Taal en Tongval. Jaargang 39
(1987)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummers 3 en 4]Enclitische verschijnselen in het WestbrabantsGa naar voetnoot*
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
0. VoorwoordTweemaal heeft Weijnen zich uitgelaten over de enclitische pronomina in de Brabantse dialecten. De eerste maal in zijn dissertatie (1937), de tweede maal in Nederlandse dialectkunde (1958). Het betreft overigens geen uitputtende behandelingen maar eerder korte beschrijvende inventarisaties. Bij het encliticum van de 2e persoon maakt de schrijver, in beide publicaties, een opmerking van diachrone aard, opmerkingen die niet helemaal gelijkluidend zijn maar een kleine wijziging van opvatting verraden. Die gewijzigde opvatting komt in de buurt van die van zijn leerling N. Schuurmans, die in een posthuum uitgegeven en te weinig bekende studie, het Westbrabantse encliticum van de 2e persoon (subj.) herleidt tot -e, dat van de 3e persoon tot resp. -die en -dem (Schuurmans 1975: 66-67). Mijn bedoeling is om bij wijze van hommage aan wie ook mijn leermeester was, de enclitische vormen in het Westbrabants aan een nieuwe beschouwing te onderwerpen en te zien of de door beide genoemde taalkundigen ingenomen standpunten houdbaar zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingVan de enclitische pronomina die in het Westbrabants (en meer algemeen in de zuidelijke Nederlandse dialecten) voorkomen, zijn die van de 2e en 3e persoon (mannelijk) in bepaalde opzichten verschillend van de overige door hun syntactische eigenschappen en al dan niet in verband daarmee hun fonologische vorm. Bij die andere pronomina is de clitische pendant een echte pendant; 'k is alleen maar de minder beklemtoonde variant van ik, me van mij, we van wij, enz. Maar hoe verhoudt zich ie tot hij, dem tot hem, en de tot je of gij? Anders gezegd: zijn deze enclitica ook gereduceerde varianten van de normale pronomina personale dan wel van andere, verwante pronomina zoals demonstrativa, of moeten ze als eigensoortige woorden gezien worden. Dat wat betreft de paradigmatiek en de fonologie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Syntagmatisch bezien roepen de clitica de vraag op of ze in combinatie met hun gastwoord een zelfstandig woord blijven, dan wel met het gastwoord samen één fonologisch woord vormen, dan wel een specifieke eenheid vormen, de clitic group, die het domein vormt van specifieke fonologische regels. Omdat deze problemen bij de twee te bespreken clitica verschillend liggen, worden ze in dit artikel afzonderlijk behandeld. Of deze splitsing gehandhaafd moet blijven zal aan het eind kunnen blijken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. 2e persoon enkelvoud (subjectsvorm)2.0. De vormenHet enclitische pronomen van de 2e persoon enkelvoud (subject) heeft in de Westbrabantse dialecten verschillende lexicale vormen: -de, -ge en -degij, waarvan de laatste als een verdubbeling te beschouwen is. Het gebruik van deze drie lijkt ten dele door stilistische faktoren bepaald te worden, maar die zijn moeilijk te definiëren. Zo ben ik, zelf native speaker toch, niet (meer?) bij machte aan te geven wanneer iemand (waaronder ikzelf) toende ‘toen je’ zal zeggen, en wanneer toenge. Schuurmans (1975: 67) heeft wel enig stilistisch verschil vastgesteld bij het gebruik na voegwoord. Volgens hem klinkt -gij daar ‘verzorgder’ dan -de en -degij. Weinig of geen stilistisch verschil konstateert Schuurmans (1975: 40) tussen -de en -degij na persoonsvorm, zeker geen betekenisonderscheid, ook al heeft het tweede deel van -degij de voltonige vorm van dat pronomen, die normaal een disjunctief accent uitdrukt. Wil men het enclitische pronomen beklemtonen dan luidt dat -degíj: komdegíj ook? ‘kom jíj ook?’ De drie vormen, -de, -ge en -degij schijnen dus in sociolinguïstisch opzicht gelijkwaardig te zijn. Dat is niet het geval voor wat hun syntactische kwaliteiten betreft. Eerst een overzicht, inclusief die van de proclitische vormen:
Met andere woorden: -de is alleen mogelijk als enclitisch pronomen, evenals -degij, dat een verdubbeling is uit de + gij. Ge is de verzwakte vorm van gij en is alleen te gebruiken na conjuncties, dus niet na Vf. Die beperking geldt niet voor de samenstelling -degij, die wel ook na het Vf kan optreden. Overigens kan ge weer wel gebruikt worden in de positie vóór het Vf. De | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdubbeling -degij laat ik hier verder buiten beschouwing. Ik bespreek nu nog alleen de enkelvoudige clitica. Van de twee woorden -de en -ge bestaan fonologisch geconditioneerde varianten, die het problematisch maken een basisvorm aan te wijzen, zelfs om een morfologische grens aan te geven.
