De Nieuwe Taalgids. Jaargang 4
(1910)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Een zeventigste verjaardag.In November 1839, juist zeventig jaar geleden, verscheen de Camera Obscura. En nu, November 1909, hebben we vóór ons de 25e druk. De uitgevers hebben gemeend aan deze uitgaaf een biezondere waarde te geven door er bij te voegen een aantal uitspraken omtrent de Camera. De reeks begint met een stuk uit de bespreking in de Vaderlandsche Letteroefeningen, maar geeft verder meest hetgeen levende schrijvers of geleerden in antwoord op het verzoek van de uitgevers ten beste gaven. Het trof me bij het doorbladeren dat geen enkel onderwijsman door de uitgevers is uitgenodigd, of het moest zijn dat Bolkestein als zodanig bedoeld is. Dan heeft die de bedoeling echter niet begrepen, want hij wijst op de waarde van de Camera uit kultuurhistories oogpunt. Deze terzijdestelling van de onderwijswereld bij een boek dat toch, naast volksboek, zozeer een schoolboek is, het meest algemeen-gebruikte schoolboek in ons land, is symptomaties voor de geringschatting die het Nederlandse volk gevoelt voor de mannen en vrouwen aan wie het een deel van de verzorging van zijn kinderen toevertrouwt gedurende een groot deel van de jaren dat de grondslagen van hun toekomst worden gelegd. In dit opstel wil ik proberen het door de uitgevers van de Camera, ten minste schijnbaar, overbodig geachte: een waardering van de Camera als schoolboek. Hoe kameleonties de elkaar jaarliks opvolgende lijsten van benodigde Nederlandse boeken op veel scholen ook zijn mogen, als de Camera er eenmaal opstaat zal hij er niet makkelik van verwijderd worden. En, oppervlakkig lijkt het mal, het is in de meeste gevallen juist voor de derde klas dat men de Camera geschikte lektuur vindt. Ik herinner me dat, een paar jaar geleden, deze keus bespot werd. Me dunkt ten onrechte. De derde klas van een vijfjarige H.B.S. geeft de inleiding tot de historiese literatuurbehandeling in de vierde en vijfde; en als zo'n inleiding kan de Camera uitstekend dienst doen. Het boek behandelt dingen die min of meer binnen de gedachtekring | |
[pagina 39]
| |
van de leerling liggen, op een eenvoudige manier. De eigenschappen die het tot een volksboek gemaakt hebben, zijn aanbevelingen ook voor een schoolboek. Een andere aanbeveling is dat het boek uit afzonderlike stukken bestaat. Natuurlik vormen ze, doordat ze van één schrijver zijn in één periode van zijn ontwikkeling, een geheel in eenzelfde toon; maar de Camera vormt door zijn kompositie een overgang van het schoolleesboek tot grotere letterkundige werken. Daarbij komt dat de ‘verhalen’ niet te boeiend zijn, zodat de leerling het niet kwalik neemt als de leraar de lektuur onderbreekt voor een bespreking. En ook de analyse van een stuk als geheel valt de leerling niet te moeilik, zodat de Camera uitstekende stof geeft tot bestudering van de kompositie van een opstel. Wat het laatste betreft, de lezing van stukjes als Het Water kan leren hoe uiterst moeilik dergelijke algemene onderwerpen zijn, al zijn fabriekanten van stijlboekjes nog zo vrijmoedig in het opgeven, en scheutig in het verschaffen van schemas, voor zulke opstellen. Uiterst waardevol zijn ook de nareden tot de verschillende uitgaven. De bestudering er van geeft de leerling een verder kijkje op Hildebrands aard. Zo het na de