Taal en Tongval. Jaargang 52
(2000)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Marc van Oostendorp
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
0. InleidingEen waardige toekomst van de variatielinguïstiek op het Meertens Instituut kan alleen gelegen zijn in de definitieve overwinning van Jo Daan.Ga naar voetnoot1 Dit jaar (2000) is het precies 50 jaar geleden dat Daan aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde op haar monumentale proefschrift Wieringer land en leven in de taal, waarin op een indrukwekkende manier volks- en naamkundige kennis met variationele taalkunde wordt gecombineerd, en dat alles in een groots opgezet, contemporain verband. De auteur van dit artikel is als onderzoeker in de eerste plaats theoretisch fonoloog, die een voorkeur heeft voor variatiefeiten en die bij zo'n geïntegreerd verband veel te winnen heeft. Hoewel Daan in de inleiding (p. XXII) stelt dat men in haar boek ‘over de fonologie slechts enkele opmerkingen [zal] vinden’ en zij zich hier ook, net als in veel van haar latere geschriften | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afzet tegen een beschouwing van de taal als ‘wetenschappelijke abstractie’ (p. XVII), biedt deze dissertatie ook in de eenentwintigste eeuw voldoende aanknopingspunten voor theoretische reflectie. In mijn ogen was Daans weerstand onterecht: de beschouwing van het taalsysteem als wetenschappelijke abstractie staat niet zozeer tegenover de taalbeschouwing waarin de taal onderdeel uitmaakt van een volkscultuur, maar is daaraan complementair. Als een taalbeschrijver zijn werk goed doet, levert hij materiaal dat bruikbaar is voor allerlei soorten van taalkundig onderzoek. Dit is wat ik in dit artikel aan wil tonen aan de hand van de Wieringse gutturalisering. Ik hoop te laten zien dat (en hoe) een theoretisch fonoloog profijt kan hebben van en profijtelijk kan zijn voor andere vormen van onderzoek dan die hijzelf beoefent. Vanuit een fonologisch oogpunt is het in de loop van de twintigste eeuw verzamelde materiaal onder andere interessant omdat het een schat aan gegevens bieden met betrekking tot de variatiemogelijkheden in zeer nauw aan elkaar verwante klanksystemen. In het Wierings kwam in de tijd dat Daan er onderzoek deed nog een proces voor dat zij ‘gutturalisering’ noemde en dat ik hier (om aan te sluiten bij andere hier besproken literatuur) ‘velarisering’ noem: een coronale n veranderde in een velaire (of ‘gutturale’) [ŋ] in de positie na een [ɑ], [ɔ] of [o] en voor een coronale obstruent,Ga naar voetnoot2 zodat er in het Wierings vormen konden worden aangetroffen als [dɑŋksə] ‘dansen’, [hɔŋd] (of [hɔŋt]) ‘hond’, [tɑŋd] (of [tɑŋt]) ‘tand’, en [lɑŋtɛrən] ‘lantaarn’ (op de aan- of afwezigheid van stem op de finale d en op de intrusieve [ɡ] of [k] tussen de nasaal en een plosief zal ik niet nader ingaan). Het proces van nasaalvelarisering is in de Nederlandse dialectologie en historische fonologie tamelijk uitvoerig bestudeerd (zie bijvoorbeeld Van den Berg 1943; Boekenoogen 1897:XLI; Van Ginneken 1935; Heeroma 1942, 1954; Hoeksema 1999; Karsten 1931: 72; Kieft 1945; Kloeke 1952: 167-68, 183; Opprel 1896: 19; Overdiep 1940; Scholtmeijer 1996; Stroop 1994; Verstegen 1953; Weijnen 1939, 1966). Daan is zelf verschillende malen op het verschijnsel teruggekomen, vaak vanuit het interessante en vrijwel unieke oogpunt van de historische sociolinguïstiek (Daan 1985: 258, 1995, 1997). Uit de manier waarop (toneel)schrijvers de velarisering gebruikten en waarop contemporaine grammatici haar beschreven, probeert ze te komen tot een beeld over de sociale stratificatie waartoe dat ooit tamelijk wijdverbreide verschijnsel aanleiding heeft gegeven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit het oogpunt van de fonologische theorie is er tot op heden nauwelijks aandacht voor de velarisering geweest. De interpretaties van dit verschijnsel zijn tot nu toe tweeërlei: de velarisatie wordt gezien (i) als assimilatie aan de voorafgaande klinker, of (ii) als dissimilatie van de volgende medeklinker. Ik stel in dit artikel een iets andere interpretatie voor. De nasaal in de coda heeft een inherente voorkeur voor velariteit, die wordt bestendigd door een velaire klinker links en door de coronale medeklinker rechts. In paragraaf 1 geef ik een analyse van dit verschijnsel en hoop te laten zien dat het bestaan ervan een aardig licht werpt op enkele discussiepunten van de moderne fonologie. In paragraaf 2 geef ik een typologie van Nederlandse dialecten met velarisering, palatalisering en nasalering die gebaseerd is op de theoretische beschouwingen uit 1. In paragraaf 3 ga ik vervolgens kort in op twee kanttekeningen die Daan (1950) plaatste bij haar observaties. Ieder van deze kanttekeningen bevat in mijn ogen in een notendop een essentieel probleem waar de moderne dialectwetenschapper voor staat. Aan de studie van velariseringsverschijnselen blijkt een enorme hoeveelheid historische, sociologische en fonologische vragen verbonden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Een analyseInteressant aan de Wieringse nasaalvelarisering is (a) dat ze zowel aan de linker- als aan de rechterkant geconditioneerd is, (b) dat beide condities te maken hebben met plaats van articulatie (links staat een achterklinker, rechts een coronale medeklinker)Ga naar voetnoot3 en (c) dat beide condities niet met elkaar in overeenstemming zijn (achterklinkers zijn verwanter aan velariteit dan aan coronaliteit bij medeklinkers). Deze drie aspecten worden in de volgende deelparagrafen belicht. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.1. De linkercontextDe invloed van de linkercontext lijkt op het eerste gezicht het makkelijkst te begrijpen. Een nasale medeklinker na een velaire klinker wordt zelf ook velair: dat duidt onmiskenbaar op plaatsassimilatie. Dit is in wezen de analyse van Van Ginneken (1935), en heel gemakkelijk om te zetten in een autosegmenteel kader (cf. Hoeksema 1999), in ieder geval als we uitgaan van de in de recente fonologische literatuur weer populaire gedachte dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaats van articulatie voor klinkers en medeklinkers op gelijke manier moet worden uitgedrukt, bijvoorbeeld door dezelfde verzameling kenmerken. Achterklinkers hebben bijvoorbeeld het kenmerk [velair], voorklinkers het kenmerk [coronaal], geronde klinkers het kenmerk [labiaal] (zie bijvoorbeeld Clements en Hume 1995). De Wieringse nasaalvelarisering is dan een spreiding van het kenmerk velair van de achterklinker naar de erop volgende medeklinker: In de fonologische literatuur ligt sinds ongeveer de afgelopen tien jaar de nadruk niet zozeer op fonologische processen - formeel uitgedrukt als regels - als op de uitkomst van dergelijke processen. De vraag in het onderhavige geval is niet zozeer ‘hoe gaat de verandering van (1a) in (1b) in zijn werk’, als wel ‘waarom is (1b) zoveel beter dan (1a), dat het de moeite loont om de ene representatie in de andere om te zetten’. In het onderhavige geval lijkt het antwoord op de laatste vraag gelegen in de aard van de nasale medeklinker. Als deze in het rijm van een lettergreep staat, heeft deze kennelijk liever geen eigen plaats van articulatie; hij leent deze van een nabijliggend segment. We kunnen dit als volgt beschrijven: kennelijk bestaat er in het Nederlands de volgende beperking op fonologische structuren (Nijen Twilhaar en Van Oostendorp 2000):
In de meeste dialecten wordt (2) ingeperkt doordat het nabijliggende segment altijd een medeklinker moet zijn. Dat is de oorzaak waardoor we in het Standaardnederlands wel vormen hebben als la[m]p, we[ŋ]k en ve[n]t, maar geen *la[n]p, *we[m]k of *ve[ŋ]t:: in de laatste drie vormen zou de codanasaal een eigen plaats moeten hebben. Om vermoedelijk soortgelijke redenen passen syllabische nasalen zich in dialecten als het Hellendoorns (Nijen Twilhaar 1990) aan een volgende (loop [ŋ̩] keer, wärk [n̩] dag, gooi [m̩] bal) of juist een voorafgaande (loo[pm̩], wär[kŋ̩], goo[jɲ̩]) medeklinker aan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er zijn gevallen waarin een vorm onmogelijk aan (2) kan voldoen in dialecten als het Standaardnederlands of het Hellendoorns: dit zijn woorden als lam, lang en pan waarin er geen naastliggende medeklinker beschikbaar is waarvan ‘geleend’ kan worden. In dergelijke gevallen wordt (2) noodzakelijkerwijs geschonden.Ga naar voetnoot5 In het Wierings wordt (2) kennelijk op een andere manier ingeperkt: de nasaal assimileert liever aan een voorafgaande velaire klinker dan aan een volgende coronale medeklinker. Wat zou de reden hiervoor kunnen zijn? Ik stel het volgende voor:
Volgens Coda Velariteit treedt nasaalvelarisering dus niet zozeer op omdat de nasaal moet assimileren aan de voorafgaande klinker maar omdat hij inherent velair wil zijn, en dat kan worden omdat er een velaire klinker adjacent is. Hiermee is de vraag beantwoord waarom de nasaal zich wel assimileert aan het kenmerk [velair] maar niet bijvoorbeeld aan het kenmerk [coronaal] van voorklinkers of het kenmerk [labiaal] van geronde klinkers. Er zijn enkele aanwijzingen dat Coda Velariteit ook in andere grammatica's dan die van het Wierings actief is. Yip (1991) bespreekt bijvoorbeeld het gedrag van de codanasaal in het Japans. Als deze nasaal onmiddellijk gevolgd wordt door een medeklinker, past hij zich aan die medeklinker aan; voor een pauze (als er geen medeklinker volgt) komt hij aan de oppervlakte als ‘unreleased, either velar, or uvular’:
In het Japans is Coda Velariteit ongeclausuleerd. Het is onbelangrijk wat het plaatskenmerk van de voorafgaande klinker is, de codanasaal velariseert zowel na een voor- als na een achterklinker. Dat geldt ook bijvoorbeeld voor de Portugese dialecten besproken in Barbosa (1965) en Trigo (1993). In deze dialecten zijn nasale klinkers op een bepaald moment gedenasaleerd. De resulterende nasale medeklinker duikt op als een velair voor een pauze (en assimileert net als in het Japans in andere contexten aan de volgende consonant):
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals uit deze voorbeelden blijkt wordt de velarisering ook in deze Portugese dialecten niet ingeperkt door de kwaliteit van de voorafgaande klinker. Coda Velariteit in (3) wordt in het Wierings echter wel ingeperkt; namelijk door (2). Een nasaal in de coda wil volgens Coda Velariteit het liefst velair zijn, maar kan dit volgens Assimileer alleen als hij naast een ander velair segment staat. In niet-velariserende dialecten mag die naastliggende velair bovendien geen klinker zijn, maar in het Wierings geldt deze restrictie niet. Dat het ene principe het andere inperkt kan goed worden weergegeven in de tableaux zoals deze gebruikelijk zijn in de literatuur over optimaliteitstheorie (Prince en Smolensky 1993) (4)
(5)