Om met de laatste te beginnen: Xe (3) is natuurlijk een altemantie van ge, die veroorzaakt is door assimilatie aan een voorafgaande stemloze consonant. Dat die consonant niet altijd aan de oppervlakte verschijnt, is een kwestie die verderop aan de orde komt. Ook bij -de spelen assimilatie-invloeden een rol, een op het eerste gezicht onduidelijke rol, die mogelijkheden openlaat voor diverse opvattingen omtrent de basisvorm. In Weijnen (1937: 123) wordt het encliticum gezien als het resultaat van een assimilatie van werkwoordsuitgang + gi (als ik dat laatste foneem goed gelezen heb). In Weijnen (1958/1966: 292) wordt een encliticum met een vocalisch begin aangenomen: -e. Immers: ‘In de zuidelijke dialecten versmelt de dentaal van de werkwoordelijke uitgang met het pronomen tot de of te... Soms wordt metanalytisch het pron. de’. De dentaal in komde (‘kom je’) is dan die van de werkwoordelijke uitgang, die in toende (‘toen je’) is daar als gevolg van metanalyse. Pauwels hangt dezelfde opvatting aan, althans wat de basisvorm -e betreft (Pauwels 1958: 336) en ook Schuurmans in zijn in 1955 geschreven en in 1975 gepubliceerde monografie (Schuurmans 1975: 67). Uiteindelijk een communis opinio, lijkt het wel, met uitzondering dan van Schönfeld (Van Loey), die spreekt van enclitisch -de en verwantschap met het pronomen du aangeeft (Van Loey 1970: † 111). Op diens opvatting is bij mijn weten nooit een reactie gekomen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1. De Brabantse assimilatieregelsWie niet op voorhand genoegen neemt met metanalyse en/of analogie als verklaring voor het naast elkaar bestaan van -e en -de, zal zich hebben bezig te houden met de assimilatieregels van de Westbrabantse dialecten, aangezien clitica in een zodanige verhouding staan ten opzichte van hun gastwoord, dat ze in principe onderhevig zijn aan die assimilatieregels. Daarom volgt nu een overzicht van de regels die in het spel kunnen zijn. Allereerst de STEM-regel, waardoor een fricatief stemhebbend wordt vóór de vocaal van een volgend woordGa naar voetnoot1; voorwaarde is nog dat die fricatief zelf voorafgegaan wordt door een stemhebbend segment:
(R 1) [+cont] → [+stem] / [+stem] - # V
Dat ik deze regel hier aan de orde stel, komt omdat hij in de Westbrabantse dialecten ook werkt bij een bepaald soort t waarop een aantal gastwoorden eindigt. De regel kan dus van invloed zijn op de vorm van het encliticum, gegeven de onzekerheid over de basisvorm, -e of -de, -ie of -tie. Vandaar deze toegevoegde variant van regel (R 1):
Met (kat. 1 en 2) bedoel ik twee groepen morfologisch te definiëren vormen, de twee kategorieën gastwoorden die door een encliticum gevolgd kunnen worden. De eerste kategorie is die van de persoonsvorm van de 2e en 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd en de imperatief: ge komt, ij komt, komt. Voorbeelden van het wel en niet werken van (R 1a) in deze gevallen:
Uit de voorbeelden blijkt dat een t alleen d wordt als hij voorafgegaan wordt door een [+stem]-segment, maar bovendien ook alleen als het een t | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
betreft die suffix is en niet een t die tot het grondwoord behoort. Uit de tegenstelling tussen ij zie[d]alles en ij wi[t]alles is af te leiden dat bij geminaten de suffix-t opgaat in de t van het grondwoord, ook als deze laatste onderliggend een d is: ij we[t]ook mee (van ‘wedden’). De tweede kategorie gastwoorden wordt gevormd door een groep zinsonderschikkende woorden als: omdat, nadat, voordat, enz. en dat zelf natuurlijk:
Ook de t van een aantal voornaamwoorden ondergaat deze zelfde verandering door de STEM-regel: dat is waar → dadis waar. Een andere regel die op beide kategorieën werkt, zowel op de Vf-vormen als op de voegwoorden en voornaamwoorden, is die van de deletie van juist deze zelfde t voor woorden die met een consonant beginnen:
De t-DELETIE-regel heeft deze vorm:
Merkwaardig is dat beide, in feite heel verschillende t's, nl. de suffix-t en de t waar de tweede kategorie woorden op eindigt, als enige input zijn voor (R 1a) en (R 2). En verder dat die beide regels wat hun structurele omgeving betreft, elkaars complement zijn. Het is niet de plaats om de bijzondere aard van de t in deze gevallen na te gaan; ik laat het bij de konstatering dat deze ‘vluchtige’ t (Taeldeman 1985: 159) een uniek verschijnsel isGa naar voetnoot2. Er is nog een derde regel waar beide t's bij betrokken zijn, dit keer overigens niet exclusief; dat is de bekende FRICATIEF-regel, die bewerkt dat een fricatief assimileert aan een voorafgaande stemloze consonant: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorbeelden van normale gevallen geef ik in (8a), gevallen van een /t/, die na gedane arbeid, als gevolg van (R 2) voor consonant verdwijnt in (8b):
Uit deze feiten blijkt dat de DELETIE-regel geordend is na beide assimilatieregels. Dat is ook te verwachten, vanuit het standpunt dat de maximale toepassing van regels preferabel is (Kiparsky 1982: 40). Een laatste vorm van assimilatie van stem waar beide kategorieën gastwoorden, het verbum finitum en de voegwoorden en voornaamwoorden, ook mee te maken krijgen, is die waarbij een cluster met een plosief op de rechterplaats, afwijkt van de normale regressieve assimilatie, bij plosieven, bijv. was bak → wazbak of voet bal → voedbalGa naar voetnoot3. Deze afwijking treedt op als het eerste lid van het cluster een t is, eventueel teruggaand op onderliggend /d/:
In (9a) is er weer sprake van normale regressieve assimilatie bij plosieven, in (9b) de afwijkende, progressieve assimilatie als gevolg van deze d-ASSIMILATIE-regel:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2. De basisvorm, encliticum 2e persoonDe plaats van de Nederlandse en ook de Westbrabantse enclitica is onmiddellijk na woorden van de hier onderscheiden kategorieën 1 en 2. Dat betekent dat we voor het bepalen van de basisvorm rekening moeten houden met de beschreven assimilatie- en deletieregels. Immers de beide typen gastwoorden eindigen vaak op een consonant die anders kan worden naargelang het volgende woord met een vocaal of een consonant (i.c. d) begint. Het encliticum van de 2e persoon komt voor in combinaties als in (10):
Het is gebruikelijk om - zoals hiervoor al is aangegeven - juist deze vormen aan te grijpen voor het postuleren van een encliticum -e. De dentaal ervoor is dan, in die visie, het suffix van de persoonsvorm die stemhebbend wordt volgens (R 1a) (Schuurmans 1975: 20). Dat geeft echter in twee soorten vormen problemen. Ten eerste waar het encliticum optreedt na een persoonsvorm die normaal geen suffix heeft, ook niet in de rechte woordorde, en waar toch bij inversie een combinatie met -de verschijnt; zie (11).
Weijnen spreekt in zo'n geval van analogie die een gevolg is van metanalyse: komd + e → kom + de. Het sukses van zo'n analogie zou versterkt kunnen zijn doordat morfeemgrens en lettergreepgrens dan samenvallen. Het tweede probleem wordt gevormd door de combinatie onderschikkend voegwoord + encliticum. Ook daar een encliticum in de vorm met -d: -de.