lektuur van de ‘Haarlemmerhout’ of van ‘de familie Stastok’ nog nodig mocht zijn, kan de narede van de eerste druk hun overtuigen, dat Hildebrand geen satiriese bedoelingen heeft gehad. Wanneer de biograaf van Beets (Chantepie de la Saussaye, Leven van Beets, bl. 74) vreest dat de geest van Busken Huet een verderfelike invloed heeft op de verklaarders van de Camera ‘die in grooten getale met de Camera in de hand de schoollokalen rondwandelen’, dan moet ik bekennen, dat ik de indruk krijg van een stem uit een (voor mij altans) grijs verleden. Ik betwijfel ook of men de leerlingen innerlik zou kùnnen overtuigen van de satiriese bedoelingen van Hildebrand. Wat mezelf aangaat, bij de beschrijving van de Zondagswandelaars uit de Amsterdamse achterbuurten (in de ‘Haarlemmerhout’) lees ik graag een stuk uit een moderne realist (b.v. van Hulzen, Ontredderden), om de leerlingen te laten zien hoe de hedendaagse schrijver krities staat tegenover de maatschappij, terwijl Hildebrand niet alleen geen satiriese bedoelingen heeft, maar helemaal niets wil aàntònen. De nareden geven ook een blik in de werkplaats van de schrijver, die voor jonge lezers leerzaam is. En ze kunnen tegelijk zelf eens nagaan of het wel juist is wat de schrijver in de narede van de derde druk opmerkt: dat de toen voor het eerst opgenomen stukken wel ‘niet beter of slechter’ zouden zijn als de andere. De vergelijking | |
[pagina 40]
| |
van ‘Gerrit Witse’ (met zijn tekenend ‘Cetera desunt’) en de Familie Stastok of Nurks brengt wel onveranderlik tot een hogere waardering van het werk in de eerste druk. En het inzicht dat Beets geen novellist was, hoeft hun dan waarlik niet gesuggereerd te worden. Met het totnogtoe gezegde is de waarde van de Camera voor de school echter niet voldoende geschetst. Want de ervaring heeft me geleerd dat het boek ook een uitnemend taalboek is. Misschien zal iemand tegenwerpen dat de Camera toch te goed is om als taalboek dienst te mogen doen. Dat kan ik echter niet toegeven. Daar is niets ‘te goed’ voor. En Beets zelf zou de laatste zijn om het af te keuren dat zijn werk dienstbaar gemaakt werd aan het kweken van eerbied voor de moedertaal. Daartoe is het niet nodig zijn Ode aan te halen, of zijn bekende lofrede op de moedertaal in het Gidsopstel; evenmin de misschien minder bekende peroratie van het Gesprek met Querulus: ‘Er moet’, zeide Querulus, met een gloed die zijne oogen glinsteren deed, ‘er moet, mijn vriend, by alle wijzen en goeden een steeds levendiger gevoel van piëteit ontwaken voor de Vaderlandsche, voor de Moedertaal, en zulks op grond van al wat er aandoenlijks en heiligs ligt in deze namen zelve; op grond van den eerbied, dien men der zaak als gave Gods, als uiting van den geest, als product der geschiedenis, als rentegevende erfenis van vereerenswaardige voorgeslachten, en als band van gemeenschap met dien kring van naasten, voor wien men in eene eerste plaats geroepen is te leven en te arbeiden, verschuldigd is. Dan wanneer ten haren opzichte onkunde als ondeugd, en verwaarloozing als heiligschennis zal worden beschouwd, dan voorzeker zal het Vaderland, en niet slechts de vaderlandsche Taal, schoone en heerlijke dagen te gemoet gaan.’ Sprekender nog is misschien de ‘oppermansarbeid’ die Beets op zich nam (en verrichtte!) voor de opbouw van het grote Woordenboek van de Vries.
