillende plaatsen en bij verschillende personen verschillend (bijv. in Den Bosch groter als in Tilburg); maar ras-echt is die aanduiding nog niet. Omgang met vreemden, verblijf in den vreemde, litteratuur, zucht om zich te onderscheiden zijn zeker faktoren die er aanleiding toe geven.’ Ziedaar de werking van de middelpuntzoekende kracht, mèt zijn oorzaken, aangegeven! De spraakkunstschrijver heeft dus het volste recht om voor het standaard-Nederlands slechts twee geslachten te konstateren, het de- en het et-geslacht, en de aanduiding van zaken door hij of die als de normale vast te stellen. Daarbij zou hij goed doen, in een opmerking te wijzen op het oudere den-geslacht, dat in dialekten voortleeft en in Zuidelike streken vaak ook nog in het spreken van beschaafden gehoord wordt. Nadrukkelik dient tevens opgemerkt te worden, dat bij het den-geslacht het casus-verschil verdwenen is. Meermalen wordt het nog ‘voortleven’ van het zogenaamde mannelik geslacht ten Zuiden van de Moerdijk te berde gebracht als een argument voor het behoud van De Vries en Te Winkel. Wie | |
[pagina 13]
| |
evenwel naar den dokter als ‘Zuidelik-Beschaafd’ zou willen handhaven, ontkomt niet aan de konsekwentie om: daar komt den dokter te aanvaarden. Telkens valt het mij op, dat ook scherpzinnige Zuid-Nederlanders deze konsekwentie niet aandurven. Ook Horsten rekent het zijn leerlingen als ‘fouten’ aan, wanneer ze schrijven: Den ene wou dit, den ander dat, of: 't Was een regenachtigen dag, terwijl toch die n's even goed ‘voor hun taalgevoel bestaan’ als de n van op den akker, die hij meent hun niet te kunnen ontnemen, ‘zonder hun de grond onder de voeten weg te graven’. In zijn geval zou ik stellig beginnen met mijn leerlingen de drie geslachten en hun gebruik te laten konstateren, en niet overgaan tot het lezen en verklaren van de paragraaf in de grammatika, zonder vooraf de verhouding van het Brabantse spreken tot het algemeen-Nederlandse goed duidelik gemaakt te hebben. Bij die bespreking zullen de leerlingen beginnen met die hegemonie van een ander gewest als onrecht te voelen: hùn streek doet immers voor geen andere onder! In zo'n geval is vergelijking met andere landen, waar ook Athene, Rome, Parijs en Londen dergelijke hegemonie uitoefenden, leerzaam en overtuigend. Ondertussen begrijpen ze dan ook goed dat Den een wou dit; in den emmer enz. volstrekt niet ‘foutief’ is, maar dat het ‘zuiver’ schrijven van beurtelings de en den, volgens de oude geslachtsregeling en een kunstmatige naamvalsleer, voor alle Nederlanders ‘onzuiver’ is, en dus niet gehandhaafd dient te worden. Met mijn leerlingen ten Noorden van de Moerdijk bespreek ik geregeld deze den-kwestie, en ik zou die, mèt de heer Horsten, in een algemene grammatika ter sprake gebracht willen zien. Maar ik acht het principieel verkeerd om naar een algemene formule te zoeken: de norm moet voorop gaan; het afwijkende blijve ondergeschikt. Wij moeten onze leerlingen zo ver brengen, dat ze den in de Nominatief bij een eenvoudige Brabander evenmin een ‘taalfout’ noemen als bij Gezelle en Streuvels, maar dat ze tevens de wenselikheid en de maatschappelike noodzakelikheid inzien van een geleidelike aanpassing aan een centrale norm. Zijn de onderwijzers, ook Horsten's leerlingen, daarvan doordrongen, dan kunnen we ze in de volkschool gerust hun gang laten gaan. Dan zullen ze Brabantse dorpskinderen, die geen voortgezet onderwijs krijgen, liever volgens hun taalgevoel korrekt den laten schrijven, dan anarchisties door elkaar gehaspeld de en den, volgens ontoepasbare regels. Zonder daarin evenwel een einddoel te zien. Immers, de school is ook de plaats om de leerlingen, door het gesproken woord en door het boek, kennis te doen maken met het Algemeen Beschaafd, dat in Nederland, waarvan Brabant een deel | |
[pagina 14]
| |
is, de toon aangeeft. Al wordt het de kinderen nooit zo vertrouwd als de moedertaal, door de algemene taal uit de mond van de onderwijzer te horen en in de schoollektuur gedrukt te zien, krijgen ze voorlopig een kijkje in de grotere wereld, die voor de meesten ook later niet gesloten kan blijven, wanneer ze verdere ontwikkeling zoeken.
(Slot volgt.) C.G.N. de Vooys. |
|