op, dat de schrijfsters ‘hun ideaal zoeken in het heroïese - nl. het heldendom van Rede en Zede, naar Aufklärungs-opvatting - òf wel, ze vermeien zich in de krachteloze excessen van een overprikkelde sentimentaliteit.’ Naast Abraham Blankaart staat Willem Leevend als deugdheld zwak. Bij de episode van Lotje's ondergang, waarin ‘de wassen weekheid van de 18de-eeuwse sentimentaliteit’ gegispt wordt, treedt Adriana Belcour op als tolk van de rede. Merkwaardig is de figuur van Jambres, de dwalende Ongodist, met Heftig, Maatig e.a. ‘uitgeknipte poppetjes, die elk voor zich het opschrift dragen: Haec fabula docet.’ Daartegenover wordt de zinrijke creatie van tante De Vrij, ‘een kostelike en veelzijdige tiepe van het stille werkdadige Christendom’, geprezen. Voortreffelik zijn nevenfiguren als Mej. Heftig en vooral tante Martha de Harde, waardoor ‘Betje Wolff zich een plaats verdient in de betekenisvolle rij, die de volksaardige plastiek van de 17de eeuw over Van Effen en Asselijn heen verbindt met het realisme van de nieuwere tijd.’ Aan het slot van deze studie wordt er op gewezen hoe de buitenwereld geheel ligt ‘buiten de kalme wateren van deze merkwaardige roman,’ en hoe sterk de schrijfsters bij het cultiveren van de Rede en het propageren van de Tolerantie, zich verplicht voelen aan hun vrije vaderland. - Albert Verwey geeft in de rubriek Boeken, Menschen en Stroomingen een diepgaande bespreking van Karel van de Woestijne's jongste dichtbundel De Gulden Schaduw. - J. Prinsen J.Lz. beoordeelt ongunstig de Studiën over het Individualisme in Nederland van F.H. Fischer: ‘De groote fout van Dr. F. is, dat hij niet is opgeklommen tot de geboorte van het individualisme
in West-Europa, tot de Renaissance’.
Oktober. Aan het slot van een opstel over Leigh Hunt en zijn vrienden, herdenkt Albert Verwey op zijn wijze het jubileum van 1885. Hij verklaart waarom de tachtigers liever zagen naar de Engelse schrijvers dan naar hun Duitse verwanten. ‘De werkelijkheidsliefde was hier inheemsch en de ontwikkeling van dat geestelijk organisme, dat vaderlandsch genoemd wordt, zal voor een klein volk, nog veel meer dan voor een groot, altijd hoofdzaak zijn. Niet door onze stoffelijke uitbreiding, maar alleen door dat geestelijk organisme kunnen wij een macht blijken. Slagen wij erin, ons vaderlandsche te doen erkennen door Europa, dan oefenen wij invloed op de eenige manier die voor een klein volk mogelijk is. Wij moeten daartoe den tijd, het leven van de wereld in zijn wijdste beteekenis, niet loslaten, maar het hartstochtelijk meeleven. Wij moeten niet meenen dat éenig leven, dat éenige gedachte, gezegd is zoolang ze half zijn gezegd. Wij moeten, zoo ruim en tevens zoo streng mogelijk, tijdgenoot èn kunstenaar