Als men de Camera op de boekelijst zet, kan men er op rekenen dat een aantal leerlingen ‘huiseksemplaren’ meebrengt. Zo werd mijn aandacht gevestigd op de verschillende lezingen in de opvolgende uitgaven. Over de varianten in de eerste dertien drukken heeft Dr. Dyserinck geschreven in de Gids van Desember 1881. Hij veroorloofde zich daarbij ook een bescheiden opmerking over de drukfouten die de opeenvolgende uitgaven in steeds groter aantal ontsierden. Beets heeft bij het korrigeren van de drukproeven van de veertiende uitgaaf een grote opruiming gehouden, door de eerste druk weer als | |
[pagina 41]
| |
grondslag te gebruiken. Ook later heeft hij steeds zorgvuldig gewaakt voor een korrekte druk. Het schijnt dat de historie voor de uitgevers van de Camera echter geen leermeester geweest is, want in de laatstedruk vertoont zich de werkzaamheid van het drukfoutenduiveltje op onbehoorlike wijs. Ofschoon ik de 25e druk niet nauwkeurig heb nagegaan, vrees ik toch dat men het niet nodig gevonden heeft de laatste door Beets herziene uitgaaf ten grondslag te leggen. Zo is in het verhaal van Nurks sedert de 23e druk (misschien ook al vroeger) de ‘vertreding’, waarvan de Zondagswandelaars zich de hele week spenen moeten, geworden tot overtreding. De leraar heeft dus volstrekt geen reden om ‘de laatste druk te eisen.’ Maar ook om gewichtiger reden dan om de drukfouten. Het is me namelik gebleken dat de varianten uitstekend materiaal zijn voor taalonderwijs. Wanneer de stijloefening zich zal ontwikkelen uit de leesles, is het van groot belang dat de leerling niet het gevoel heeft dat de leraar er allerlei wetenswaardigheden ‘bijsleept’. Zo is het te begrijpen dat v.d. Bosch en Meijer in het derde deel van hun Lees- en Taalboek veel dialektiese teksten, uit Cremer en Conscience, hebben opgenomen. Nog natuurliker is het de veranderingen te bespreken die Beets in de opvolgende drukken van zijn Camera aanbracht, als de leerlingen die verschillende lezingen voor zich hebben. En een voordeel boven de dialektiese teksten is, dat de leerlingen in de varianten van de Camera materiaal hebben dat ze zèlf, wel onder de leìding, maar niet op grond van ìnlichtingen van de leraar, kunnen verwerken. Het interessantst zijn de lexikologiese varianten. Zo werd de goede krulhond (bl. 28 van de Volksuitgaaf) tot een goedige; ‘Amsterdamsche juffrouwen en heeren uit een manufactuur-winkel, die zich op dien merkwaardigen dag ten minste voor staatsjuffers en kamerheeren van Z.M. den koning wilden gehouden hebben’ tot op zijn minst (ib.); een kastje opendeed wordt verdeftigd tot opende (bl. 41); evenzo dominó- de tot domino speelde (bl. 44); uitscheidde tot besloot (bl. 66); puimsteenkleurde tot puimsteenkleurige (bl. 75). Hette wordt ‘verbeterd’ tot hitte (bl. 104), bel tot schel (bl. 38 en vaker). Belangrijker dan deze is de vervanging van ‘Franse’ woorden door ‘Nederlandse’. In het ‘Bijvoegsel’ bij de 14e druk (1883) spreekt Hildebrand daar uitdrukkelik over. De theorie die hem bij deze veranderingen leidde had hij 25 jaar vroeger al in het openbaar uitgesproken, nl. in het Gesprek met Querulus: ‘Vooreerst’, antwoordde Querulus, ‘moet ik u zeggen dat ik den naam (d.w.z. bastaartwoorden) onbeleefd en ongepast vind. Is iemand een bastaart, omdat hy een vreemdeling is? of omdat hy zich aan een nederlandsche familie vermaagschapt? Laat | |
[pagina 42]
| |
