| |
| |
| |
A. Weijnen
Van een haander en een vrips
Bij gelegenheid van mijn zestigste verjaardag heeft A.M. Hagen in de feestbundel Op Toon een artikel geschreven over ‘Benna, een bijdrage tot het probleem van de Keltische woorden in de Germania Romana’, een artikel dat, naar ik meen, nog altijd niet achterhaald is. Ik heb het nog met volle instemming gebruikt voor mijn jongste boek Oude woordlagen in de zuidelijk-centrale dialecten. Hij werkte daarin een deel uit van zijn doctorale scriptie: ‘Benamingen van gevlochten vaatwerk’.
Onder de daar door hem behandelde woorden komen nogal wat woorden voor die in het Nederlands de klinker a of aa bevatten (b.v. mand en haander ‘mandje om zacht fruit te plukken’; zie genoemde scriptie blz. 108 en 98). Maar dat zijn tegenwoordig gevaarlijke woorden. In het Nederlands Etymologisch Woordenboek van De Vries, 15e druk uit 1991 (dat is dus vrij recent) kan men bij mand lezen: ‘van idg. *mandh of *mand’, met de klinker a dus. Hagen zag in zijn scriptie etymologische samenhang van Nl. mand met Lat. manus, een woord dat in het Indogermanisches etymologisches Wörterbuch van Pokorny (740) op een oer-Indo-europese wortel *m'ən herleid wordt, een wortel dus met een sjwa. Maar tegenwoordig (zie maar Beekes, Vergelijkende Taalwetenschap 1990, blz. 160 en 202) ontkennen de indo-europeanisten, dat, behalve in expressieve woorden of in leenwoorden, het proto-Indo-europees a en ā bezeten heeft en wordt ook het bestaan van een sjwa in dat proto-Indo-europees al evenzeer verworpen. Zo komen de gereconstrueerde wortels waarnaar Hagen toen verwees wat in de lucht of zelfs in het luchtledige te hangen.
Men moet dan nu bij woorden die in het Nl. een korte a vertonen, voorzover die niet op een Indo-eur. o teruggaat zoals in gast naast Lat. hostis of in nacht naast Lat. nox, òfwel op een leenwoord (en dus vaak een van elders komende zaak) of op een laryngaal verdacht zijn.
Zo wilde Hagen ook in zijn scriptie haander in verband brengen met haan, het woord voor de mannetjeskip. Aangezien nu het Nederlands Etymologisch Woordenboek van De Vries voor haan verwantschap ziet met
| |
| |
Lat. canere ‘zingen’ en met Tochaars kan ‘melodie’, kwam hij weer bij een proto-Indo-europese wortel kan- (met a dus) uit en dat kan volgens de huidige indo-europeanisten nu eenmaal niet. Ik zou dus nu het woord haander (voor dat mandje) als een leenwoord willen beschouwen en het met name in verband willen brengen met twee andere Nl. leenwoorden kanis en kanaster, woorden die Hagen in ander verband signaleerde als afkomstig van Akkadisch kanu ‘riet’ en die behoren bij de vlechtwerktechniek.
Maar hoe zit het bij dit leenwoord haander (en z'n nevenvorm hoender) dan met de h wanneer in het Akkadisch k verschijnt? Dan wijs ik erop, dat de ontlening reeds plaatsgehad moet hebben vòòr de Germaanse klankverschuiving en kan ik op een prachtige parallel wijzen: Lat. cannabis leverde in de Nl. dialecten kennep en kemp op, maar Nl. hennep, uiteindelijk hetzelfde woord, moet al vóór de klankverschuiving van de Scythen of Thraciërs overgenomen zijn (zie new 251). Vaatwoorden zijn nu eenmaal typische zwerfwoorden, zoals Hagen opmerkte op blz. 5 van zijn scriptie.
Maar nu: genoeg over haander! En hoewel het zeer verleidelijk is om ook nog op de naam Hagen in te gaan en te zien of het woord iets met hekserij te maken heeft: ik moet langs een omweg naar de vrips toe.
