Taal en Tongval. Jaargang 42
(1990)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||
F. Jansen
| |||||||||||||||||||||||||||
2 InleidingHoe nauwer het betekenisverband tussen woorden (of zinsdelen), des te dichter staan ze in het algemeen bij elkaar. Als twee woorden A en B een zinsdeel Z vormen, dan verwachten we dat ze aangrenzend staan: A B of B A. Als zich een of meer woorden van een ander zinsdeel ertussen dringen, zodat bijvoorbeeld A × B het gevolg is, dan spreken we van een discontinuë constructie, ofwel met Van Haeringen 1949 van een tangconstructie. In het Nederlands van nu bestaan er veel tangstructuren. De bekendste en meest fundamentele is die tussen de persoonsvorm en de infiniete vormen in de hoofdzin, bijvoorbeeld
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||
Daarnaast wordt ook wel (zie bijvoorbeeld Ostendorf 1958) de grote afstand tussen onderwerp en persoonsvorm in bijzinnen als een tang beschouwd, bijvoorbeeld
Het is in beide gevallen makkelijk aan te tonen dat de grijpers van de tang nauwer met elkaar samenhangen dan bijvoorbeeld met gisteren, dat in het zogeheten middendeel staat. Een argument is dat de grijpers in een sterk verwante constructie wel een aaneengesloten woordgroep vormen: in (2) geldt dat voor heeft gelezen, in (1) voor Jan heeft. Het tweede argument berust op de vormafhankelijkheid van de grijpers. Als we ervan uitgaan dat het lezen voltooid is, dan bepaalt het gebruik van het voltooid deelwoord gelezen het gebruik van het hulpwerkwoord hebben, en omgekeerd. Het bewijs voor de vormafhankelijkheid van onderwerp en persoonsvorm in (1) bestaat natuurlijk uit de congruentie in persoon en getal.
Tangconstructies zijn niet alleen interessant voor taalkundigen, maar ook voor taalbeheersers. De tang wordt namelijk negatief gewaardeerd. Het zou een lastige constructie voor sprekers zijn, die zij dan ook zoveel mogelijk uit de weg gaan. Van Haeringen wijst in dat verband op een drietal verschijnselen in enkele dialecten: het overschakelen op de hoofdzinsvolgorde in sommige soorten bijzinnen, het congrueren van het onderschikkend voegwoord met het subject, en het standhouden van de oude dubbele ontkenning en... niet.
Het is nog duidelijker dat hoorders of lezers ongemak van tangconstructies ondervinden. Ze moeten immers in afwachting van de tweede grijper de eerste zien te onthouden, en dat terwijl hun interpretatievermogen helemaal in beslag wordt genomen door de verwerking van het middendeel (Maureau 1983). Daarom is een bekende tip van schrijfadviseurs (bijvoorbeeld Renkema 1989: 70 e.v.): plaats de twee grijpers van de tang zo dicht mogelijk bij elkaar! Dat kan het eenvoudigst gebeuren door uit het middendeel elementen te extraponeren, te verplaatsen naar de positie achter de werkwoordelijke eindgroep. Uiteraard geldt dit advies alleen voor elementen die daar kunnen staan, zoals voorzetselgroepen (PP's).
Uit het voorgaande kunnen we twee conclusies trekken: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hieruit kunnen we direct onze onderzoeksvragen afleiden.
| |||||||||||||||||||||||||||
3 Tangconstructies in de dialecten3.1 Methode en resultatenIn het kader van het AND-onderzoek (zie onder meer Gerritsen, deze bundel) werden in drie opeenvolgende enquêtes de volgende zinnen afgevraagd:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||
De bovenstaande zinnen lijken veel op elkaar: de tangconstructie staat steeds in bijzinnen. De grijpers van de tang bestaan uit het onderschikkend voegwoord dat, gevolgd door een anaforisch subject, en een tweeledige werkwoordelijke eindgroep, waarvan de persoonsvorm een vorm van het hulpwerkwoord van tijd hebben is. Voorts vinden we in alle zinnen een PP (alleen hier voor de duidelijkheid dikgedrukt), die de meest voor de hand liggende kandidaat is voor het element met de meeste nieuwswaarde van de zin. Met andere woorden: deze PP, die bij normaal voorlezen klemtoon krijgt, staat in de terminologie van Braecke (deze bundel) in focus.
