Taal en Tongval. Jaargang 45
(1993)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reinhild Vandekerckhove
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
CraeynestsGa naar voetnoot3 (1942: 1) woorden te zeggen, ‘reeds volledig aan bij de Oostvlaamsche dialecten’. Craeynests ‘verzamelkaart van het vocalisme’ laat zien hoe een dikke isoglossenbundel Deerlijk van de meer westelijk gelegen plaatsen scheidt.
Daarom leek het me een uitdaging precies in dit gebied te onderzoeken of, in welke mate en hoe het dialect er evolueert. Aangezien de factoren die gewoonlijk naar voren geschoven worden ter verklaring van dialectverlies (toegenomen mobiliteit, langere studieduur, invloed van de media en moderne communicatiemiddelen, toegenomen invloed van de peer group bij jongeren, cf. Hoppenbrouwers 1990) er even sterk aanwezig zijn als in de omringende landen en aangezien het standaardtaalgebruik in Vlaanderen vanaf de jaren 60 sterk toegenomen is (cf. Goossens 1987: 296)Ga naar voetnoot4, kan men wel degelijk veranderingen in het dialect zelf verwachten en dan wel in de richting van de standaardtaal. Dit is de werkhypothese en de belangrijkste vraag achter het onderzoek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 OpzetVoor het onderzoek wordt een corpus aangelegd van gesproken taalmateriaal dat in een zo natuurlijk mogelijke context tot stand gekomen is: twee Deerlijkse informanten die elkaar goed kennen en bovendien leeftijdsgenoten zijn, voeren ongeveer anderhalf uur lang een gesprek met elkaar over (een) onderwerp(en) naar keuze. Die gesprekken worden telkens bij één van de informanten thuis opgenomen. De informanten wordt verzocht met elkaar te spreken zoals ze dat altijd doen. Zelf participeer ik zo weinig mogelijk aan het gesprek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De belangrijkste onafhankelijke variabele in dit type onderzoek is vanzelfsprekend de leeftijd van de informanten. Er worden drie leeftijdscategorieën onderscheiden. De jongste informanten zijn tussen 20 en 30 jaar oud, de oudsten tussen 60 en 70 jaar oud, de middengroep tussen 40 en 50 jaar oud. De informanten zijn allen mannen. Ze wonen in Deerlijk en zijn er ook opgegroeid. Ook hun beide ouders zijn geboren en getogen in Deerlijk (enkele uitzonderingen bij de oudste groep niet te na gesprokenGa naar voetnoot5). In deze bijdrage laat ik de middengroep buiten beschouwing omdat de beschikbare gegevens nog te beperkt zijn. Voor de oudste groep beschik ik ondertussen over 5 opnames, voor de jongste over 6. Dat betekent dat er materiaal voorhanden is van 10 zestigers en 12 twintigers. Van elke opname werd ongeveer 45 minuten getranscribeerd. Het materiaal van de oudste leeftijdscategorie wordt gebruikt als referentiepunt.