In 1934 schreef Overdiep een artikel naar aanleiding van enige werkwoorden uit de Achterhoek die eindigden op ‘-sen met een voorafgaanden explosief’. Het betrof de werkwoorden doksen, drapsen en klabaatsen (twee ervan met a of aa, maar daar doel ik hier niet op). De geografische uitgebreidheid en de semantische functie van die s hebben me al geruime tijd geboeid en daar wil ik nu wat over vertellen.
Ook bij zelfstandige naamwoorden dringt zich de gedachte op dat er bij verbinding van p, t en k met volgende -s (of -se) iets bijzonders aan de hand is. Het gaat daar vaak om woorden uit wat vroeger heette de Saksische dialecten en wel om misprijzende aanduidingen van vrouwen en meisjes, bijv. Drents en Twents tókse, omschreven als ‘oud wijf’, Drents flaps ‘loszinnige vrouw’, Epes foekse ‘slordige vrouw’, Drents hots(e) ‘dikke, soms ook slordige vrouw, luie slons’, Twents jepse ‘dartel meisje’, Epes en Drents hokse ‘slordige vrouw’ en ‘dikke vrouw’. Ogenblikkelijk valt de frequentie van deze vormingswijze met haar gebondenheid aan onze noordoostelijke dialecten op, te meer nog als men bedenkt dat ook juist in dezelfde noordoostelijke dialectgroep een ander ‘achtervoegsel’ (ik zet voor alle veiligheid dit woord maar tussen aanhalingstekens) voor ongunstige aanduiding van juist mannen floreert: -ies. Kocks geeft als Drents: knullies ‘sufferd’ naast gelijkbetekenend knul, en kullies eveneens ‘sufferd’, naast kul, dat zelf ook weer
| |
| |
‘sufferd’ betekent, en drollies ‘sufferd’ naast drol, dat verschillende ongunstige betekenissen heeft, en verder gannies ‘kwajongen, schavuit’, naast gelijkbetekenend gannes en gannef, en gorries ‘sufferd’, met naast zich het tussenwerpsel gorrie. Uit Epe noteerde ik löanies ‘grote onverschillige vent’, waarvoor ik totaal geen etymologisch verband kan geven. Opmerkelijk is die telkens terugkerende betekenisomschrijving ‘sufferd’ en dat brengt me op een gedachte. In mijn afscheidsrede heb ik veel aandacht gevraagd voor het achtervoegsel in woorden als N-Brab. assie ‘as’, messie ‘mest’, evie ‘schrale haver’, faorie ‘bepaald soort varen’, nirrie ‘vloeibare koeiendrek’, enz., die me aanleiding hebben gegeven bij bedoelde ie aan de betekenis ‘vormeloze massa’ te denken. Dat kan metaforisch tot iets sufferigs leiden en dan dient de s, die bijv. ook in drikus < Henricus en hannes < Johannes aanwezig is, om er een mannenaanduiding van te maken. Dezer dagen informeerde Lex Schaars nog bij mij of ik wist wat Achterhoeks forrie ‘o.a. beroerte, hartaanval’, ook wel forries, vandaan komt, doch dat wist ik niet. Zie over -er in Rijnlandse schimpwoorden voor mannen Bach § 251.
Maar nu weer terug naar de werkwoorden doksen, drapsen en klabaatsen die op -sen eindigen. Bij de zelfstandige naamwoorden die op -s of -se uitgaan, bespeurden we al een binding aan de zgn. Saksische dialecten. Nu kan ik u echter ook twee kaartjes laten zien van werkwoorden die op -sen eindigen en die eveneens duidelijk hetzelfde verbreidingspatroon tonen: nl. van sjoksen en tuksen. Terwijl iedere andere Nederlander sjokken zegt, kent alleen het noordoosten de vorm met s: sjoksen. En ook tuksen ‘op bepaalde manieren springend vooruitgaan’ komt alleen in de noordoostelijke dialecten voor.