ons dan zeggen uitheemsche woorden. Welnu van deze is misbruik en gebruik. - Gebruik: goed, wettig, onvermijdelijk, gebruik wanneer deze vreemdelingen gezegd kunnen worden reeds zoo lang in ons midden verkeerd te hebben, dat zy als geheel ingeburgerd moeten worden beschouwd, en men hen ontmoetende al zoo weinig er aan denkt dat zy van vreemde afkomst zijn, als zulks het geval is by de ontmoeting van menig lid der Waalsche Gemeente.’ En iets verder: ‘Trouwens veel beter dan de mislukte poging om het vreemde woord door het juiste inlandsche te vervangen, is het moedig besluit het maar zonder blikken of blozen te gebruiken. Niets verschrikkelijker dan de averechtsche uitvindingen van onhandigheid, en, sit venia verbo, school-vossige wijsheid. Wilt gy uwe hoop op den goeden uitslag van eene of andere onderneming te kennen geven, en wil deze eenvoudige hollandsche uitdrukking niet uit de pen of over de lippen komen, omdat het vreemde succès in den weg zit: gebruik dit dan liever, bid ik u, dan dat gy my met uwe hoop op welslagen aan boord komt! Is kind van de rekening ditmaal te plat, slachtoffer wat plechtig, speelbal in uw verband het rechte niet: zeg of schrijf dan maar weder dupe, opdat wy u volkomen verstaan. Kunt gy het met standpunt niet doen, schoon dat van de honderd malen dat gy het woord positie verkiest, misschien zestigmalen het geval zou zijn, gebruik positie en schrijf niet stelling, dat de overige veertig maal even ongepast is.... En geef my uw woord, mijn waarde vriend, dat gy er nooit toe zult komen om met professor N. zaliger een circulaire een omloopbrief, met het Burgerlijk Wetboek een hypotheek eene onderzetting, of met dezen en genen een muziekstuk een toonstuk te noemen.’ Zo is de theorie, waarmee Beets ook in de hedendaagse taalwetenschap zich vertonen mag. En de praktijk? Hildebrand schrapte gedecideerd (beslissend: bl. 20; vast besloten: bl. 37); geographisch (aardrijkskundig: 22); qualiteit (hoedanigheid: 24); generatie (geslacht: 24); visite (bezoek: 27); medaille (eerepenning: 29): inpertinentie (onhebbelijkheid: 31); discussie (redewisseling: 39), familiaar (gemeenzaam: 45), repartie (weerwoord: 257); verder phrase, speciaal, pedant(erie), autoriteit, psychologie, reputatie, conform, confusie, reciteeren, conversatie, nonchalant, rendezvous, particulier, voile, pauze, editie, coquette, melancholiek, discours, receptie, conscientie, aesthetica, dateeren, intonatie, rhytme, dispuut, courant, partner, e.a. Ik hoef niet te betogen dat theorie en praktijk niet volkomen overeenstemmen. Een enkele maal is het geschrapte vreemde woord tegenwoordig minder gebruikelik, ofschoon niet onbekend: gêne (bemoeilijking: 22), attachement (gehechtheid: 81), coup (streek 83), gemanqueerde partij (mislukte p.: 83). Bepaald ongebruikelike vreemde | |
[pagina 43]
| |
woorden vindt men in de eerste druk van de Camera heel weinig. De enige die ik opgemerkt heb, zijn épithètes (bijvoeglijke naamwoorden: 21), ofschoon dit toch eigelik maar een kwestie van taalvorm is, daar we wèl epitheton gebruiken; enthusiasmus (geestverrukking: 29), maar we zeggen wèl enthousiasme; systema (beginsel: 46) maar we zeggen wèl systeem. Weinig gebruikelik nù zijn de volgende geschrapte woorden: iets onrustigs en gedecontenanceerds (iets schichtigs en onrustigs: 116); dat traag empressement (dien schoorvoetenden ijver: 251); exigeance (vrijpostigheid: 253). Een bepaalde verbetering is de verandering, zover ik zien kan, hoogstens in drie gevallen: op bl. 31 is de ‘faculteit op de rest van 't heelal met verachting neer te zien’ veranderd in bevoegdheid; op bl. 48 veranderde H. ‘de dringende sollicitatie van den jongeling met den leverkleurigen pantalon, die nu zichzelven voor een achtentwintig aan “Hastok” verkoopen wilde’ in aanzoeken; op bl. 249 de galanterieën van Mevrouw Stork tot aangenaamheden. Daarentegen schijnt het me onweersprekelik dat de verandering in sommige gevallen nadelig geweest is voor de tekst: in de eerste druk was Hildebrand de cavalier van Cristientje, later de ridder (bl. 73), ofschoon we niet vernemen waartoe Christientje de bescherming van H. nodig had; zo is disperatie een betere uitdrukking van Pieters gemoedstoestand (bl. 75) dan vertwijfeling; en lijkt het me dat we wel kunnen zeggen