De variabele sociale klasse werd nog niet systematisch geoperationaliseerd. In het licht van wat volgt lijkt het me niettemin belangrijk te vermelden dat 10 van de 12 jonge informanten een universitaire of andere (meestal driejarige) hogere studie gevolgd hebben en dat slechts 2 van hen na het secundair onderwijs enkel nog een korte opleiding gevolgd hebben. Bij de oudere generatie is er een evenwichtigere verdeling tussen wat we H- en L-informanten (Hogere resp. Lagere sociale klasse) zouden kunnen noemen. De factor studie kunnen we echter niet als criterium hanteren bij de oudste groep omdat de meeste informanten van de generatie geboren eind jaren twintig/begin jaren dertig sowieso weinig studiekansen gehad hebben. Op basis van het uitgeoefende beroep zouden we echter 4 L-informanten en 6 H-informanten kunnen onderscheiden. De L-informanten hebben manueel, de H-informanten niet-manueel werk verricht. Binnen de laatste categorie zouden nog differentiaties aangebracht kunnen worden maar die zijn niet relevant binnen het bestek van deze bijdrage. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 BevindingenHet dialect is voor deze Deerlijkse informanten de meest aangewezen en ook de meest neutrale variant in de gegeven situatie: een gesprek met een even- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eens Deerlijkse vriend en leeftijdsgenoot. Dialect en standaardtaal zijn m.i. voor deze informanten twee gescheiden entiteiten. Toch ligt er voor hen tussen deze beide polen geen vacuüm. Vooral de jonge informanten wezen me erop dat zij hun taalgebruik aanpassen aan de omstandigheden. De geografische herkomst van de gesprekspartner (studiegenoot bv.) zou daarbij de bepalende factor zijn, wat echter niet betekent dat zij, geconfronteerd met iemand met een andere dialectachtergrond, meteen op standaardtaal overschakelen. Hoe groter het verschil tussen het eigen dialect en dat van de andere, des te groter vermoedelijk de aanpassing. De informanten uit de jongste groep hanteren m.a.w. wellicht vaak varianten die we als tussentaal of regiolect zouden kunnen karakteriseren. Alleen is het niet zo dat het onderscheid tussen dialect en standaardtaal voor hen zo sterk vervaagd is dat zij alleen nog varianten hanteren die zich ergens op het continuum tussen beide bevinden, ook als ze eigenlijk de intentie hebben dialect te spreken. De dialectbeheersing van de jonge informanten is dus nog altijd groot.
Het bovenstaande impliceert vanzelfsprekend niet dat het Deerlijkse dialect in een periode van veertig jaar geen enkele verandering heeft ondergaan. Er zijn wel degelijk verschillen tussen het dialect van de zestigers en dat van de twintigers. Bij de analyse van het materiaal laat ik het lexicale niveau buiten beschouwing. De corpora van beide leeftijdsgroepen werden tot nu toe vergeleken op een aantal fonologische, morfologische en syntactische kenmerken.
Deze analyse levert het volgende beeld op: Er vallen vooreerst een aantal gevallen van dialectverlies te onderkennen waarbij een dialectelement bij de jongere generatie (in veel sterkere mate dan bij de oudere generatie) vervangen wordt door het corresponderende standaardtaalelement. Tot nog toe beschik ik over relatief weinig voorbeelden die in deze categorie thuishoren. Een vergelijking van de twee corpora reveleert echter wel heel wat ‘verschuivingen’. Ik reserveer de term verschuivingen voor die gevallen waarbij het oude dialectkenmerk (=het bij de oude generatie algemeen gebruikelijke dialectkenmerk) vervangen wordt door een nieuw dialectkenmerk. Bij de verschuivingen kunnen er twee types onderscheiden worden. In die gevallen waar het nieuwe element dichter bij de standaardtaal aanleunt dan het oude gaat het om een verschuiving in de richting van de standaardtaal. Bij het tweede type verschuiving wordt een endogeen dialectkenmerk vervangen door een exogeen dialectkenmerk. De verschuiving gebeurt hier dus in de richting van (een) ander(e) dialect(en). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten slotte zijn heel wat typische dialectkenmerken opvallend resistent. Er is m.a.w. vaak geen verschil tussen de vormen gerealiseerd door de oudste groep en die gerealiseerd door de jongste groep. Gevallen van dialectresistentie zijn er op alle niveaus maar er is m.i. meer beweging in het fonologische dan in het morfologische en syntactische niveau. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 VoorbeeldenEen opvallend voorbeeld van dialectverlies is de verdwijning van het ontkennend partikel en, dat als de helft van een dubbele negatie fungeert (cf. infra). De significantie van dit voorbeeld ligt m.i. niet alleen in het feit dat het verschil tussen oud en jong vrij groot is maar ook in het feit dat het verlies zich situeert op het anders vrij stabiele syntactische niveau. De oudere generatie gebruikt ontkennend en gemiddeld in 55%, de jongere generatie in 8,6% van de ontkennende zinnen. Het verlies is in werkelijkheid groter dan deze cijfers laten vermoeden: twee van de twaalf jonge informanten realiseren samen 3/5 van de bij de jongste groep aangetroffen tokens van het ontkennende en en veroorzaken op die manier een relatief hoog gemiddelde.Ga naar voetnoot6