Deze tableaux zijn als volgt te lezen. In de linkerbovenhoek vinden we de ‘onderliggende’ vormen, /hɔnd/ en /vɛnt/. In de rijen eronder vinden we enkele mogelijke oppervlaktevormen die met deze onderliggende vormen corresponderen.Ga naar voetnoot6 Deze mogelijke oppervlaktevormen worden nu geëvalueerd in het licht van de verschillende principes. Dit gebeurt sequentieel, van links naar rechts. Eerst beschouwen we de verschillende vormen in het licht van Assimileer; alleen degene die ‘het best’ (of ‘optimaal’) zijn volgens dit principe worden eventueel geëvalueerd in het licht van Coda Velariteit. In (4) beslist Assimileer alleen: de vorm [vɛŋt] valt af (dit is weergegeven door een asterisk gevolgd door een uitroepteken) omdat hij een nasaal bevat met een plaats die hij niet met een ander segment deelt. Daarom blijft alleen [vɛnt] over; dat is de ‘winnaar’ en daarmee de oppervlaktevorm (weergegeven door een ☞-teken). Dat deze vorm niet voldoet aan Coda Velariteit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(weergegeven door een asterisk) doet er niet meer toe. Dit principe wordt niet eens meer in de beschouwing betrokken. Daarom zijn de vlakken hier gearceerd. In (5) is Assimileer irrelevant: de nasalen in beide mogelijke oppervlaktevormen delen hun plaats met een buurman, de [ŋ] met de buurman links en de [n] met de buurman rechts. De beslissing wordt dan overgelaten aan Coda Velariteit en dat kiest voor [hɔŋt]. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.2. De rechtercontextDe vraag doet zich nu voor wat het belang is van de rechtercontext voor nasaalvelarisering. Waarom blijft dit soort assimilatie beperkt tot coronale nasalen voor een coronale obstruent? Als de nasaal en de obstruent velair zijn (zoals in [baŋk]) is natuurlijk niet te zien of hij zich aan de klinker of aan de medeklinker heeft aangepast. Maar waarom past een woord als lamp zich niet aan tot *[lɑŋp]? Om dit te begrijpen, wenden we ons nogmaals tot Yip (1991). Zij observeerde dat voor veel talen de volgende generalisatie geldt: (6) PlaatsGa naar voetnoot7 Ook in het Nederlands kunnen we de werking van (6) observeren: er zijn wel woorden zoals a[kt]eur, a[xt]er, o[ps]ie, [kn]aap en [ps]ychiater, maar geen (monomorfemische) vormen als *a[kp]eur, *a[xk]er, *[km]aap of *[kf]ychiater.Ga naar voetnoot8 Zelfs clusters van een velaire nasaal met een coronale fricatief vinden we in het Nederlands - langs - terwijl een woord als *langf duidelijk uitgesloten is. Mij zijn geen duidelijke uitzonderingen op deze generalisatie bekend. Als we haar daarom (provisorisch) tot onschendbaar principe van de Nederlandse fonotaxis verheffen, krijgen we het volgende tableau: (7)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De stippellijn tussen Plaats en Assimileer geeft weer dat we onvoldoende gegevens hebben om te kunnen vaststellen welk van deze principes de grootste kracht heeft; we kunnen aannemen dat ze even sterk zijn. Plaats zorgt ervoor dat [laŋp] uitvalt (met twee verschillende medeklinkerplaatsen naast elkaar, die allebei niet coronaal zijn) en Assimileer dat ditzelfde gebeurt met [lanp]. Alleen [lamp] blijft daarom over. We hebben nu al met al het volgende beeld van velarisering. Een nasale medeklinker in de coda streeft er in het Wierings naar om velair te zijn (Coda Velariteit). Deze velarisering is echter onderhevig aan twee beperkingen: in de eerste plaats moet er een buur zijn die de velaire plaats met de nasaal kan delen (Assimileer). In de tweede plaats mogen er geen medeklinkerclusters ontstaan met een velaire én een labiale plaats van articulatie (Plaats). Voor alle drie de genoemde principes bestaat onafhankelijke evidentie: alle drie zijn ze aantoonbaar werkzaam in de fonologische grammatica's van andere talen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.3. Nasalen na een lange klinkerEr blijven nu nog twee problemen over. Ten eerste, waarom beperkt velarisering zich tot de positie na een korte ongespannen achterklinker, en vindt hij niet plaats in woorden zoals maand na een lange gespannen klinker? Ten tweede, waarom vindt velarisering niet plaats aan het eind van het woord? Met andere woorden waarom worden woorden als man en bon in het Wierings niet uitgesproken als ma[ŋ] en bo[ŋ]? Voor het antwoord op de eerste vraag moeten we een iets verfijnder lettergreepstructuur aannemen dan we tot nu toe hebben gedaan. Gelukkig bestaat er een uitgebreide literatuur waarin wordt aangetoond dat een medeklinker na een lange (of gespannen) klinker, of na een ongespannen klinker gevolgd door een sonorante medeklinker, zich gedraagt alsof hij niet in het rijm staat, maar in een aparte positie, los van de voorafgaande lettergreep. In plaats daarvan staat een dergelijke medeklinker in de aanzet van een overigens lege lettergreep. (Zie bijvoorbeeld Kaye, Lowenstamm en Vergnaud 1990, Zonneveld 1993, Van Oostendorp 1995, Féry 2000 voor argumenten; de laatste drie specifiek met betrekking tot het Nederlands en het Duits.) De Wieringse feiten kunnen worden geïnterpreteerd als een extra aanwijzing | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat deze analyses op het juiste spoor zitten. Immers, als de nasaal na een lange of gespannen klinker helemaal niet in het rijm is opgenomen, hoeft hij ook niet gevoelig te zijn voor Coda Velariteit. (Als hij bovendien in de aanzet zit, kan hij niet eens velariseren, want velaire nasalen staan in Nederlandse dialecten nooit in de aanzet: er bestaan bij mijn weten geen dialecten waarin een woord zou kunnen beginnen met bijvoorbeeld *[ŋa...].)Ga naar voetnoot9 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.4. Nasalen aan het eind van een woordHet antwoord op de vraag waarom er geen velarisering plaats vindt aan het eind van het woord vergt iets meer uitwerking. Als we een vorm als man in de hierboven gegeven tableaux plaatsen, blijkt de optimale oppervlaktevorm ten onrechte [mɑŋ] te zijn: (8)