Alle zinnen werden in de schriftelijke enquêtes in vier volgordevarianten aangeboden: met de PP binnen en buiten de tang en met de volgorde voltooid deelwoord - persoonsvorm en andersom. De informanten moesten achter elke variant aangeven of die in hun dialect voorkwam, en ze moesten hun voorkeur aangeven. Ten slotte moesten ze de meest gebruikelijke volgorde in hun dialect vertalen. Ter verduidelijking volgt nog een fragment uit een van de enquêtes:
De beoordeling van het voorkomen van een volgorde bleek een te lastige taak. De resultaten waren dan ook moeilijk te interpreteren. De vertalingen waren nogal eens vrij, zodat de antwoorden niet meer vergelijkbaar waren. Daarom werden alleen de gegevens over de meest gewone volgorde bewerkt. Het aantal bruikbare teruggestuurde vragenlijsten varieerde nogal: van ongeveer 360 tot iets meer dan 500. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||
3.2 Mogelijke kaartbeeldenVoordat de details van de dialectenquête aan de orde komen, wil ik aangeven welke mogelijke uitkomsten er bij dit dialectonderzoek zijn, en wat die zeggen over de status van tangconstructies. Als we op voorhand uitsluiten dat de tang in dialecten niet of nauwelijks voorkomt, zijn er drie mogelijkheden:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
3.3 ResultaatDe enquêteresultaten geven een duidelijk algemeen beeld: de dialectmedewerkers geven merendeels (gemiddeld 81%) de voorkeur aan de tangconstructies. Bij enkele zinnen werd heel zelden aan extrapositie de voorkeur gegeven: dat geldt voor zin 4 (2%), 5 (6%) en 13 (4%). Bij dit type moeten we kiezen voor interpretatie a: de tang is de norm. In alle overige gevallen geeft een minderheid de voorkeur aan extrapositie. Vier keer zijn de tangconstructies zelfs min of meer gelijkwaardig aan de extraposities: zin 9 (35%), 10 (55%), 11 (30%) en 17 (47%). Daartussenin vinden we het merendeel van de zinnen: bij zin 3, 6, 7, 8, 12, 14, 15 en 16 ligt de voorkeur voor extrapositie tussen de 11% en 15%. De voorstanders van extrapositie blijken uit zeer verschillende dialectgebieden te komen. Daarom geldt voor de hele tweede groep van constructies mogelijkheid c: niet-regionale eigenschappen bepalen de voorkeur voor de woordvolgorde. In de volgende paragraaf onderzoeken we enige van die condities. | |||||||||||||||||||||||||||
4 Intern-linguïstische condities in de dialecten4.1 InleidingDe mogelijkheid om de relevantie van linguïstische condities te onderzoeken werd vanzelfsprekend beperkt doordat de enquêtezinnen slechts in enkele opzichten systematisch gevarieerd konden worden. Bovendien werden geïsoleerde zinnen afgevraagd, in plaats van teksten. Daardoor moest een factor die in het taalgebruik hoogstwaarschijnlijk doorslaggevend is, constant gehouden worden en dus buiten beschouwing blijven. Ik doel op de mate waarin de PP in focus staat. Braecke (1983, deze bundel) toont mijns inziens overtuigend aan, dat focus zowel direct als indirect de plaatsing beïnvloedt. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||
Direct, omdat focus haast een noodzakelijke voorwaarde is om geëxtraponeerd te worden. Indirect omdat de nieuwswaarde ook andere vormeigenschappen van de PP beïnvloedt, waarvan de relevantie op zichzelf voor extrapositie aangetoond kan worden zoals de bepaaldheid van de PP en het type zinsdeel.