dat Hatelings positie als eenlopend gezel meebracht dat hij graag uit eten ging, maar niet toestand (bl. 249). Interessant is de verandering van modernisering tot vernieuwerwetsching (bl. 58) in verband met het behoud met het werkwoord modernizeeren in de voorafgaande alinea. Ik vermoed niet dat de laatste omstandigheid Hildebrand ontsnapt is. Hij wist heel goed dat hij een vreemd woord op de ene plaats geschrapt had, en het op een andere had laten staan (Na Vijftig Jaar, bl. 122 v.). En terecht sprak hij ook in latere drukken van de ‘economie van een paar eenvoudigen, die tegen 't reglement van den kastelein aan, een halve flesch voor hun beiden bestelden’ (bl. 32), en van het fabriceeren van breedvoerige tabellen van de Instituten (bl. 43)Ga naar voetnoot1). Het is duidelik dat een bespreking van de lexikologiese varianten van de Camera een ongezochte gelegenheid biedt om verscheiden kanten van het vraagstuk van de vreemde woorden te beschouwen. En op deze wijze behandeld, interesseert het vraagstuk de leerlingen. | |
[pagina 44]
| |
Minder talrijk dan de lexikologiese, zijn wat men stylistiese veranderingen zou kunnen noemen. Op bl. 43 stond oorspronkelik: ‘Hij las Luc. X, en bijzonder trof mij, in die omgeving en uit dien mond, het 21ste vers...’; later (al in de 4e druk) heette het: in dezen kring; op dezelfde bladzij werd ‘krijt aan zijn keu doen’ tot strijken; op bl. 245 werd ‘de Blaak die.... er nog al heel vrolijk en plaisirig uitzag’ tot opwekkelijk en pleizierig. Meer grammaties is de verandering van wanneer tot als op 49 (laatste regel) en 50 (2e regel); op bl. 20: ‘Maar ik zou bijna overtuigd zijn’ tot ‘Toch kon ik bijna overtuigd zijn’ (al in de 4e druk); op bl. 82 werd ‘tot aan het midden toe’ veranderd in ‘tot het midden’, waarmee te vergelijken is de verandering ‘van dat oogenblik af aan’ tot ‘van dat oogenblik’ op bl. 48. Blijkbaar uit gehoorzaamheid aan een spraakkunstregel is in ‘neef zei dat het een heele lieve achterkamer was’ het veranderd tot het on-Nederlandse deze (bl. 39). Zo is ook te verklaren het weglaten van om in zoodat het de zaak van de 4de klasse des Koninklijken Nederlandschen Instituut worden zal, om daaromtrent een prijsvraag uit te schrijven; eveneens de verandering op bl. 248 van waarvan tot op wie. Klaarblijkelik op grond van een (mij onbekende) spraakkunstregel is het bezittelik voornaamwoord door het lidwoord vervangen op bl. 28: Als ik er zóó eentje had, deed ik het een steen om zijn (den) hals; evenzo op bl. 43: Hij had een slaapmuts op zijn (het) kale hoofd; en bl. 105: De heer Bruis was ondertusschen nog warmer dan warm geworden, waar zijn ongeduld en de jas over zijn (den) arm niet weinig aan toebrachten. De spellingvarianten leveren weinig belangrijks op, al is het misschien de moeite waard op te merken dat in de geschiedenis van Keesje een aantal dialektiese vormen eerst later zijn ingevoerd. Het is echter niet altijd met zekerheid uit te maken of een verandering niets dan een spellingwijziging is. Zo dacht ik oorspronkelik dat de verandering van veel tot vele in de eerste alinea van Nurks (regel 10) een misschien toevallige was. Maar sedert ik geleerd heb het verschil te appreciëren tussen veel appels en vele appels (N.T., Nov. 1909) twijfel ik. Heeft dit ‘verschil’ misschien ook Hildebrand bekoord, en heeft hij daarom in de eerste regel van de alinea veel menschen onveranderd gelaten? | |
[pagina 45]
| |
Ik hoop dat ik er in geslaagd ben mijn lezers te overtuigen van de waarde van de varianten van de Camera. Een uitgaaf met opgaaf van de varianten zou, dunkt me, een nuttig werk zijn. Wel is waar zou een deel van het spontane van een behandeling van de verschillende lezingen zo verdwijnen, maar men kan toch ook niet verwachten elk jaar leerlingen met eerste en vierde uitgaven te hebben. E. Kruisinga. |
|