Bij sommige van deze -sen-werkwoorden is de etymologie niet heel duidelijk. Dat geldt bijv. van door Schönfeld (par. 193) aangehaald Achterhoeks doksen, dat een zware gang aanduidt, en van Winterswijks drapsen ‘met enige inspanning door het veld trekken’.
Doch er zijn doorzichtiger gevallen. Bij zojuist op een kaartje getoond sjoksen is afleiding van sjokken evident. Drents toksen ‘hevig verlangen naar’ is juist als Nl. tokkelen een afleiding bij Nl. dial. tokken ‘trekken, rukken’, dat verder in de betekenis ‘lokken’ nu nog voorkomt in het Gronings, Overijssels en Heerdes. Bij hiermee variërend Noordoost-Nederlands tuksen ‘op bepaalde manieren springend vooruitgaan’, waarvan we ook een kaartje lieten zien, kan uitdrukkelijk op Mnl. tucken ‘trekken’ gewezen worden. Naast algemeen en ook Epes smakken ‘hard neergooien’, ‘hoorbaar eten’, kennen Epe, Hattem en Deventer smaksen in dezelfde betekenis. Naast vooral Hollands, maar ook Zwols, Genemuidens en Kampens tullen ‘zuipen;
| |
| |
veel drinken’ (zie wnt xvii 4026), kent men in Bunschoten: tulsen ‘met lange teugen drinken’. Hulshof en Schaars geven voor de Achterhoek naast elkaar gönnen en gönzen, beide in de betekenis ‘begerig kijken’, en naast sjekkeren ‘vlug lopen’ zeker ermee samenhangend sjaksen, ook weer in dezelfde betekenis. Zo moet er ook verband zijn tussen Drents laten slokken ‘laten schieten, gezegd van de teugel’ en sloksen ‘traag zijn, uitstellen’. Tenslotte kent Enschede smôksen ‘lomp lopen’, terwijl het Twents Woordenboek in dezelfde betekenis smokken (dus zonder s) kent.
Hoe diep liggen de wortels van dit sen-element? Schönfeld wijst erop, dat reeds het Gotisch, dus Germaans uit de vierde eeuw, een werkwoord als hatizon kende (overigens met z en niet met s), maar dat dat werkwoord een denominatief bij een s-stam (hatis) was, zodat die z geen deel van een werkwoordelijk suffix is. Wilmanns in zijn Deutsche Grammatik ii, 104-106, weet echter te vertellen dat het Oudhoogduits wel werkwoorden als egisôn en kebisôn kent, die afgeleid zijn van nomina met een -s-suffix, maar dat de uitgang -isôn ook als zelfstandig afleidingsmiddel gebruikt is; immers in enkele Germaanse talen, in het bijzonder in het Oudengels, doch ook in het Oudhoogduits vinden we werkwoorden op -isôn, waarnaast een nominaal stamwoord op -s niet aan te tonen en niet te veronderstellen is. (Vaak kunnen we, inzonderheid voor de Nederlandse dialecten, die immers pas laat in de geschiedenis optreden, bedoeld probleem niet met zekerheid oplossen). Persoonlijk wijs ik er wel nog op, dat ook het Fries zich niet onbetuigd laat. Fries mepse ‘afranselen’ moet wel direct van een equivalent van Nl. meppen zijn afgeleid, en Fries joepse ‘over een sloot springen’ heeft in ieder geval het werkwoord joepe ‘teeldriftige bewegingen maken, paren’ naast zich (cfr. Schönfeld nr. 193).