Ontkennend en wordt meestal gerealiseerd als [n], vaak ook als [ən], een enkele keer als [ə]. Een analyse van de distributie van en bij de oudere generatie werpt een interessant licht op de ‘relictvormen’ die men bij de jongste groep aantreft: In ontkennende zinnen wordt en altijd in combinatie met een ander negatief woord (niet, nooit, geen...) gebruikt: [ɪk n e din ni əkænt] (ik heb hem niet gekend) / [dɑmə hɪn hælt meər n ɪn] (dat we geen geld meer hebben). Het ‘absolute gebruik’ van en zoals we dat in het Deerlijks dialect van de oude generatie nog aantreffen in zinnen met beperkend ‘maar’ en in verbinding met plaatsvervangend ‘doen’ laat ik hier buiten beschouwing.Ga naar voetnoot7 Ontkennend en komt verder nooit voor in vraagzinnen met inversie en negatieve bevelen. Dat betekent niet dat het partikel nooit de zin inleidt. Het materiaal bevat een aantal voorbeelden waarbij het subjectspronomen weg- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelaten is waardoor en het eerste woord van de zin wordt: [n ɔət nuj heən dœst] (Je had nooit dorst). Deze gevallen zijn echter zeldzaam. Verder zijn er geen absolute regels te formuleren: en is in alle omgevingen optioneel. Het corpus van de oudere generatie laat echter wel toe sterke tendenzen te onderkennen. Het partikel en blijkt een uitgesproken voorkeur te hebben voor bepaalde fonetische omgevingen terwijl andere voor het voorkomen van en ongunstig blijken te zijn: ontkennend en komt vooral voor na consonant en voor vocaal: [ɪg n e heən kɑmp ədɔən] (Ik heb geen kamp gedaan). En wordt uiterst zelden gerealiseerd na vocaal en voor consonant: [i n kɔstə nuj sæːn...] (Hij kon nooit zeggen...)
De onderstaande tabel geeft in absolute cijfers het aantal zinnen weer waarin en wel resp. niet gerealiseerd werd door 9 informantenGa naar voetnoot8 van de oudste leeftijdsgroep. Het materiaal van deze informanten leverde 519 ontkennende zinnen op (= de som van de 4 vetgedrukte cijfers in beide delen van de tabel), waarvan 300 met (linkerkolom) en 219 zonder (rechterkolom) het ontkennend partikel en: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naast de bijzonder sterke positie van en voor werkwoordsvormen beginnend met een vocaal, valt ook het hoge aantal en-realisaties na de alveolaire occlusieven [t] en [d] op. De verklaring voor dit laatste ligt m.i. in de hoge frequentie van deze fonetische omgeving en in het feit dat deze klanken dezelfde articulatieplaats hebben als het ontkennend partikel, dat zoals gezegd meestal als [n] gerealiseerd wordt. In de meeste gevallen gaat het hier om het onzijdig persoonlijk voornaamwoord van de derde persoon enkel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voud het (gerealiseerd als [t]) of om het aanwijzend voornaamwoord dat (gerealiseerd als [dɑd]). De en-realisaties na het/dat werden dan ook afzonderlijk opgenomen, d.w.z. los van de andere en-realisaties na [t, d], om het gewicht van deze categorie tot zijn recht te laten komen. In het tweede deel van de tabel worden de resultaten niet voor de afzonderlijke consonanten weergegeven omdat zich hier geen duidelijke tendenzen aftekenen, één uitzondering niet te na gesproken: vóór de alveolaire occlusieven [d,t] wordt en 17 keer wel en slechts 2 keer niet gerealiseerd. Het belang van de factor homorganische uitspraak wordt daardoor kracht bijgezet. De cijfers voor de stembandocclusief daarentegen en in mindere mate die voor de bilabiale occlusieven (beperkt aantal tokens) relativeren het belang van de homorganische uitspraak als verklarende factor, al moet daar meteen aan toegevoegd worden dat de stembandocclusief voor en uiterst zwak, als een nauwelijks hoorbare aanzet gerealiseerd wordt. De zwakke positie van en na sjwa beantwoordt aan een door C. Tavernier (1959: 245) gesignaleerde tendens: ‘In het al of niet behouden van en schijnt ook te Gent, en in algemene zin in Oost-Vlaanderen, het ritme een zekere rol te spelen, in die zin dat en gemakkelijker bewaard wordt tussen twee zware accenten.’