In het laatste geval zelfs met een mooie normale regressieve plosief-assimilatie. De verklaring in dit geval zou dezelfde kunnen zijn, analogie, ware het niet dat er een complicatie bestaat. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die complicatie wordt veroorzaakt, of - voorzichtiger - houdt verband met het feit dat de vorm van de combinatie voegwoord + encliticum mede bepaald wordt door de aanwezigheid, onderliggend dan wel aan de oppervlakte, van een partikel at, dat o.a. in de Westbrabantse dialecten functioneert als een verlenging van het voegwoord (De Rooij 1965: 39). Aan de bestaande opvattingen over at, subs. t die in enclitische combinaties latent dan wel evident aanwezig is, heeft Goeman een interessante toegevoegd (Goeman 1980). Hij heeft beargumenteerd dat de t een element van COMP-agreement is, dus als een suffix beschouwd moet worden dat een voegwoord tot een congruerend voegwoord maakt. De juistheid van deze opvatting heeft hij o.a. aangetoond voor het Vlaams en het Zeeuws, waar complete paradigma's van congruentie bij voegwoorden (kunnen) voorkomen. Hij veronderstelt COMP-agreement ook voor het Westbrabants, maar dat wel ten onrechte. Een aantal vormen lijken inderdaad als congruentiegevallen verklaard te kunnen worden:
Maar andere meervoudsvormen onttrekken zich aan deze verklaring:
Bij de eerste vorm van (14) ontbreekt een suffix na of, bij de laatste twee treedt assimilatie van stem op die veroorzaakt moet zijn door een latente t. Die t kan bij de 3e persoon meervoud natuurlijk nooit een suffix t zijn aangezien het suffix van die 3e persoon -e luidt. De latente t kan hier niets anders zijn dan het restant van het partikel at. De verklaring bij deze vormen vormt geen uitzondering of hindernis bij de verklaring van de vormen uit het paradigma, integendeel. Door aan te nemen dat de t en de assimilatie van stem als gevolg van een latente t terug te voeren zijn op het partikel at, zijn alle zes de vormen uniform en afdoende verklaard.
De realiteit van dit at is op verschillende manieren aan te tonen. Bijvoorbeeld door de regelrechte presentie in een ouderwetse stijl van dialectspreken: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit de voorbeeldzinnen blijkt behalve dat het partikel bestaat, ook dat het zich in assimilatorisch opzicht precies gedraagt als de hier besproken onderschikkende voegwoorden, en dat het eveneens eindigt op een ‘vluchtige’ of ‘vluchtende’ t. Aangezien die t voor vocaal volgens (R 1a) een d wordt, zouden we op grond van de zinnen in (15c) moeten besluiten tot een onderliggende vorm -e als encliticum van de tweede persoon. Toch kan dit niet het laatste woord zijn. Daarvoor moet eerst nog worden nagegaan welke gevolgen de specifieke syntactische aard van een encliticum heeft voor zijn assimilatiegedrag. Bij de eerste beschrijving van de status van de enclitica is gewezen op hun afhankelijkheid van het gastwoord. Een encliticum kan niet zonder. Ik ga nu - in navolging van Zonneveld - een stap verder en neem aan dat zulke enclitica met hun gastwoord één fonologisch woord vormen (Zonneveld 1983: 308). Die status heeft gevolgen voor de toepassing van regels. Regels waarbij de aanwezigheid van woordgrenzen een conditie vormt, zullen op gastwoord + verplicht encliticum niet mogen werken. De STEM-regel (R 1 en R 1a) is er zo een. Dat heeft als belangrijke implicatie dat in voorbeeld (15) toen adde thuis waar, de d nooit het resultaat kan zijn van die STEM-regel, want de combinatie adde moet als één fonologisch woord opgevat worden. Aangezien verder de assimilatie-resultaten van a(t) bij volgend woord met fricatief steeds een stemloze consonant opleveren, zie voorbeeld (14), moet wel worden aangenomen dat de onderliggende vorm van het partikel op een t eindigt, dus at luidt, zoals ook de t het einde is van onderliggend