Het principe Plaats doet er in dit geval niet toe, omdat er geen medeklinkerclusters zijn. Zowel Assimileer als Coda Velariteit geven echter de voorkeur aan de gevelariseerde vorm: man heeft een coronaal in de coda, die bovendien nergens aan kan assimileren. Wat zou nu de assimilatie in deze gevallen kunnen verhinderen? In Van Oostendorp (1995) wordt een kwestie aangeroerd die op het eerste gezicht weinig verband houdt met Wieringse nasaalvelarisering, maar volgens mij bij nadere beschouwing toch gerelateerd is. In (waarschijnlijk alle) varianten van het Nederlands bestaat er de neiging een sjwa-achtige klinker in te voegen in medeklinkerclusters zoals we vinden aan het eind van hulp en balk, al is deze neiging niet in alle varianten even sterk. De reden hiervoor is waarschijnlijk fonotactisch van aard: [h .ləp] en [bɑ.lək] voldoen beter aan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de universeel nagestreefde fonotactische eisen dan [hœl.p] en [bɑl.k], waarin een medeklinker volgens de hierboven uiteengezette principes in een losse aanzet terecht komt. De vraag doet zich dan echter voor waarom die sjwa niet wordt ingevoegd aan het eind van het woord, zodat we [hœl.pə] en [bɑl.kə] zouden zeggen, bij wijze van spreken alsof we Zuid-Fransen waren. Die lettergreepstructuur zou zelfs enkele aantoonbare voordelen hebben: zo zou de sjwa in de ‘Franse’ uitspraak niet langer in een gesloten lettergreep komen te staan. In Van Oostendorp (1995) wordt beargumenteerd dat de Nederlandse keuze tegen de ‘Franse’ uitspraak het gevolg is van een behoorlijk sterk principe Uitlijn in de grammatica van het Nederlands: (9) UitlijnGa naar voetnoot10 Een ander gevolg van dit sterke principe is dat onbeklemtoonde klinkers niet gereduceerd worden tot sjwa als ze aan de grens van het woord staan: het is enerzijds bijna onmogelijk om de onbeklemtoonde e in plezier uit te spreken als [e]; maar het is bijna even onmogelijk om de onbeklemtoonde ee in toffee uit te spreken als [ə]. Dit zou een gevolg kunnen zijn van een sterk principe Uitlijn in de grammatica van het Nederlands. Ik stel nu voor dat de Wieringse nasaalvelarisatiefeiten begrepen worden als een uitvloeisel van hetzelfde principe Uitlijn. De n in kan kan niet veranderen, omdat daarmee de rand van het woord gewijzigd zou worden. De n in kant daarentegen wordt door de volgende plosief gedekt; de nasaal staat hier niet aan het absolute woordeinde en kan daarom best veranderen als dat zo uitkomt. Het is in dit verband van belang te vermelden dat in de meeste Nederlandse dialecten één kracht sterk genoeg is om door de wensen van Uitlijn heen te breken. Dit is de kracht die verantwoordelijk is voor verscherping en die er voor zorgt dat de obstruenten aan het eind van hond, eb, baas, leef en zeg stemloos worden uitgesproken. Strikt genomen wordt hier dus een segment aan de rand van een woord veranderd. Aardig is dan dat Daan vermeldt (Daan 1950: 184) dat in ieder geval in sommige varianten van het Wierings ‘in auslaut de stemhebbende kan voorkomen. Het verschijnsel is niet altijd duidelijk hoorbaar, het schijnt me echter toe dat in de meeste gevallen aan het eind van een beklemtoonde lettergreep een d wordt uitgesproken. [...] In enkele gevallen was de d geregeld zeer duidelijk, n.l. bɛd (bed), hovd (hoofd), | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ɛrəmud (armoede), rid (riet). Vooral dit laatste voorbeeld was zo duidelijk dat ik in het begin enige malen ridə had genoteerd.’ Het lijkt dus alsof Uitlijn in dit dialect nog net iets sterker was dan in andere Nederlandse dialecten, en dat dan weer met name waar het de coronalen betrof. We kunnen dus een sterk Uitlijn invoegen in onze tableau en krijgen dan wel het juiste resultaat (omdat het principe Plaats in woorden zonder clusters irrelevant is laat ik het verder buiten beschouwing): (10)
In woorden met een plosief heeft Uitlijn geen invloed op de velarisering: (11)
Er zijn natuurlijk in het Wierings wel woorden die wel aan de oppervlakte komen met een velaire nasaal aan het eind. Maar deze hebben dan al onderliggend een velaire nasaal aan het eind en bijvoorbeeld de vormen bang of zing. In het laatste geval beschermt Uitlijn de vorm zelfs van assimilatie (omdat hij naast een voorklinker staat zou hij immers in sommige opzichten beter zin kunnen worden): (12)
We hebben hiermee het patroon van Wieringse nasaalvelarisering herleid tot een aantal primaire krachten, waarvan we kunnen aannemen dat ze niet uniek zijn voor het Wierings. In de literatuur over optimaliteitstheorie wordt doorgaans aangenomen dat alle principes universeel zijn: talen (en dialecten) verschillen alleen met betrekking tot hun relatieve ordening. De hier beschreven feiten lijken goed in die zienswijze te passen: er zijn geen princi- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pes voorgesteld die niet gemotiveerd zijn of kunnen worden voor andere talen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Een typologie van coronaalclustergedragNasaalvelarisering vinden we niet alleen in het Wierings. Daan (1950) merkt het volgende op over de diachrone status van nasaalvelarisering en indirect over de verspreiding van dat proces: ‘De gutturalisering is een oud verschijnsel, dat reeds in de Middeleeuwen voorkwam [...]; men vindt het nog genoemd bij Opprel, 19; Boekenoogen XLI en Karsten, 72.’ De laatste drie zijn beschrijvingen van enkele Hollandse dialecten; zoals gezegd is Daan in de loop van haar carrière verschillende malen op de kwestie teruggekomen. Als de andere dialecten diachroon en synchroon precies hetzelfde patronen vertoonden, was er weinig over te zeggen. Interessant genoeg zijn er echter verschillende patronen; de vraag doet zich daarom voor of die patronen beschreven kunnen worden met het hierboven gegeven apparaat. Een goed vertrekpunt biedt het overzicht van Van Ginneken (1935).Ga naar voetnoot11 In het Wierings betreft de assimilatie van de nasaal alleen velarisatie; er zijn echter, volgens Van Ginneken, ook dialecten waarin een nasaal in deze zelfde context (dat wil zeggen voor een coronale medeklinker) assimileert aan een voorafgaande voorklinker. Het resultaat van deze assimilatie is een gepalataliseerde nasaal. We krijgen dan vormen als ven't en kin'd. Het is moeilijk om overtuigende voorbeelden te vinden van dialecten die (nog) zowel velarisering als palatalisering vertonen, maar bij Bredero vinden we het verschijnsel volgens Van Ginneken (1935: 312; cursiveringen toegevoegd) heel duidelijk: ‘de nasaalgroepen na palatale klinkers [zijn] gemouilleerd [...]; maar na velare klinkers zijn de nasaalgroepen gelabiovelariseerd [...].’ ‘Tegenover angder, branckt, dancksen, gedangst, [...] hongderd, honckt, monckt, monchsuer, [...] allemaal gelijk men ziet na velare klinkers; vinden wij hier na palatale klinkers: kijnt(s), Dijnsdaechs, lijnde, ontbijnden, kijeren (kinderen) uit keinjeren en Injen.’Ga naar voetnoot12 Volgens Van Ginneken zijn uit dit systeem nu verschillende dialectsystemen ontstaan. In de eerste plaats zijn dit dialecten als het Wierings (dat overigens door Van Ginneken ook genoemd wordt, op één lijn met het Vlielands, het Tessels en ‘Noord-Holland langs de kust’), waarin alleen de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
velarisering na een achterklinker is overgebleven. In de tweede plaats hebben we dialecten (bijvoorbeeld in Noord- en Zuid-Limburg) waarin deze velarisering gegeneraliseerd is en plaatsvindt na alle (korte) klinkers. In de derde plaats hebben we dialecten als het Hasselts waarin we alleen palatalisering na voorklinkers vinden. In de vierde plaats komen dialecten (in Midden-Limburg) waarin de palatalisering gegeneraliseerd is en zowel na voor- als na achterklinkers plaatsvindt. In de vijfde plaats vinden we het soort dialecten dat besproken is in Stroop (1994), waarin de klinker nasaleert. Het Wierings heb ik hierboven al uitgebreid behandeld; ik zal de andere vier mogelijkheden hier kort nagaan en tenslotte iets zeggen over de zeventiende-eeuwse varianten die volgens Van Ginneken de basis hebben gevormd voor de overige systemen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1. Nasaalvelarisering na zowel voor-als achterklinkersVoorbeelden van het tweede systeem vinden we volgens Van Ginneken (1935: 313; cursivering toegevoegd) zowel in heel Limburg, met uitzondering van Midden-Limburg. Hier zijn ‘alle oude nd's of nt's [...] zonder onderscheid tot zwaar gevelariseerde groepen [geworden]. Evenals hond hier tot honkt is geworden, heet hier thans de eend een enkt;Ga naar voetnoot13 en evenals het oude onder hier nu onger klinkt, spreekt men vinden uit als vingen.’Ga naar voetnoot14 Het essentiële verschil tussen het Wierings enerzijds en dit Limburgs anderzijds kan heel gemakkelijk beschreven worden. Waar in het Wierings Assimileer sterker is dan Coda Velariteit zodat een nasaal niet velair kan worden als hij niet door een velaire klinker ondersteund wordt (zie (4) en (5)), liggen de krachtsverhoudingen in het Limburgs kennelijk omgekeerd: (13)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(14)
Het Limburgs lijkt in dit opzicht dus nog iets meer op het Japans en de hierboven besproken Portugese dialecten dan het Wierings. Voor het overige zijn grammatica's van de twee soorten dialecten parallel. Zo wordt de velarisering in beide gevallen (en anders dan in de andere genoemde taalsystemen) ingeperkt tot woord-interne posities voor een coronaal. Wel doet zich in de analyse van het Limburgs een nieuw probleem voor: waarom vinden we geen velarisering in gevallen als lamp, waarin de nasaal assimileert aan de labiale plosief in plaats van te velariseren. Het antwoord moet hier waarschijnlijk gezocht worden in een asymmetrie tussen labialiteit en velariteit. De eerste eigenschap assimileert kennelijk dwingender dan de laatste. Dit zou op een eenvoudige, zij het weinig elegante, wijze geformaliseerd kunnen worden door aan te nemen dat er twee vormen van Assimileer zijn, Assimileer-labiaal en Assimileer-coronaal, en dat de eerste hoger geordend is dan de laatste; in het Limburgs komt de eerste daardoor uit boven Coda Velariteit, in het Wierings zijn allebei de vormen van Assimileer hoger geordend dan Coda Velariteit. Hoe dit ook zij, het lijkt niet vreemd om een dergelijke asymmetrie van plaatskenmerken aan te nemen (Paradis en Prunet 1991, McCarthy en Taub 1992). De Noord- en Zuid-Limburgse dialecten zijn dus vrij gemakkelijk in het hier gepresenteerde model op te nemen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2. Palatalisering na een voorklinkerIets ingewikkelder ligt dit voor de derde klasse van dialecten, waarin we alleen palatalisering na een voorklinker vinden. Volgens Van Ginneken (1935: 312) zijn de dialecten ‘in het land van Aalst en het Pajottenland, b.v. te Halle, en in Brussel (evenals te Hasselt, Maaseik en Stockhem) voorbeelden van dergelijke dialecten: Kinderen en kind klinken hier dus kienjdzjere en kienjtsj, winter: wientsjer en punt: poenjtsj.Ga naar voetnoot15 Doch in heel dit gebied hooren wij lanodo, [...], (h)onodo [...], die altijd hun harde medeklinkergroep hebben behouden en slechts betrekkelijk zelden in ng of ngd overgaan [...]’