Het gebruik van ontkennend en is bij de jongste leeftijdscategorie niet langer een produktief procédé. De twintigers gebruiken het partikel haast uitsluitend in die omgevingen waarin het bij de oudere generatie het frequentst optreedt. In 36 van de 52 (= 69%) bij de jongere generatie opgetekende ontkennende zinnen met en wordt en voorafgegaan door het onzijdig voornaamwoord het. Vooral de constructie ‘het + en + verbogen vorm van het werkwoord zijn + niet/geen’ is een vaste verbinding geworden. Bv.: [t n æ hjen zøjvər wɔətər] (het is geen zuiver water). Meer dan de helft van de zinnen (27) zijn van dit type. Van de overige 16 zinnen zijn er 11 waarin en een verbogen vorm van de werkwoorden ‘hebben of ‘zijn’ beginnend met vocaal voorafgaat: [ɪk n e dɑ ni hɛːrn] (ik heb dat niet graag). Uit bovenstaande tabel blijkt dat de relatieve frequentie van en in die omgeving ook bij de oudere generatie hoog was. Slechts 5 en-realisaties kunnen niet als versteende restanten van een bij de oudere generatie vaak voorkomend patroon gekarakteriseerd worden.
De belangrijkste verklaring voor de verdwijning van en ligt wellicht in de redundantie van het partikel. In ontkennende zinnen wordt en altijd gecombineerd met een ander negatief woord (cf. supra), zodat het ontkennende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
karakter van de zin niets aan duidelijkheid inboet als en weggelaten wordt. De resulterende constructies zonder en beantwoorden bovendien aan de standaardtalige negatiepatronen. Ontkennend en bekleedt dan ook een zwakke positie, waardoor het een gemakkelijk slachtoffer is in een proces als taal/dialectverlies. Eind vorige eeuw al wees J. Winkler op het verdwijnen van en uit de Hollandse spreektaal. ‘In de zuidelijke Nederlanden echter, even als hier en daar in Noord-Brabant maar vooral in Vlaanderen is deze dubbele ontkenning in de volksspreektaal nog in volle gebruik’, aldus Winkler (1874: 304). Een halve eeuw later werd hetzelfde proces voor verschillende dialecten in Nederlandstalig België gesignaleerd. C. Tavernier (1959: 245) constateerde een snelle terugval van het en-gebruik in het Gentse dialect en volgens Y. Stoops (1971: 142) maakte ontkennend en geen deel meer uit van het Antwerpse dialect anno 1961. L. Koelmans (1967) stelde op basis van de RND een kaart op van de verbreiding van en. De provincies Limburg en Antwerpen zijn blijkens de kaart en-loos (geworden); In Vlaanderen blijkt ontkennend en nog heel gebruikelijk. In zuidoostelijk Vlaanderen tekent zich een kerngebied af waar en het frequenst genoteerd werd. Deerlijk ligt op de westrand van dit gebied, waardoor het hier geconstateerde verlies des te significanter wordt. De literatuur over het onderwerp vermeldt bijzonder weinig over het verloop van het proces.Ga naar voetnoot10 Ik hoop dit hiaat enigszins weggewerkt te hebben al zou bijkomend onderzoek moeten uitwijzen of de hierboven beschreven tendenzen voor veralgemening vatbaar zijn.