nadat, omdat, zodat, enz. De onderliggende vorm van het pronomen moet dus -de zijn. Wanneer we echter aannemen dat het encliticum -de is, dreigt weer het gevaar dat we in botsing komen met de d-ASSIMlLATIE-regel (R 4), immers at + de moet dan atte opleveren. Dat gevaar is niet zo groot als het lijkt, want ook de d-ASSIMILATIE-regel is een regel waarbij woordgrenzen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een rol spelen. t en d assimileren zonder uitzondering aan elkaar als ze beide tot een verschillend woord behoren; zie (9) en (16a), waar het onderschikkende woorden plus een ander woord betreft dat geen encliticum is:
In samenstellingen werkt de d-ASSIMILATIE-regel optioneel, zodat ook doubletvormen kunnen bestaan:
Helemaal niet schijnt de regel te werken bij samenstellingen die het karakter van één woord hebben gekregen:
Er is hier sprake van een toenemende mate van integratie van de twee woorddelen, die moet culmineren in het karakter van een fonologisch woord. Doordat het Westbrabantse encliticum van de 2e persoon een onderdeel is van een fonologisch woord waarvan het gastwoord het eerste deel vormt, moet dat leiden tot een assimilatievorm die vergelijkbaar is met die in (16c). En dat is ook het geval: toen at + de... → toen a[d]e. Het encliticum heeft dus dezelfde status als het suffix na de werkwoordsvorm. Dat het assimilatiegedrag van het encliticum -de niet in strijd is met die gedachte, bewijst een vergelijking van de verledentijdsvormen met de combinatie persoonsvorm + encliticum: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het aannemen van een basisvorm -de houdt in het afwijzen van een vorm -e, die door o.a. Weijnen en Schuurmans wordt aangenomen. De vorm -e is onhoudbaar, omdat hij in geen enkele situatie te abstraheren of te beargumenteren is. Ik herinner ter adstructie aan de STEM-regel, die een typische woordgrensregel is. Een consonant, zo heeft Gussenhoven (1985-1986: 187) laten zien, wordt stemhebbend als hij ambisyllabisch wordt en dus ook tot de volgende lettergreep gaat behoren. Wordt die toestand, bijv. door een pauze, ongedaan gemaakt, dan keert de oorspronkelijke stemloze consonant weer terug: waarwazik wordt dan dus: waar was.. ik. Voeren we deze manoeuvre uit bij een combinatie als komde ook?, dan wordt dat nooit komt ..e ook?, waaruit afgeleid kan worden dat dit -e niet bestaat. Ook uit andere combinaties blijkt dat zo'n woord -e er niet is. Vergelijk daartoe (18a) en (18b), waarin een uitgebreide en een beknopte versie van een zin met een enclitisch pronomen. In (18a) is dat de objectsvorm, die in bepaalde gevallen aantoonbaar alleen uit een vocaal bestaat, oe, in (18b) is dat de subjectsvorm, die blijkbaar nooit alleen maar uit een vocaal kan bestaan:
De d in de eerst a-zin (adoe) kan nog die van at zijn eventueel en is weglaatbaar, de d in de b-zinnen is onmisbaar en is dus blijkbaar deel van het encliticum. Wel kan bij deze laatste nog de klinker wegblijven: komdok? (kom je ook?). Nu we eenmaal tot de slotsom gekomen zijn dat de basisvorm, maar feitelijk ook de oppervlaktevorm van het encliticum van de 2e persoon niet anders dan -de kan zijn, is er geen beletsel meer om met Schönfeld (Van Loey 1964: 136) dit -de te zien als de gereduceerde vorm van het oude pronomen du. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Het encliticum 3e persoon enkelvoud3.0. De vormenVan het encliticum van de 3e persoon enkelvoud bestaan twee grammaticaal bepaalde vormen, een subjectsvorm en een objectsvorm. De eerste verschijnt alleen na persoonsvormen en onderschikkende woorden en is dus als een encliticum te beschouwen; zie (19a). De objectsvorm heeft dezelfde mogelijkheden, zie (19b), maar daarnaast andere, maar wel in een eenheid waarvan een onderschikkend woord en een persoonsvorm het fonologische hoofd is; zie (19c).