Juist omdat het om in het bijzonder onze noordoostelijke dialecten gaat, is het interessant om naar het geografisch aansluitende Oudsaksisch te kijken. Bij het doorlezen van Gallée's Vorstudien zu einem altniederdeutschen Wörterbuche stiet ik op uuîson ‘bezoeken’ ~ Lat. videre (vgl. voor de betekenis Fra. visiter), thrâsian ‘snuiven’, dat heel misschien verwant is met Welsh trewi ‘niezen’ en Fra. éternuer ‘niezen’ (men zie hiervoor Buck 4.54), grensen ‘woedend zijn’, waarvan new opmerkt dat het om een affectief woord gaat en dus best met klankvariatie bij grijnen kan worden ondergebracht, maar verder ook heel duidelijke werkwoordelijke afleidingen met -isôn: Oudsaksisch geilison ‘uitgelaten zijn’ heeft immers naast zich Oudsaksisch ergeilian ‘overmoedig worden’, Nl. geil en Oudsaksisch gel ‘overmoedig’. Daarnaast kent het Oudsaksisch heilison ‘profeteren; inwijden’;
| |
| |
dat woord is evenals Oudengels hâlsian en Oudhoogduits heilison natuurlijk ~ Nl. heil en heilig, beide zonder die s. En zo heeft ook Oudhoogduits hrakison ‘de keel schrapen’ naast zich als vorm zonder dat s-suffix: Oudengels hraecan in dezelfde betekenis. Tenslotte wijzen wij op Oudsaksisch sneflizon ‘snikken’ dat wel met z gespeld wordt, maar waarbij Gallée op Nl. snuffelen wijst (het staat overigens met een zetfout: suuffelen).
Met al die representaties in Oudsaksisch, Fries, Oudengels (ik wijs ook op Oudengels claensian ‘reinigen’ als afleiding bij Eng. clean), Oudhoogduits en Gotisch voor ogen (en dan spreek ik nog niet over de niet-Germaanse talen) hoeft het ons niet te verwonderen dat ook in niet-Noordoost-Nederlandse dialecten voorbeelden zijn aan te wijzen van duidelijke sen-suffigering zoals Waasl. peksen ‘klagen’ naast West-Vlaams pekken ‘pikken’, Venrays jukse ‘jeuken’ naast Z-Holl. en Westhoeks gelijkbetekenend jukke, Venloos aafloekse ‘aftroggelen’, Terheijdens 'm gepse ‘hard weglopen’ en Terheijdens dripselen ‘heen en weer staan te draaien’, maar het blijven daar unica.
Voor het Zuid-Hollands spreekt Overdiep in zijn De volkstaal van Katwijk aan Zee, 73-74, wel van werkwoorden ‘met het achtervoegsel -se’, maar hij komt niet verder dan vier voorbeelden (waarvan overigens een met z) en dan is hij bij geen daarvan volkomen zeker van de etymologie.
Meer zuidelijk wijs ik op De Bo, die in zijn Westvlaamsch idioticon bij de letter s wel op de s-mobile wijst (zonder de term te vermelden) en verder op de s als meervoudsuitgang van de zelfstandige naamwoorden en op de bijwoordelijke s, doch niets zegt over een s als werkwoordssuffix. Overigens geeft Joos voor het Waaslands foksen ‘de hand vooruitsteken om een knikker verder te laten rollen’. In ieder geval ontbreekt het type ook volkomen in het zeer uitvoerige Morfologisch handboek van het Nederlands van De Haas en Trommelen en dat is ook het geval in Pannekeets Woordvorming in het hedendaags Westfries.
Zo valt het nog des te meer op dat bedoelde werkwoorden in de noordoostelijke dialecten zo talrijk zijn en een tamelijk duidelijk afleidingspatroon vormen.
Een punt waarop ik nog nader moet ingaan, is de betekenis van de s in die -sen-werkwoorden. Ik wees er al op, dat sommige van de werkwoorden afleidingen zijn van oude nominale s-stammen en dan is het semantisch aspect van die s dus reeds een element van het grondwoord en niet van het werkwoordeinde. Maar voor andere gevallen gaat dat niet op. Wilmanns constateert dat waar die sen-werkwoorden duidelijk verwant zijn met werk- | |
| |
woorden waar de s ontbreekt, er toch dikwijls géén bepaald betekenisverschil optreedt. Soms echter is betekenisverschil wel duidelijk. Naast lopen heeft het daarvan afgeleide Bommelerwaardse lupse de betekenis: ‘springen met aanloop’ en zo staat bij Mulder 73, Hattems kwaks'n ‘vallen’ tegenover kwakk'n ‘smijten’.