Het tweede voorbeeld dat ik hier zou willen uitwerken situeert zich op het fonologische niveau. Concreet gaat het om een vergelijking van de frequentie van intervocalische tenuisverschuivingen bij jong en oud. De keuze voor dit voorbeeld werd bepaald door het feit dat de vergelijking van het corpus van de oudere generatie met dat van de jongere generatie een interessante combinatie van resistentie en verschuiving laat zien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Deerlijkse dialect kent tenuisverschuiving, ook al is daar in de RND eigenaardig genoeg geen enkel spoor van te vinden. In het door Blancquaert en Pée (1937: 7) getekende kaartje valt Deerlijk dan ook volledig buiten het gebied met tenuisverschuiving (= de westelijke helft van Oost-Vlaanderen). W. Péé en J. Taeldeman (1970: 24) nemen de zuidoostrand van West-Vlaanderen wel op in het door hen afgebakende gebied met tenuisverschuiving. De tenuisverschuiving in Deerlijk beantwoordt aan wat zij de ‘minimale konditionering’ noemen: verschuiving van [p], [t] en [k] is enkel mogelijk ‘indien deze konsonanten 1o voorafgegaan worden door een beklemtoonde vokaal en 2o gevolgd worden door n/m/: b.v. heupen (mv.) = ø.bm, maar: heupe (enkv.) = ø.pə.’ (W. Pée & J. Taeldeman 1970: 22). Deze beperkte conditionering is typisch voor de periferie van het gebied met tenuisverschuiving. In het kerngebied kent de tenuisverschuiving een veel ruimere toepassing: p, t, en k worden er verschoven ‘tussen gekleurde vokaal en doffe ə’ (Taeldeman 1979: 91), ongeacht de rechteromgeving van de sjwa. Voor W. Pée en J. Taeldeman heeft ‘minimale konditionering’ een dubbele betekenis. Het verschijnsel is volgens hen niet alleen linguïstisch maar ook ‘sociaal en volgens leeftijdgroepen gekonditioneerd: overal is in het burgerdialekt en in het dialekt van de jongere generaties het verschijnsel veel minder frequent dan bij de oudere generaties van de lagere sociale klassen.’ (W. Pée & J. Taeldeman 1970: 22) Mijn gegevens voor het Deerlijkse dialect relativeren deze visie:
Verschuiving van [t] naar [d] gebeurt bij de oudere generatie in gemiddeld 74%, bij de jongere generatie in gemiddeld 61% van de fonetische omgevingen die aan de boven beschreven ‘minimale konditionering’ beantwoorden. Voor de verschuiving [p]-[b] zijn de cijfers als volgt: 55% voor de oudste groep, 53% voor de jongste groep. Daar moet wel aan toegevoegd worden dat de afzonderlijke scores van de jonge informanten, vooral voor het tweede type verschuiving, heterogener zijn dan die van de oude informanten: bij twee van de twaalf twintigers werd haast geen enkele verschuiving opgetekend, bij anderen treft men het verschijnsel uitzonderlijk vaak aan. Er zou dus wel verandering op til kunnen zijn maar van een dramatische afname van het aantal intervocalische tenuisverschuivingen is hier zeker geen sprake. De zwakkere positie van de verschuiving bij de bilabiale occlusief heeft wellicht te maken met de frequentie waarmee deze klank in de ‘vereiste’ linguïstische omgeving voorkomt. In de corpora bv. is dat voor de alveolaire occlusief twee tot drie keer meer het geval dan voor de bilabiaal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de velare occlusief liggen de kaarten enigszins anders. Drie klanken lijken elkaar hier te bekampen: [k], [g] en daarnaast ook de stembandocclusief. D. Craeynest (1942: 31) vermeldt de stembandocclusief enkel voor de meest westelijk gelegen plaatsen in het door hem bestudeerde gebied (cf. voetnoot 3): Kuurne, Bavikhove en Marke. J. Taeldeman (1970: 98) omschrijft het verspreidingsgebied voor de ‘stembandploffer’ als volgt: ‘WV (behalve de zuidoostrand), enkele plaatsen in het noordwesten van het Meetjesland (tot Eeklo) en de omgeving van Zottegem.’ (WV=West-Vlaanderen) In de RND-gegevens voor Deerlijk trof ik de stembandocclusief (slechts) twee keer aan, m.n. in de zin 1 en 113: [kiʔnz] (kiekens) resp. [bɑʔn] (bakken).