In deze paragraaf onderzoek ik de mogelijkheid dat de volgende linguïstische factoren de plaats van voorzetselgroepen mede bepalen: de verhouding van de PP tot het hoofdwerkwoord (4.2), de volgorde binnen de werkwoordelijke eindgroep (4.3), de hoeveelheid zinsdelen binnen de grijpers van de tang (4.4.), woordsoort van de kern (4.5) en de complexiteit van de PP (4.6). | |||||||||||||||||||||||||||
4.2 De verhouding van de PP tot het werkwoordJansen (1978) constateerde in zijn spreektaalonderzoek een belangrijk verschil in mate waarin enkele typen zinsdelen geëxtraponeerd worden. In opklimmende volgorde bleken ‘VP-bepalingen’ (zoals de bijwoordelijke bepaling van richting), predikaatsbepalingen (zoals die van tijd) en voorzetselvoorwerpen gevoelig voor extrapositie te zijn. Braecke (deze bundel) treft eveneens belangrijke verschillen tussen verschillende soorten zinsdelen aan, maar schrijft deze toe aan de mate waarin zinsdelen ‘voorbestemd’ zijn om in focus te staan: voorzetselvoorwerpen en meewerkende voorwerpen zijn net als andere objecten daarvoor zeer geschikt, bepalingen van tijd veel minder. De enquêtes geven de mogelijkheid om na te gaan of het type zinsdeel verband houdt met de voorkeur voor extrapositie. In de volgende tabel vindt u de minimale en maximale percentages van de zinnen met een zinsdeelfunctie, waarin aan extrapositie de voorkeur werd gegeven.
Uit deze tabel blijkt dat er geen sprake is van een sterke voorkeur voor extrapositie van voorzetselvoorwerpen in het algemeen. De meeste zinsdelen noteren een extrapositie-voorkeur van ongeveer 10%. Dat wijst op de juistheid van Braeckes opvattingen in deze.
Lastiger is de interpretatie van een ander resultaat. Binnen de voorzetselvoorwerpen is er een duidelijk lexicaal bepaald verschil: zich schamen leent zich veel meer voor extrapositie dan denken en vertrouwen. Nu is schamen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||
verschillend van alle andere werkwoorden in de enquête, omdat het verplicht reflexief is. Ik zie echter niet in, hoe zich direct of indirect de mate van extrapositie zou kunnen beïnvloeden. Als andere verklaring zou geopperd kunnen worden dat schamen een optioneel voorzetselvoorwerp heeft, in tegenstelling tot denken en vertrouwen. Het optionele karakter zou dan samengaan met een grotere nieuwswaarde, die op zijn beurt weer zou leiden tot de grotere voorkeur voor extrapositie. Deze verklaring is echter onwaarschijnlijk omdat zindelen die optioneler zijn dan het complement van schamen, namelijk de bepaling van tijd en het meewerkend voorwerp, geëxtraponeerd duidelijk minder aantrekkelijk zijn.