Er is bij em nog een zelfstandiger optreden mogelijk, in een zin als: ik hoorde gisteren em dat nog zeggen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1. De basisvormenOpvallend in de monografie van Schuurmans is dat daarin enerzijds een basisvorm met een dentale onset (anlaut) verdedigd wordt, o.a. met het argument dat het Aarschots (in Midden-Brabant!) een zelfstandig pronomen met t heeft: ik hang tem omhoog (‘ik hang hem omhoog’) (Schuurmans 1975: 30). Terwijl anderzijds volledig voorbijgegaan wordt aan het feit dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Westbrabants zoiets nu juist niet heeft. Schuurmans laat - net als anderen - ook juist die posities van het encliticum buiten beschouwing waarin de t niet tevens suffix van het voorafgaande woord kan zijn, bijv. na een persoonsvorm van de 1e persoon. Wie daar wel aandacht voor heeft en alle vormen van de objectsvorm van het encliticum bekijkt, moet wel tot een andere basisvorm komen:
Hier blijken de vormen mét t juist onmogelijk te zijn. De vorm die na voegwoorden optreedt, vertoont een soortgelijk beeld:
Uit (21) blijkt dat na voegwoorden e.d. zowel de vorm mét als zonder t mogelijk is, aangegeven met ronde haakjes, terwijl in de voorbeelden in (20) alleen de vorm zonder t grammaticaal is. Het omgekeerde zien we als het encliticum verschijnt na een persoonsvorm: als die persoonsvorm normaal, dus bijv. in pausa, eindigt op een t, dan is er ook steeds een t aanwezig in de combinatie persoonsvorm + encliticum: ge komtem overal tegen ‘je komt hem overal tegen’. Eindigt de persoonsvorm (ook op onderliggend niveau) niet op een t, dan kan die t worden toegevoegd, maar noodzakelijk is dat niet: ij issem / ij istem ‘hij is hem’. Heel duidelijk blijkt dat het facultatieve karakter van de t ten nauwste samenhangt met de vorm van de persoonsvorm en niet die van het encliticum, uit een vergelijking van gewone persoonsvormen met die van de preterito-presentia, met als bijzonderheid dat in het Westbrabants de 3e persoon van willen een (verplicht) t-suffix heeft:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze gegevens laten zich goed rijmen met wat in (21) geconstateerd is, nl. dat in de combinatie met voegwoorden e.d. de t op de grens van voegwoord en encliticum altijd facultatief is. Wat is hier anders uit te concluderen dan dat -em als de basisvorm van het encliticum moet worden opgevat. De subjectsvorm van het encliticum vertoont in grote trekken hetzelfde beeld: de t is alleen verplicht als hij suffix t is, of naast eventueel deel van het encliticum ook tegelijk deel van de persoonsvorm of het voorafgaande voegwoord. Die t is dan doorgaans de bekende ‘vluchtige’ t.
Zoals in de vorige voorbeelden betekenen ronde haakjes () een facultatief karakter. De vergelijking van de vormen met een facultatieve t en die met een verplichte laat maar één conclusie over: de basisvorm van het encliticum 3e persoon subject heeft geen t, net zo min dus als de objectsvorm. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2. Vorm en assimilatieEen belangrijke kwestie die nog aan de orde moet komen, is die van de toetsing van de verschijningsvormen van beide enclitica aan de hiervoor beschreven assimilatieregels. Omdat Schuurmans uitgaat van een assimilatieregel die weliswaar vergelijkbaar is met onze (R 1), echter zonder de restrictie van het woordgrenssymbool, ligt het voor de hand dat hij een basisvorm met d-anlaut postuleert. Alleen dan krijgt hij door de werking van zijn d-ASSIMILATIE-regel een t (vgl. hier (R 3)): gaat doen → gaa[t]oen; dus ook: gaat die → gaa[t]ie (Schuurmans 1975: 25). Dat dat ‘volkomen normaal’ is, illustreert hij vervolgens met voorbeelden als: (24) Hier wordt de d van een volgend woord (dat en die) een t onder invloed van een al dan niet latente t. Toch zijn deze gevallen op een essentieel punt niet gelijk te stellen met een eventueel verplicht encliticum die of dem, dat Schuurmans aanneemt. Vergelijk daartoe (25a) met (25b): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hier blijkt dat de demonstrativa (25a) steeds een, al dan niet geassimileerde, dentaal behouden, terwijl de enclitica die dentaal alleen (moeten) vertonen na een persoonsvorm van de 3e persoon presens, als die tenminste een t-suffix hebben. Met andere woorden, het feit dat in (25a) door assimilatie uit de d van een pronomen of een nomen een t kan ontstaan (Schuurmans 1975: 24), wil nog niet zeggen dat 'n t, bijv. die van (25b), altijd door assimilatie ontstaan is. In (25b) is de t alleen verplicht aanwezig in combinaties waar hij als suffix vereist is. Wie uitgaat van de basisvorm -em hoeft alleen af te rekenen met (R 1), aangezien het hier dan immers gaat om een combinatie van een consonant + vocaal. Omdat we echter ook nu weer aannemen, net als bij de 2e persoon, dat de combinatie persoonsvorm + encliticum alsook die van voegwoord + encliticum samen één fonologisch woord vormen, blijft (R 1) buiten spel. Vergelijk de ‘eenwoord-combinaties’ in (26a) met de opeenvolging van twee gewone woorden in (26b):