Mijn gegevens laten een toename zien van de stembandocclusief bij de jongere generatie. De jonge informanten realiseren ruim dubbel zoveel stembandocclusieven als de oude informanten, dit zowel ten koste van de stemloze als van de stemhebbende velaar:
Alles wijst er dan ook op dat de stembandocclusief de laatste veertig jaar terrein gewonnen heeft in het Deerlijkse dialect, tenminste in de voor tenuisverschuiving vereiste linguïstische omgeving (verder: de T-omgeving). In de andere intervocalische omgevingen treffen we de stembandocclusief namelijk minstens even vaak in het Deerlijks van de oudere generatie als in dat van de jongere generatie aan. Enkele voorbeelden: fɑbriʔə (fabriek)/wætələʔə vərplɪhtiŋə (wettelijke verplichting)/ ən struədɑʔi øjzəkə (een ‘strodakken’ huisje)]. Het gebruik van de stembandocclusief is hier weliswaar steeds optioneel maar zowel bij jong als bij oud heel gebruikelijk naast de velare occlusief k. Het is dan ook des te merkwaardiger dat we in de RND geen gelijkaardige voorbeelden aantreffen. Opnieuw en in nog veel sterkere mate dan voor bilabiale en alveolaire occlusief lopen de afzonderlijke scores voor de verschillende jonge informanten sterk uiteen, wat er m.i. op wijst dat de verandering zich pas heel recent doorzet: vijf jonge informanten realiseren haast uitsluitend stembandocclusieven, vijf anderen passen nog overwegend de verschuivingsregel toe, de twee overigen gebruiken beide mogelijkheden in gelijke mate. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het toenemend gebruik van de stembandocclusief in de T-omgeving kunnen we m.i. op twee manieren interpreteren. We kunnen vooreerst een beroep doen op het analogieprincipe: naar analogie met wat in de andere intervocalische omgevingen het geval is (cf. voorbeelden vorige par.), realiseren bepaalde jonge informanten ook in de T-omgeving hoofdzakelijk stembandocclusieven. We zouden de stembandocclusieven in de T-omgeving ook als het produkt van Westvlaamse invloed kunnen zien. De stembandocclusief is namelijk een typisch Westvlaams dialectkenmerk. De Westvlaamse stembandocclusief kent dezelfde conditionering als de tenuisverschuiving in het Oostvlaamse kerngebied (cf. supra) en is steeds optioneel. In 1980 al kwam M. Devos op basis van een dialectopname in Otegem en in Bellegem enkele gevallen van ‘verwestvlaamsing’ (M. Devos 1980: 227) op het spoor.Ga naar voetnoot11 R. Demeyere (1986), die zijn licentiaatsverhandeling aan de dialecten van Deerlijk en enkele omliggende gemeenten wijdde, suggereerde bovendien voor drie andere klankvormen in het Deerlijkse dialect een toegenomen invloed van het Westvlaams (R. Demeyere 1986: 33 / 91 / 121). Demeyeres voorbeelden zijn m.i. echter niet zonder meer overtuigend. Twee van de drie voorbeelden kunnen namelijk niet eenduidig als verwestvlaamsing geïnterpreteerd worden omdat de door hem gesignaleerde verandering evenzeer een evolutie in de richting van de standaardtaal betekent, hetgeen hij trouwens ook zelf opmerkt. Het derde voorbeeld (R. Demeyere 1986: 91)Ga naar voetnoot12 wordt door mijn gegevens niet bekrachtigd. Niettemin bevestigen de gegevens uit mijn corpus Demeyeres vermoedens, zij het dan voor een aantal andere klankvormen. De stembandocclusief is er één van.
De ene verklaring sluit de andere vanzelfsprekend niet uit, integendeel de twee factoren kunnen elkaar versterken. Ik hecht niettemin veel belang aan de tweede verklaring omdat ik, zoals ik al opmerkte, de indruk heb dat het Deerlijks van de jonge generatie ook in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andere opzichten Westvlaamser geworden is. F. Hinskens' (1993: 24) stelling dat ‘dialectlevelling’ een twee-dimensionaal proces is, in die zin dat het zich niet alleen op de as dialect-standaardtaal maar ook tussen dialecten onderling afspeelt, lijkt hier bevestigd te worden. De geconstateerde verschuiving verloopt namelijk veeleer van de standaardtaal weg dan naar de standaardtaal toe maar betekent wel een convergentie met de ‘Westvlaamse dialecten’. De ‘hypothese’ dat de dialecten in het overgangsgebied tussen Oost- en West-Vlaanderen aan ‘Westvlaamse expansie’ onderhevig zijn, wordt dan ook een boeiend uitgangspunt voor verder onderzoek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 conclusieAlles bij elkaar genomen is er bij de situatie die hier geschetst wordt eigenlijk geen sprake van grote instabiliteit. Er doen zich wel degelijk veranderingen voor maar van een dramatische ontbinding van het dialect kunnen we zeker nog niet spreken.