Op het eerste gezicht kan focus op zichzelf ook niet verantwoordelijk worden gesteld voor de uitzonderingspositie van schamen. Het enige dat ik kan bedenken is, dat de nieuwswaarde van het complement van schamen toch op een subtiele manier meespeelt. Alle andere voorbeeldzinnen bevatten PP's die wel relevante informatie bevatten, maar die geen bijzondere nieuwsgierigheid teweegbrengen. Dat ligt bij schamen anders. Waar iemand zich over schaamt, is een echt interessante gespreksbijdrage. Als dit idee juist zou zijn, is dat nóg een aanwijzing voor het grote belang van focus. | |||||||||||||||||||||||||||
4.3 De volgorde binnen de werkwoordelijke eindgroepOver het verband tussen extrapositie en de volgorde in de werkwoordelijke eindgroep kunnen we twee hypotheses opstellen. De eerste berust op de syntactisch-typologische aanname waarmee we begonnen: twee elementen met een nauw betekenisverband staan het beste naast elkaar. Nu onderhoudt het voorzetselvoorwerp een veel nauwer verband met het hoofdwerkwoord dan met het hulpwerkwoord. Daarom verwachten we dat (3a) en (3c) meer zullen voorkomen dan (3b) en (3d), hier voor het gemak herhaald:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||
De tweede hypothese berust op tendensen in de accentverdeling, die sommigen hebben waargenomen (zie onder meer De Schutter 1976). Grofweg vermijden sprekers twee zwaar beklemtoonde elementen dicht bij elkaar te zetten, en streven ze naar een woordschikking waarbij elke hoofdklemtoon gevolgd wordt door twee a drie onbeklemtoonde lettergrepen. Nu is bij onze zinnen de PP altijd beklemtoond en krijgt het hoofdwerkwoord nevenklemtoon. Het hulpwerkwoord is nooit beklemtoond. Als dialectmedewerkers zich bij hun keuze vooral hebben laten leiden door de klemtoonverdeling, verwachten we dus dat het type (3b) en (3d) de voorkeur geniet.
Omdat alle zinnen een dubbele werkwoordsgroep hadden, kon deze hypothese op alle zinnen worden getest. Ik maakte gebruik van de X2-toets, en een significantieniveau van 5%. In 11 van de 13Ga naar voetnoot2 zinnen kon er geen statistisch significant verband tussen extrapositie en volgorde in de werkwoordelijke eindgroep worden vastgesteld. De volgende tabel geeft de resultaten voor de twee overige zinnen:
Uit de tabel blijkt dat de accenthypothese in ieder geval geen steun krijgt. In beide gevallen geven de dialectmedewerkers juist eerder de voorkeur aan die volgorde waarin hoofdwerkwoord en PP als een geheel kunnen worden gezien. Toch kan het resultaat niet als een glorieuze bevestiging van de eerste hypothese worden gezien. In de eerste plaats natuurlijk omdat er geen verschil aangetoond kon worden bij de andere zinnen met een voorzetselvoorwerp. En in de tweede plaats omdat zin (14) een bepaling van tijd bevat, waarvan het moeilijk voorstelbaar is dat die een directe relatie met het hoofdwerkwoord heeft.
Dit tamelijk negatieve resultaat betekent dat er waarschijnlijk geen relatie bestaat tussen de extrapositie-verschijnselen en de onderlinge volgorde van de werkwoorden. In alle zinnen is de volgorde PP - hoofdwerkwoord - | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||
persoonsvorm verreweg het populairst. Met andere woorden: de tangconstructie met de maximale afstand tussen onderwerp en persoonsvorm krijgt de voorkeur. | |||||||||||||||||||||||||||
4.4 Het aantal zinsdelen in de tangUit Van Haeringens opvattingen over tangconstructies kunnen we rechtstreeks een hypothese afleiden over het verband tussen de hoeveelheid zinsdelen in het middendeel en de voorkeur voor extrapositie: hoe meer zinsdelen in het middendeel, des te meer voorkeur voor extrapositie, want dan komen de grijpers van de tang dichter bij elkaar. In Jansen 1978 blijkt dat verband in gesproken taal inderdaad te bestaan. Braecke 1983: 358 e.v., die op een andere manier de lengte van het middendeel berekent, treft in zijn materiaal geen duidelijk verband aan, hoogstens ziet hij een lichte, maar gelijkmatige stijging van de extrapositie van de focusgevoelige voorzetselvoorwerpen.