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een mogelijke analyse is dat in deze gevallen Assimileer gegeneraliseerd is: als het even kan, assimileert de nasaal aan de klinker in de nucleus in plaats van aan een volgende medeklinker (bijvoorbeeld omdat die klinker ‘dichterbij’ is in termen van lettergreepstructuur). De vraag doet zich dan voor waarom hond (met een labiale klinker) niet wordt uitgesproken als homd. Bij mijn weten is dit in geen enkel Nederlands dialect het geval, maar zoals we hierboven hebben gezien zijn er meer redenen om onderscheid te maken tussen de labiale plaats enerzijds en de linguale plaatsen coronaal en velair anderzijds. Wat deze analyse dan echter onverklaard laat is waarom in deze gevallen de obstruent altijd meepalataliseert, en waarom we dus kienjtsj vinden en niet kienjt. Voor zover ik kan nagaan, zijn er in het geheel geen dialecten waarin de laatste vorm kan worden aangetroffen. Maar dat betekent dat het niet goed is vol te houden dat die coronale obstruent aan het eind nodig is om aan Uitlijn tegemoet te komen, de kracht die wil dat het einde van het woord onveranderd blijft. Een alternatief zou zijn aan te nemen dat er een kracht is als de volgende: (15) ClusterPalatalisering: Dit zou een pendant zijn van Coda Velariteit: een bepaalde consonant heeft in een bepaalde positie in het woord de voorkeur voor een bepaalde plaats van articulatie. Ik moet hierbij aantekenen dat het in het onderhavige geval niet helemaal duidelijk is wat de fonetische of fonologische motivatie voor (15) zou zijn (zie Hermans 1994 voor een mogelijke analyse in termen van dissimilatie). (15) zou echter op zichzelf in het Hasselts en vergelijkbare dialecten worden ingeperkt door Assimileer: een cluster kan alleen palataliseren als die palatale plaats van articulatie wordt ondersteund door een palatale klinker. Dat in deze gevallen de slotplosief meepalataliseert en niet dient als een soort dekmantel voor Uitlijn is dan ook te begrijpen: in die dialecten waarin Uitlijn te sterk is, valt eenvoudig niets te observeren met betrekking tot ClusterPalatalisering. (16)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(17)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3. Palatalisering na alle soorten klinkersDe Midden-Limburgse dialecten geven een voorbeeld van de vierde klasse van te bespreken dialecten. Hier is palatalisering gegeneraliseerd naar vormen met een achterklinker (en spreidt bovendien naar de obstruent na de nasaal), zodat we hier ook vormen vinden als honjtj en manjd'j In deze gevallen wordt ClusterPalatalisering niet langer ingeperkt door Assimileer, net zo min als Coda Velariteit in het Noord- en Zuid-Limburgs door dat principe wordt ingeperkt. (18)
(19)
Hoe kunnen we het Waterlands van Bredero nu begrijpen? In dit dialect zijn zowel ClusterPalatalisering als Coda Velariteit actief. De keuze tussen de twee wordt bepaald door Assimileer: (20)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(21)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.4. Nasalering van de klinkerTot slot wil ik nog een klasse van dialecten bespreken die in min of meer gelijke omstandigheden op een ietwat andere manier reageren: de door Stroop (1994) besproken zuidelijke (Brabantse) dialecten waarin een nasale consonant in een cluster geheel en al verdwijnt, met achterlating van nasalering op de voorafgaande klinker en met ‘compensatorische verlenging’ van die klinker. Stroop geeft (onder andere) de volgende voorbeelden uit het Westbrabants:
De belangrijkste overeenkomst tussen deze nasalering en de Wieringse nasaalvelarisering is dat de betrokken nasale consonant deel uitmaakt van een cluster: we vinden geen nasalering (of klinkerverlenging) in Han, ham of hang. Voor het overige zijn de condities nogal verschillend. De plaats van articulatie in de linkercontext noch die in de rechtercontext is van belang: de klinker links kan ook een voorklinker zijn (zoals blijkt uit de rechterkolom) en de medeklinker rechts ook een labiaal en velair. Verwonderlijk is dit verschil overigens niet. Nasaalvelarisering is een proces dat zelf te maken heeft met plaatskenmerken (een nasaal krijgt een velaire plaats), maar nasalering (een nasaal verdwijnt met achterlating van een spoor) is dat niet. Hoewel Stroops (1994) analyse gevat is in ietwat andere termen dan de hier tot nu toe gebruikte, kan zijn grondgedachte volgens mij vrijwel ongewijzigd overgenomen worden: de nasaal heeft de neiging uit de coda te verdwijnen. Hij laat daarbij echter twee dingen achter: het kenmerk [nasaal] en een ‘mora’, een plaats in het rijm. De klinker neemt beide over: doordat hij [nasaal] verwerft wordt hij, natuurlijk, een nasale klinker, en doordat hij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de extra mora verwerft wordt hij lang. Zoals Stroop zelf al opmerkt, is een soortgelijk proces te vinden in het Frans.Ga naar voetnoot16 Nasalering wordt in termen van de optimaliteitstheorie beschreven in Nijen Twilhaar en Van Oostendorp (2000), gebaseerd op een dergelijk verschijnsel in het Hellendoorns. In dat artikel wordt beargumenteerd dat dit verschijnsel het gevolg is van het samenspel van meerdere krachten. In de eerste plaats hebben medeklinkerclusters de neiging te simplificeren, bijvoorbeeld door vernietiging van een van de betrokken medeklinkers. In de tweede plaats verzetten segmenten zich echter tegen totale deletie: het liefst laten ze een hoorbaar spoor achter; in het geval van het Westbrabants bestaat dat spoor uit de mora en het kenmerk nasaal. Dit alles betekent wel dat het theoretisch verband tussen nasalering en nasaalvelarisering enigszins los is: in het eerste geval geeft de nasaal toe aan de neiging uit de lettergreepcoda te verdwijnen, in het tweede geval aan de neiging in diezelfde positie te velariseren.Ga naar voetnoot17 Dat beide processen alleen in clusters voorkomen valt wel op een uniforme manier te begrijpen, als we aannemen dat ook nasalering gevoelig is voor het principe Uitlijn. Als we de nasale consonant zouden verwijderen en de klinker zouden nasaleren in man, zouden we iets veranderen aan de rand van het woord, en dat mag in Nederlandse dialecten meestal niet. Een bijzonder interessant systeem in dit verband is dat