Het maken van ‘flinke zinnen’.
In een schoenwinkel was eens een handige bediende, die zo direkt de uitrusting van elke koper, welke ook, wist te voltooien met 'n juist passend schoeisel, zo maar op 't oog. Zijn patroon dacht n.l., dat men zich nooit genoeg kon oefenen en dat vooral door averechts te handelen de kunst de hoogste volkomenheid bereikte. Hij gaf daarom de bediende een paar nieuwe schoenen in de band en ging met hem de straat op, hem opdragende 'n mens te zoeken, waar dat paar goed voor was. 't Waren toevallig 'n paar ‘vetleren’: hij had expres geen keus willen maken; en toen nu de arme jongen lange tijd de voeten van alle voorbijgangers had bekeken, meende hij eindelik de man gevonden te hebben en hield 'n officiertje staande om de proef te nemen. Tableau!
Maar diepzinnige of verheffende gedachten houden evenmin van aanrandingen door onnozele jongelui, en toch moeten ze er maar aan: gedachten over geloof, over deugd, over de ziel, over de hele maatschappij, alles om wille van een daarbij passend woord. Wat raad? De leerling met zo'n woord uitgestuurd, om een verheffende gedachte te zoeken, tracht ons te bedriegen: hij spaart zijn eigen lieve gedachten, snuffelt onderweg wat klinkende woorden bij elkaar en als hij bij ons terugkomt, dan ‘leutert’ hij maar wat.
Ik zou niet zo'n minachtend woord durven te gebruiken om een arbeid te qualificeeren, die door zo vele anderen voor schoon wordt gehouden; maar 't werd me gegeven door iemand met veel ervaring in onderwijszaken. ‘Man’, zei mij eens die directeur van een gunstig bekende inrichting, ‘bij mij maken ze zinnen waar je van omver valt. Je moet ze leren leuteren’. . . . . . . . . . . . . . . .
- Albert Verwey schrijft ook wel eens losse zinnen waar ‘iets in zit’. Dat doet hij natuurlik niet naar aanleiding van een los woord, maar omgekeerd, gedreven door een gedachte. ‘Eenzame volzinnen’ noemt hij ze. Een er van is deze: Ik vind alleen die menschen goed, die dag aan dag werken aan iets wezenlijks.
Zou A. Verwey, de fijne stijlist, onze kwekelingen ook ‘goed’ noemen, als hij ze bezig zag met flinke zinnen maken? Die frases kunnen toch met hun gemaakte geestdrift moeilik de oprechtheid bevorderen, en met hun onnatuurlik denkproces bezwaarlik de natuurlike geestesgroei. En daarom kan men die stijloefening moeilik ‘iets wezenlijks’ noemen, terwijl de echte stijloefening wèl zo mag heten, omdat deze de jonge mens waarlik vormt.
(Uit ‘Flinke zinnen’ door F.H. in De Katholieke School van 11 Nov. 1909.)