Het dialectmateriaal maakt het mogelijk om na te gaan of de medewerkers bij het bepalen van hun voorkeur impliciet rekening houden met de tang. Immers, in de zinnen (3), (7), (9) en (15) staat de PP min of meer alleen in het middendeel; in de zinnen (4), (8), (10) en (16) staat ook een bijwoordelijke bepaling in de vorm van een NP in het middendeel. Ik vergeleek deze minimale zinsparen en toetste de voorkeur weer met een X2-toets. Het resultaat is verrassend. Twee maal, namelijk bij de paren 7-8 en 15-16 maakt de grotere afstand niets uit. Eenmaal, namelijk bij 9-10, is er een groot, statistisch significant (p < 0.0001) verschil in de verwachte richting. En eenmaal, bij 3-4, is er een even significant verschil in tegengestelde richting! De conclusie kan niet anders zijn dan dat de grotere afstand tussen de grijpers geen rol speelt bij het bepalen van de voorkeur. | |||||||||||||||||||||||||||
4.5 De woordsoort van de kern van de PPIn de enquête werd ook de kern van de PP systematisch gevarieerd: het kon een naam zijn, bijvoorbeeld Marie of Jan, dan wel een zelfstandig-naamwoordgroep, bijvoorbeeld de agent. Namen zijn korter en meer aanwijzend dan zelfstandige naamwoorden. Ik verwachtte op grond van de resultaten bij taalproduktie (Jansen 1978) daarom meer extrapositie bij de zelfstandige naamwoorden. Deze factor kon worden getoetst door de zinnen in de paren 4-5, 6-7, 10-11, 12-13 en 14-15 met elkaar te vergelijken. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dat leverde twee maal, bij 4-5 en 10-11, een statistisch significant (p < 0.001) resultaat in de verwachte richting op; twee maal (6-7, 14-15) kon er geen verschil aangetoond worden. En eenmaal een significant (p < 0.0005) resultaat in de tegengestelde richting. Het betreft hier de zinnen met indirect object: 12-13. Alweer laten de resultaten geen andere conclusie toe, dan dat de woordsoort geen rol heeft gespeeld bij de bepaling van de voorkeur. | |||||||||||||||||||||||||||
4.6 Complexiteit van de PPZowel Jansen 1978 als Braecke 1983 troffen complexe PP's (hoe dan ook gedefinieerd) meer achter de werkwoordelijke eindgroep aan. Of deze factor invloed heeft op de bepaling van de voorkeur bij de dialectmedewerkers, konden we alleen bij de tijdbepalingen vaststellen, en dan nog slechts aan de hand van een zinnenpaar. In (15) is de PP eenvoudig in de zomer, in (17) is die uitgebreid met zowel voor- als nabepalingen: in de lange hete zomer van 82. Het resultaat van de vergelijking is dit keer duidelijk: een statistisch significant (p < 0.0001) verschil van 33%. De wisselvallige resultaten in de voorgaande paragraafjes maken duidelijk dat het hachelijk is om aan één vergelijking al te veel op te hangen. | |||||||||||||||||||||||||||
4.7 ConclusieUit het voorgaande is gebleken dat er grote verschillen bestaan in de mate waarin de dialectmedewerkers lange tangen dan wel extraposities waardeerden. Helaas konden er nauwelijks systematisch optredende condities worden aangewezen. Hoe komt dat? Ik zie drie oorzaken. Ten eerste heeft de geïsoleerde aanbieding tezamen met de relatieve onervarenheid van de dialectmedewerkers met de beoordeling van woordvolgordes ongetwijfeld voor ‘ruis’ gezorgd. De tweede mogelijke oorzaak is, dat onze voorkeursgegevens van een heel andere orde zijn dan de frekwenties in gesproken taal. Zo hebben de invullers de zinnen hoogstwaarschijnlijk als een geheel waargenomen en beoordeeld. Dat is in gesproken zinnen heel vaak niet het geval. Veel PP's die na de werkwoordelijke eindgroep worden geformuleerd, moeten daar als afterthoughts worden beschouwd: de spreker heeft ze pas bedacht toen hij de werkwoordelijke eindgroep uitsprak. Met andere woorden, wie een extrapositie in spreektaal constateert, weet nog niet of die extrapositie als zodanig door de spreker werd gepland, of dat die door het zogeheten incrementele karakter van het spraakproduktieproces veroorzaakt werd. Bij het begin van dit onderzoekje beschouwde ik het werken met beoordelingsgegevens als een voordeel, omdat er geen verwarring met afterthoughtachtige | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||
extraposities kon ontstaan. Maar bij nader inzien is het natuurlijk goed mogelijk dat veel systematisch optredende condities op extrapositie die we in spreektaal kunnen aantonen, juist samenhangen met hun incrementele ontstaansgeschiedenis.