van het Antwerps (Smout 1905: 40; ook aangehaald door Stroop 1994). In dit dialect vinden we alleen nasalering van een (onderliggend korte) [a] voor een coronaal (of velair) cluster: [ãdər], [brãt].Ga naar voetnoot18 Ook deze beperking is op zichzelf genomen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet verrassend. Nasaliteit heeft in het algemeen een voorkeur voor lage klinkers, en datzelfde geldt voor lengte: als nasalering en verlenging dus beperkt zijn, kunnen ze het best beperkt worden tot de lage klinkers. Interessant is nu dat na de klinkers die niet nasaleren, de coronale nasaal velariseert: [bloŋt], [aʒɛŋt]. Het lijkt er dus op dat de nasaal in het Antwerps het liefst uit de coda verdwijnt, maar als dit niet mogelijk is (omdat de niet-lage klinker liever niet genasaleerd wordt) velariseert. In die zienswijze zijn nasalering en nasaalvelarisering dus misschien verschillende uitingsvormen van dezelfde wens om zoveel mogelijk kenmerken van de nasale consonanten uit de coda te weren, zoals we hierboven overigens ook al hebben gezien in verband met het Portugees.Ga naar voetnoot19 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.5. Typologie van Nederlandse dialectenWe hebben nu - als we afzien van de min of meer onafhankelijke klinkernasalering, die op verschillende manieren met velarisering lijkt te kunnen interacteren - de volgende miniatuurtypologie van Nederlandse dialecten (A >> B betekent ‘kracht A is sterker dan kracht B’):
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat de constraints ClusterPalatalisering en Coda Velariteit in sommige dialecten inactief zijn geworden kan begrepen worden als het gevolg van het feit dat ze een hele lage rangschikking hebben gekregen, bijvoorbeeld onder principes die velairen en gepalataliseerde consonanten als te gemarkeerd klassificeren. Als Van Ginneken (1935) gelijk heeft, en Bredero's Waterlands een gemeenschappelijke oerfase vertegenwoordigt voor alle hier besproken dialecten, dan is in al deze dialecten dus een van de twee principes die een bepaalde plaats in een bepaalde positie toekennen inactief geraakt. De enige variatie die er dan nog mogelijk is, is de relatieve rangschikking van de overgebleven twee principes. In de overige dialecten (zoals de Nederlandse standaardtaal) zijn beide gemarkeerdheidsprincipes inactief geraakt. In dat geval blijft alleen Assimileer over, die de nasaal laat assimileren aan de adjacente medeklinker.Ga naar voetnoot20 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Twee opmerkingen over de velariseringDe in de vorige paragraaf beschreven feiten vormen slechts de ‘harde kern’ van de velarisering. Er zijn uitzonderingen en er zijn nog enkele andere kanttekeningen. Deze zouden we ook moeten kunnen behandelen. Daan (1950: 187-186) plaatst nadat ze de velarisering beschreven heeft drie opmerkingen. Een van deze drie betreft het feit dat met nasaalvelarisering verwante verschijnselen ook in andere dialecten en in oudere taalfasen zijn aangetroffen; de overige twee zal ik in deze paragraaf behandelen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1. Velarisering in einde en eendDaans eerste opmerking behelst het feit dat er twee homonieme woorden zijn waarin velarisering te vinden is na een voorklinker: [ɛngt] ‘einde’ - ‘eend’. Daan merkt op dat deze uitzondering haar verbaast en dat ze daarom navraag heeft gedaan bij informanten. Ze schrijft dan over hen: ‘Ze ontkenden het verschijnsel in dit woord. De een sprak toen inderdaad een zuivere, de andere nog een licht gegutturaliseerde n. Mijn waarneming komt echter overeen met die van G.G. Kloeke [...] en werd later door een Wieringer, die thans elders woont, zeer nadrukkelijk bevestigd.’ In een volgende paragraaf, ‘§39. Samenvatting van de ervaringen bij het onderzoek’ (Daan 1950: 189; cursiveringen toegevoegd) komt ze nog eens | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op de kwestie terug. Ze schrijft dan: ‘Eveneens [ben ik geheel zeker] van het gutturaliseren van nd in eend en einde, hoewel dit eveneens door verscheidene sprekers werd ontkend [...] Ongetwijfeld hangt deze tegenstelling tussen het klankbewustzijn van de spreker en de indruk van de onderzoeker samen met het feit dat de eerste gebonden is door de fonologische waarde van het klankstelsel en de tweede fonetische onderzoekingen tracht te doen.’ Op deze manier wordt in een notendop een methodologisch probleem geïllustreerd dat ook elders in het aan ‘klank- en vormleer’ gewijde hoofdstuk, en in de algemene inleiding van Daans proefschrift, herhaalde malen aan de orde komt: een onderzoeker die geen moedertaalspreker is van het dialect dat hij onderzoekt, moet goed beseffen hoe sterk in het nadeel hij is tegenover een (meestal) hypothetische onderzoeker die wel over moedertaalintuïties beschikt. Dat geldt bijvoorbeeld op het terrein van de fonologie van het Wierings: ‘Een Wieringer Neerlandicus zou zijn foneembegrippen hebben gehad en die ten grondslag hebben kunnen leggen aan zijn beschrijving. Ik miste het gevoel daarvoor en werd overweldigd door een stortvloed van fonetische verscheidenheid welke zich slechts na veel moeite liet ordenen.’ Het is verder opmerkelijk dat het doel dat Daan zich hier zegt te stellen in tegenspraak lijkt met wat ze slechts enkele bladzijden eerder beweerde. In dit geval zegt ze wel degelijk geïnteresseerd te zijn in het klankenstelsel, en in moedertaalintuïties. Daarbij komt dat deze intuïties eerder in overeenstemming zijn met het overigens vastgestelde systeem (we vinden alleen velarisering na een achterklinker) dan de observaties van de drie buitenstaanders (Daan, Kloeke en de niet nader genoemde derde). Het zou overigens vanuit een puur diachroon perspectief niet onmogelijk zijn om te denken dat de velarisering zich in een incidenteel geval heeft uitgebreid naar woorden met een voorklinker. Vanuit het in de vorige paragraaf gekozen synchrone perspectief ligt dat gemakkelijker. Een vorm als engd schendt de principes die hierboven zijn uiteengezet en het valt moeilijk in te zien waarom dit zo zou zijn. We worden daarom gedwongen hier te kiezen tegen het oordeel van Daan en voor dat van haar informanten,Ga naar voetnoot21 en als we niet in een autoriteitsargument geloven, lijkt dat ook de juiste beslissing.Ga naar voetnoot22 Als de informanten en de analyse dezelfde kant op wij zen, moet de onderzoeker wijken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2. Er zijn enkele (leen-)woorden waarin velarisering uitblijftTot slot van haar korte paragraaf over de Wieringse nasaalvelarisering, merkt Daan op dat er enkele uitzonderingen kunnen worden aangetroffen. Zij noemt in dit verband de woorden ronsel (‘rad in een molen’), stontele (‘eertijds buitendijks land bij Den Oever’), stront, stant en merkt hierover op: ‘Het eerste woord zal ontleend zijn aan de taal der molenmakers van buiten Wieringen, het tweede staat als eigennaam op zichzelf, stant is een later ingevoerde term uit het kinderspel.’ Het eerste en het laatste woord kunnen dus beschouwd worden als relatief recente leenwoorden; dat deze een afwijkende fonologie hebben (waarin de oppervlaktestructuur zo min mogelijk verschilt van de onderliggende vorm) is bekend uit de analyse van vele talen (Itô en Mester 1995, Van Oostendorp 2000). Iets soortgelijks zouden we kunnen zeggen over eigennamen: ook daarvan is bekend dat ze fossiliseren, dat wil zeggen niet deelnemen aan fonologische processen die anderszins actief zijn in de taal. Het derde door Daan genoemde woord lijkt dan ook het enige probleemgeval; we zullen het hier, net als Daan, verder buiten beschouwing laten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. BesluitIn het Wierings velariseert een nasaal als hij volgt op een achterklinker en een coronale medeklinker voorafgaat. Dit is een verschijnsel dat volkomen intern is aan het taalsysteem; het lijkt me uitermate lastig om een verband tussen dit verschijnsel te vinden en de bijzonderheden van de Wieringse volkscultuur, zoals Daan (1950) deze optekende. Aan de andere kant kan worden aangetoond dat de hier benodigde grammaticale principes ieder kunnen worden aangetroffen in andere talen; ook in genetisch niet-verwante talen (zoals het Japans) die worden gesproken in culturen die op alle mogelijke manieren verschillen van de Wieringse. Zelfs de enigszins tentatieve aspecten van de analyse - het principe ClusterPalatalisering waarvan de fonologische en fonetische status hier niet kon worden opgehelderd, of de vraag waarom velarisering vaker lijkt op te treden voor een coronale stop dan voor een coronale fricatief - zijn moeilijk te correleren met culturele verschillen. (Het sociale stigma van de velarisering, dat zo'n belangrijke rol speelt in het werk van Daan, lijkt eerder met externe factoren te maken te hebben dan met de fonologie of de fonetiek van die klankverandering zelf.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omgekeerd is het evenmin onmiddellijk duidelijk in hoeverre bevindingen als de hier gepresenteerde meer licht zouden kunnen werpen op de sociolinguïstische feiten zoals deze besproken zijn in Daan (1997). In Van Oostendorp (1997) heb ik laten zien hoe stilistische verschillen zoals die tussen formeel en informeel taalgebruik volgens mij beschreven zouden kunnen worden in termen van optimaliteitstheorie. De precieze manier waarop dat voorstel werkt, is hier van minder belang. Belangrijk is vooral dat stigmatisering van velarisering op zich misschien te begrijpen valt in dat model, maar dat ditzelfde in even sterke mate zou moeten gelden voor nasalering en palatalisering. Voor dat laatste is echter bij mijn weten geen evidentie verzameld in de literatuur. Nasaalvelarisering is daarmee een verschijnsel dat in mijn ogen het best te begrijpen valt in een taalbeschouwing die ‘wetenschappelijke abstractie’ niet bij voorbaat uitsluit. Tegelijkertijd laten volgens mij veel andere hoofdstukken van Daans proefschrift zien dat haar eigen aanpak voor anderssoortige verschijnselen minstens even vruchtbaar was. De ideale taalkunde is er dan ook een waarin onderzoekers van de ene soort samenwerken met onderzoekers van de andere en iedereen verklaart wat er vanuit zijn eigen begrippenkader te verklaren valt. De samenstellers van dit speciale nummer van Taal en Tongval hebben de contribuanten gevraagd zich in hun bijdrage te richten op de toekomst. Ik antwoord daarop in dit artikel met een analyse van een verschijnsel in een dialect dat in de vorm waarin het beschreven is allang niet meer bestaat, in een formalisme waarvan ik aanneem dat het over nog eens vijftig jaar allang weer achterhaald zal zijn - waarschijnlijk achterhaalder dan Daans beschrijving van de feiten tegen die tijd is. Ik heb dat met opzet gedaan. Als je als onderzoeker een idee hebt welke richting het wetenschapelijke onderzoek uitmoet, dan moet je, vind ik, niet aarzelen maar onmiddellijk die richting opgaan met je onderzoek. Welnu, als ik iets hoop voor de toekomst van de dialectstudies, dan is het deze: dat het onzinnige idee dat we in dat vak moeten kiezen tussen een cultuurwetenschappelijke, een exacte, of een sociolinguïstische benadering. Het ideale veldwerk levert materiaal voor alle drie de benaderingen. Maar dat is nauwelijks een toekomstvoorspelling - het werk van de jubilaris was er vijftig jaar geleden al vol van. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|