Destijds heeft Vercoullie 178 het verschil in intensiteit gezocht. Hij schreef: ‘Lutsen... intensief van *leuten (waarvan leuteren...), gelijk lepsen van leppen)’. Consequent is hij overigens niet, want op blz. 168 noemt hij ditzelfde lepsen een frequentatief van leppen ‘met kleine teugjes drinken’. Daarentegen beschouwt ook het wnt (xvii 4013) het werkwoord tuksen ‘springen’ weer als een intensivum van tokken/tukken, dat o.a. ‘rukken’ betekent.
Iets meer gedifferentieerd schreef Overdiep in zijn artikel over werkwoorden op -tsen in ot ii, 377, dat men door de combinaties ks, ps en ts bepaalde zintuigelijke waarneming van plotselinge, onmiddellijke beweging met een bijzonder heftige (let op dit woord) gevoelswaarde tot uitdrukking kon of wilde brengen, maar elders breidt hij zijn uitspraak uit tot -sen zonder meer en vraagt hij zich af of we er niet ‘een “symbolieke” beteekenis (voor) mogen onderstellen’. Vormen als tulsen tonen dan ook een s terwijl die s niet door een obstruent wordt voorafgegaan. Overigens schreef De Bont 1962, 447, waar hij over werkwoorden met ps, ts en ks spreekt, weer niet aan de s, maar aan die medeklinkercombinaties ‘sprekende en suggestieve’ werking toe. De ermee gevormde werkwoorden zijn volgens hem ‘bij voorkeur klank- en beweging-schilderend: het geluid is licht en vluchtig, de beweging licht en vlug’.
Als niet-noordoost-nederlander vind ik het zeer moeilijk een keuze te moeten doen uit de karakteriseringen: suggestief, symboliek of intensiverend. Bovendien kan dit -sen soms alleen maar een transponerende functie hebben. Dat zien we bijv. bij Venloos aafloekse ‘aftroggelen’ dat met Dr. loek ‘slim’ samenhangt (ed 1), en bij Bunschotens hiepsen ‘slaan’ (Nagel e.a. 111), waar ik aan hiep ‘lichte bijl met korte steel’ denk. Duidelijk helpt het - en dat zou ik willen benadrukken - in zulke woorden mee, om een aan de streek verbonden vertrouwde sfeer te scheppen.
Al reikt, zoals we zagen, de verbale vormingswijze met s reeds minstens tot in de oer-West-Germaanse periode terug, de productiviteit van het fenomeen is ook een zeer lang leven beschoren. Ook buiten het noordoosten zijn er sen-werkwoorden die kennelijk laat zijn. Kluge 1975, 104 zegt van Hdu. drucksen: ‘bei Adelung 1774 als neues Wort’. Waaslands ravotsen is een afleiding bij ravotten dat geen erfwoord maar een leenwoord uit het Oudfrans is, en bovendien pas rond 1550 voor het eerst in het Nederlands
| |
| |
geattesteerd. Hoewel: zulke late attestaties hebben voor de datering ook maar betrekkelijke waarde.