Er is nóg een mogelijkheid: de meeste onderzochte factoren hebben de lastigheid van de tang als verklarend kader. De ene factor die wel succes had, complexiteit van de PP, kúnnen we ook daaronder scharen, maar dat hoeft niet. Misschien liggen aan de voorkeur voor de volgorde werkwoordelijke eindgroep - complexe PP wel andere factoren ten grondslag. Daarover meer in paragraaf 5. | |||||||||||||||||||||||||||
5 Korte tangconstructies in spreektaal5.1 InleidingTot dusverre hebben we de extrapositie van PP's in dialect en spreektaal uitsluitend behandeld in het kader van de verlichting van de tang, een bijzonder geval het discontinuïteitsprobleem. Daarnaast zijn er nog twee andere invalshoeken mogelijk:
Op het discontinuïteitsprobleem kom ik zodadelijk terug. Eerst een enkel woord over de andere twee probleem.
a. Het inbeddingsprobleem. Gesproken taal bestaat volgens Chafe (onder andere Chafe 1987) uit ‘brokken’ van maximaal zes a zeven woorden die samen een ‘idea unit’ vormen, en vaak omgeven zijn door korte pauzes. Deze idee-eenheden worden bij voorkeur aan elkaar nevengeschikt door voegwoorden als en, dus en maar. Als een spreker twee ingewikkelde zaken met elkaar in verband wil brengen, zal hij eerst een brok formuleren dat bestaat uit een ingewikkeld zinsdeel. Vervolgens zal hij daar met een pronominale hervatting aan vastknopen, die het begin vormt van een tamelijk kort zinnetje waarin het verband tussen de eerste ingewikkelde zaak en de volgende wordt aangegeven. Die tweede ingewikkelde zaak verwoordt de spreker vervolgens wel aansluitend bij het zinnetje, maar bij voorkeur niet als onderdeel daarvan. De plaats na de werkwoordelijke eindgroep is daarvoor zeer geschikt. Als we | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||
schrijven doen we verwoede pogingen de zinsdelen zo te schikken dat ze wel allemaal ingebed worden in het zinsverband.
Zijn er aanwijzingen dat de plaats van de PP binnen, dan wel buiten de tang eveneens met de mate van inbedding te maken heeft? Ten eerste is er een syntactische aanwijzing. Koops 1984-1985 maakt aannemelijk dat extrapositie van de PP alleen mogelijk is als die een incidentele band met het werkwoord hebben. Ze moeten als het ware zelfstandig interpreteerbaar zijn. Ten tweede is er psycholinguïstische evidentie. Köpcke en Zubin 1979 voerden een click-experiment uit op basis van sterk op het Nederlands lijkende Duitse zinnen met en zonder extrapositie van de PP. In een click-experiment wordt de nauwkeurigheid gemeten waarmee proefpersonen een piepje kunnen localiseren dat iets voor of iets na een zinsdeelgrens van een gesproken zin te horen is. Naarmate de grens van groter syntactisch belang is, laten de proefpersonen het piepje steeds meer samenvallen met die zinsgrens. Köpke en Zubin vonden dat tussen de werkwoordelijke eindgroep en een geëxtraponeerde PP een veel belangrijkere zinsdeelgrens wordt waargenomen, dan tussen een niet geëxtraponeerde PP en de andere zinsdelen.
b. Het probleem van de in communicatief opzicht handigste volgorde. Gegeven de volgordemogelijkheden kern - bepaling en bepaling - kern, bestaat de neiging om bij ingewikkelde bepalingen de kern voorop te zetten, omdat die als interpretatiekader kan dienen voor de bepalingen. De superioriteit van deze ‘kern voorop’-strategie is algemeen bekend voor grotere taaleenheden, zoals teksten. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het advies het thema (= de kern) van een beschouwing vooraan te zetten, zo mogelijk in de titel. Het is minder bekend dat deze volgorde ook begrijpelijker is op het niveau van de woordgroep. Wold 1978 toonde aan dat een gesproken zelfstandig-naamwoordgroep met veel ingewikkelde voorbepalingen veel minder goed begrepen en gereproduceerd werd dan een zelfde kern met dezelfde bepalingen in een bijzin.