J. Taeldeman (1989) kwam voor het Oostvlaamse plattelandsdialect van de gemeente Vlierzele tot een gelijkaardige vaststelling: ‘Toch overheerst bij mij de indruk en zelfs de overtuiging dat het klanksysteem van het Vlierzeels tijdens de laatste honderd jaar geen grondige wijzigingen heeft ondergaan.’ (J. Taeldeman 1989: 45). Taeldeman vergeleek het materiaal Willems voor Vlierzele (1886-1887) met het hedendaagse dialect van autochtone Vlierzeelse informanten. Onder die autochtonen bevonden zich ook vrij jonge informanten (dertigers). Belangrijk is wel dat de vergelijking enkel het klanksysteem betrof, waarvan, zoals Taeldeman opmerkt, ‘bekend is dat het - gemiddeld - veel beter bestand is tegen externe invloed dan b.v. het lexicon.’ (Taeldeman 1989: 45) Aangezien ook bij de analyse van het Deerlijkse materiaal het lexicon volledig buiten beschouwing gelaten werd en het zwaartepunt tot nog toe op het fonologische niveau lag, lijkt het me gerechtvaardigd de resultaten van beide studies naast elkaar te plaatsen. Al blijft het de vraag in hoeverre de twee ‘case-studies’ een representatief beeld ophangen voor de Vlaamse (niet-stedelijke) dialecten in het algemeen, deze twee voorbeelden wekken toch sterk de indruk dat de Vlaamse dialecten ook de laatste decennia op het fonologische niveau grotendeels onaangetast bleven. Het klanksysteem van het Deerlijkse dialect heeft onmiskenbaar een aantal veranderingen ondergaan (waarvan hier één voorbeeld behandeld werd) maar het ziet er naar uit dat de geconstateerde veranderingen meer te maken hebben met de positie van Deerlijk in het overgangsgebied tusssen de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
West- en Oostvlaamse dialecten dan met een diepgaande beïnvloeding door de standaardtaal.
We moeten echter wel voor ogen houden dat bij de Deerlijkse opnames een uiterst gunstige situatie voor het dialect gecreëerd wordt:
Daar staat dan tegenover dat de meeste jongere informanten op basis van de genoten opleiding niet als behorend tot een lagere sociale klasse gekarakteriseerd kunnen worden. Wellicht speelt het milieu waarin deze jonge mensen opgroeiden een even grote rol en moet ook met de scholingsgraad en het beroep van de ouders rekening gehouden worden. De helft van de jonge informanten stamt uit een arbeidersgezin.
Ik vermoed echter dat ook andere factoren een rol spelen. Het dialect is bij deze jongeren populair als omgangstaal. Het is zeker niet sociaal gemarkeerd. Integendeel, uit verschillende gesprekken kon ik opmaken dat het beheersen van het dialect haast een voorwaarde is om zich te kunnen integreren in de kringen waarin zij zich bewegen. Ik ben ervan overtuigd dat een factor als ‘Ortsloyalität’ (E. Hofmann 1963) een grote rol speelt. De meeste jonge informanten participeren in sterke mate in het verenigingsleven in Deerlijk. Dit heeft tot gevolg dat zij hun vrije tijd hoofdzakelijk in Deerlijk en met Deerlijknaren doorbrengen. Een aantal onder hen verkeren hoofdzakelijk in wat J.J. Gumperz (1966: 34-35) ‘closed networks’ noemt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al deze factoren kunnen een belangrijke verklarende waarde hebben, maar ze doen niets af van het feit dat de situatie zoals die tot nu toe uit het corpus naar voren komt vrij uitzonderlijk is: het proces van dialectverlies bevindt zich hier in zijn beginfase. Terwijl het in de omringende landen (Nederland, Duitsland, Frankrijk) bij jongeren al bijna zijn voltooiing nadert en het m.i. ook in de andere provincies (Brabant, Antwerpen, Limburg) van nederlandstalig België een volgende fase heeft bereikt, kan het hier nog in zijn kiemen gevat worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|