We verlaten nu het terrein van de werkwoorden en ik zou thans willen eindigen met een naar ik meen nog niet beproefde etymologie van vrips, een woord voor ‘wesp’, waarbij de lichtheid en de vlugheid van beweging waar De Bont over sprak, onmiskenbaar is. Ik ben het woord vrips tegengekomen in Scholtmeijers Zuidutrechts Woordenboek, blz. 112, zonder etymologische toelichting. Op zoek naar de etymologie stuit ik op Drents frabbe, voorkomend zowel bij Sassen in zijn dissertatie blz. 52, als bij Kocks 282, die als eerste betekenis geeft ‘persoon met verschillende eigenschappen, als: klein, venijnig, vinnig, ondeugend, vervelend, het hoogste woord hebbend, agressief, dwarsliggend etc.’. Vooral de begrippen: klein, venijnig, vinnig, agressief zijn op een wesp best toepasselijk. Kocks geeft het woord ook gespeld met wr en dat zou best een oudere vorm kunnen zijn, want de overgang wr > vr is in het Nederlands heel normaal (denk aan wreed, wreken, wrang, enz.), maar het omgekeerde niet. En nu zouden bij vrips twee woorden door elkaar gelopen kunnen zijn: aan de ene kant wesp dat in iew 1179 op proto-Indo-europees *uobhsa teruggevoerd wordt en aan de andere kant een woord als Middeliers fracc dat waarschijnlijk ‘naald’ betekende, waarvan iew 1180 voor het proto-Indo-europees de wortel als urag h-, ur'g h- omschrijft. We zijn nu echter met die zgn. proto-Indo-europese a, a en ʻ weer terug bij het begin van mijn verhaal dat het laatste woord over vrips voorlopig nog niet gezegd is.
| |
Literatuur
Bach, A. |
|
|
Deutsche Mundartforschung, 3e druk. |
|
Beekes, R.S.P. |
|
1990 |
Vergelijkende taalwetenschap. |
|
Bo, L. de |
|
|
1892 |
West-Vlaamsch idioticon, 2e uitg. |
|
Bont, A.P. de |
|
Dialekt van Kempenland. |
|
Buck, C.D. |
|
1965 |
A dictionary of selected synonyms in the principal indo-european languages. |
|
Dijkhuis, G.J.H. |
|
1991 |
Twents woordenboek, 3e uitg. |
| |
| |
ED = A. Weijnen |
|
1996 |
Etymologisch dialectwoordenboek. |
|
Gallée, J.H. |
|
1903 |
Vorstudien zu einem altniederdeutschen Wörterbuche. |
|
Haas, W. de & M. Trommelen |
|
1993 |
Morfologisch handboek van het Nederlands. |
|
Hulshof, H.J. A & Schaars, A.H.G. |
|
1992 |
'n Kleddeken Achterhooks. |
|
IEW = J. Pokorny |
|
Indogermanisches etymologisches Wörterbuch. |
|
Joos, A. |
|
|
1900 |
Waasch idioticon. |
|
Kluge, F. |
|
|
1975 |
Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache, 21e uitg. |
|
Kocks, G.H. |
|
|
1996-7 |
Woordenboek van de Drentse dialecten i-ii. |
|
Mulder, Ko |
|
1992 |
Woordenboek Hattems dialect. |
|
Nagel, M. e.a. |
|
1997 |
Woordenboek van Bunschoten-Spakenburg en Eemdijk, 2e uitg. |
|
NEW = J. de Vries |
|
Nederlands etymologisch woordenboek. |
|
Op Toon = Taal en Tongval xxi, afl. 3 en 4. |
|
OT = Onze Taaltuin. |
|
Overdiep, G.S. |
|
1940 |
De volkstaal van Katwijk aan Zee. |
|
Pannekeet, J. |
|
1979 |
Woordvorming in het hedendaags Westfries. |
|
Sassen, A. |
|
|
1953 |
Het Drents van Ruinen. |
|
Schönfeld = A. van Loey |
|
1964 |
Schönfelds Historische grammatica van het Nederlands, 7e uitg. |
|
Scholtmeijer, H. |
|
1993 |
Zuidutrechts woordenboek. |
|
Vercoullie, J. |
|
1898 |
Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e uitg. |
|
Weijnen, A. |
|
1980 |
Verklaren van dialectverschijnselen. |
|
Weijnen, A.A. |
|
1999 |
Oude woordlagen in de zuidelijk-centrale dialecten. |
|
Wilmanns, W. |
|
1922 |
Deutsche Grammatik ii, 2e uitg. |
|
WNT = Woordenboek der Nederlandsche Taal. |
|
|