Mijns inziens kunnen we de behandelde tangconstructies eveneens beschouwen als gevallen waarin een volledige interpretatie van het middendeel (de bepalingen) moet wachten totdat de kern (het hoofdwerkwoord) wordt gehoord. Bij extrapositie staat de kern voorop. In de rest van de paragraaf zal ik proberen aan te tonen dat de twee net genoemde factoren die extrapositie bevorderen meer realiteitswaarde hebben dan de angst voor de tang, althans in gesproken taal. Eerst zal ik een constructie behandelen waarin ook extrapositie voorkomt zonder dat er sprake is van een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||
tangconstructie (5.2). Daarna zal ik aannemelijk maken dat tangen waarin de rechtergrijper de kern van de woordgroep vormt, geen enkel probleem voor spreker en hoorder vormen (5.3). Ten slotte zal ik datzelfde proberen aan te tonen voor tangen met meer gelijkwaardige grijpers (5.4) | |||||||||||||||||||||||||||
5.2 Extrapositie zonder tangIn het Nederlands bestaat de mogelijkheid een infinitiefgroep als een zelfstandige zin te gebruiken, bijvoorbeeld in bevelen:
De PP kan ook ter rechterzijde verschijnen. Die volgorde krijgt zelfs de voorkeur, als de PP erg ingewikkeld is:
Deze voorkeur kan niet door tangverlichting worden veroorzaakt, omdat er geen onderwerp of ander werkwoord als linker grijper kan fungeren. Hier is het communicatief verstandig om eerst door middel van het werkwoord de aard van de gewenste handeling mee te delen en dan pas de details te geven. | |||||||||||||||||||||||||||
5.3 Probleemloze rechtsvertakkende tangenEr bestaan veel discontinuë constructies waarvan men meestal niet het tangige karakter onderkent. Het zijn woordgroepen waarbij de kern op afstand gevolgd wordt door een bepaling. In de volgende voorbeelden vormen de onderstreepte delen eigenlijk een tang, en is de werkwoordelijke eindgroep het middendeel:
Een tweede voorbeeld is de wat voor x' en-constructie. Daarvan staan de kern wat en de nabepaling meestal maximaal uit elkaar, zonder dat dat op problemen lijkt te stuiten
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hiervan bestaat een zelden en dan nog alleen in spreektaal voorkomende pendant, waarin de kern van een zelfstandig-naamwoordgroep op de eerste plaats staat:
Het laatste voorbeeld ontleen ik aan een experiment waarin de begrijpelijkheid van Duitse en Nederlandse volgordevarianten in drie- en meerledige werkwoordelijke eindgroepen gemeten werd (Bach e.a. 1986). Bach e.a. tonen aan dat Nederlanders veel minder moeite hebben met hun meest gebruikelijke volgorde dan Duitsers met de volgorde die in hun taal favoriet is: een strikt van hoofdwerkwoord tot laagste hulpwerkwoord aflopende reeks. De gebruikelijke volgorde in het Nederlands is weer een tangconstructie: dat nog gespeeld zal moeten worden, waarin gespeeld en worden als grijpers functioneren.
Het bestaan van, ja zelfs de voorkeur voor, deze discontinuïteiten kunnen we alleen verklaren als we mogen aannemen dat tangverlichting als algemene neiging niet bestaat. | |||||||||||||||||||||||||||
5.4 Tangen met evenwaardige grijpersEr bestaan vooral in spreektaal veel constructies waarin de opeenvolging van twee semantisch nauw verbonden elementen wordt onderbroken door andere elementen, zonder dat de hiërarchische verhouding tussen de beide ‘grijpers’ duidelijk is. Behalve de gesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden zijn dat onder meer:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||
Verder moet bedacht worden dat zelfonderbrekingen in gesproken taal eveneens kunnen leiden tot tangconstructies. Zo komt het volgende geval in het Leidse materiaal voor:
Doordat discontinuïteit eerder regel dan uitzondering is, komen er ook tangen in tangen voor. Het Leidse materiaal staat vol simpele gevallen als de omarmende tang (29) en de kruisende tang (30):
Frappanter is dat je niet lang hoeft te zoeken om een driedubbele tang te vinden:
Maar het meest frappant is natuurlijk dat (31) helemaal niet op problemen stuit, niet bij het formuleren en niet bij het begrijpen. | |||||||||||||||||||||||||||
5.5 ConclusiesHet bovenstaande is bedoeld als anekdotische evidentie voor de stelling dat discontinuïteit op zichzelf geen probleem vormt. De vraag blijft waarom dat zo is. Mijn voorlopige antwoord is tweeledig. Ten eerste zijn de tangen in de spreektaal wel veelsoortig en frequent, maar is het middendeel nooit lang of ingewikkeld. Braecke (deze bundel) constateert dat in zijn materiaal het merendeel van de middendelen van werkwoordelijke tangen uit één constituent bestaat. Daarin blijkt zijn materiaal met het Leidse overeen te komen. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen in hoeverre de grijpers van de tang samenvallen met het begin en einde van een ‘idea unit’. De tweede reden waarom de tangconstructies geen probleem vormen is te vinden in de intonatie. De spreker slaat door middel van een bijzondere accentuatie een ‘brug’ tussen de linker- en de rechtergrijper van de tang. Dat blijkt heel duidelijk uit de manier waarop (24) uitgesproken moet worden.
Discontinuë constructies komen zowel in spreektaal als in schrijftaal voor. Als ik het wel heb, zijn in de spreektaal nog veel meer discontinuïteiten mogelijk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||
dan in de schrijftaal en komen ze frequenter voor. In dat geval is zelfs de stelling verdedigbaar dat discontinuïteit aantrekkelijk is. De vraag blijft over waarom dat zo is. Ik denk dat een spreker er behoefte aan heeft om woorden per woordsoort een bepaalde plaats te geven. Zo horen alle woorden die op context of situatie terugslaan op de eerste of tweede plaats: vragende en aanwijzende voornaamwoorden en bijwoorden, onbeklemtoonde persoonlijke voornaamwoorden en er, maar ook de persoonsvorm zelf. Partikels en andere aanvullingen van het werkwoord horen vlak voor de werkwoordelijke eindgroep. De syntagmatische verbanden die deze woorden ook nog onderhouden, spelen voor de spreker een secundaire rol. | |||||||||||||||||||||||||||
6 BesluitUit paragraaf drie bleek dat de waardering van lange tangen tegenover extrapositie van PP's niet aan een regionaal dialect gebonden is. Uit paragraaf vier bleek dat die waardering ook nauwelijks of niet aan factoren gekoppeld kan worden die op een neiging tot tangverlichting terug te voeren zijn. Dat bracht mij tot de hypothese dat de plaats van PP's eerder als een volgorde- en zelfstandigheidsprobleem beschouwd moet worden. In paragraaf 5 gaf ik een zinsvorm met extrapositie van PP die niet door tangverlichting verklaard kan worden. Voorts werden enige anekdotische voorbeelden van tangconstructies besproken, die vooral in spreektaal voorkomen. De bedoeling daarvan was te demonstreren dat er teveel niet-noodzakelijke tangen worden gecreëerd om aannemelijk te kunnen maken dat die neiging tot tangverlichting zou bestaan. Terwille van een gloedvolle uitsmijter ga ik nog iets verder: voor sprekers en hoorders bestaan er geen tangconstructies.Ga naar voetnoot3 |
|