Dat ook na persoonsvormen die normaal geen t-suffix hebben, toch een combinatie met t mogelijk is, zoals in zaltie, verklaart Schuurmans (1975: 25) als analogie: ‘Doordat na deze laatste (bedoeld is de vorm van 3e persoon van het werkwoord. J.S.) verscherping van bepaalde consonanten optreedt, zonder dat de eigenlijke oorzaak daarvan fonetisch gerealiseerd wordt, kon de neiging tot verscherping te gemakkelijker ook een kans krijgen na 3e-persoonsvormen waarin een factor die daartoe aanleiding kan geven te enenmale ontbreekt.’. Schuurmans verzuimt nu te verklaren waarom dan formaties als zaldie en zaldem, waar de veronderstelde analogie niet gewerkt heeft, in het Westbrabants volstrekt uitgesloten zijn. Dat de assimilatie zaldie → zaltie verplicht zou zijn, gaat niet op, want in andere gevallen, waarbij het volgende woord onbetwijfelbaar met een d begint, is de assimilatie facultatief. Vandaar dat naast elkaar kunnen voorkomen hij zalda doen en hij zalta doen. De | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ongrammaticaliteit van *zaldie en *zaldem maakt een basisvorm met een d-anlaut totaal onmogelijk. Ook in mijn opvatting is analogie de verklaring voor deze combinaties met t, bijv. zaltie, zaltem, maar dan een directere vorm van analogie. De t die verschijnt is te beschouwen als een suffix-t. Hij treedt nl. alleen op na vormen die bij regelmatige werkwoorden ook een suffix-t hebben. Zouden we hier een verandering van het encliticum hebben, dan is niet te verklaren waarom die t-vorm dan niet ook na bijv. de 1e persoon optreedt: *ik kentem wel. Hetzelfde gaat op precies dezelfde manier op voor de subjectsvorm van het encliticum: komtie is de normale vorm, zaltie is een analoge vorm waarbij de t optioneel is. De ongrammaticaliteit van *ik kentem bewijst dat ook een basisvorm -tem in het Westbrabants niet bestaat. Een analogieproces waarbij het encliticum naar functie verandert, komt voor in zuidelijker Brabantse dialecten. In de eerste plaats is tem daar subjectsvorm geworden, tot schade van (t)ie: hoe laat komtem? Vervolgens neemt het gebruik van em (als subject) vóór de persoonsvorm er toe: em zei niks (‘hij zei niks’) (Pauwels 1958: 336). Pas in het geval de t van het encliticum onmogelijk aan een voorafgaand woord onttrokken kan zijn, is er sprake van metanalyse. In het dialect van Aarschot komt dat, zoals hiervoor al gememoreerd, ook voor: toen zakte tem door het ijs (Pauwels 1953: 86-90). Op het eerste gezicht zijn ook de vormen van het encliticum na het voegwoord het resultaat van een analogie-effect. Woordgroepen als toentie, toentem, oftie, enz. lijken dat te illustreren, temeer daar de t hier facultatief is: toenie, toenem, offie zijn evengoed mogelijk. Dit zou betekenen dat in deze situaties er een encliticum optreedt waarvan de vorm een gevolg is van metanalyse; immers toen heeft zelf geen t op het eind. Toch moet metanalyse hier afgewezen worden. Ten eerste verschijnt in het Westbrabants, zoals we gezien hebben, de t in overige gevallen alleen als hij ook deel van het voorafgaande woord is. Waar dat woord geen t heeft, is een t in een enclitische combinatie onmogelijk. Ten tweede is er voor die t een betere verklaring. Hij kan nl. het restant zijn van het verlengende partikel at, dat we ook bij de 2e persoon zijn tegengekomen. Het voordeel van deze verklaring is dat we nu voor beide enclitica, die van de 2e en die van de 3e persoon, eenzelfde type onderliggende structuur kunnen aannemen. Van belang is nu natuurlijk wel dat ook bij de 3e persoonsvormen de assimilatieregels, ook bij de invoering van (a)t, de juiste oppervlaktevormen moeten opleveren. Als we uitgaan van de volgende basisvorm: toen + (a)t + ie kwam, dan lijkt van toepassing (R 1a), zie par. 2.1., die een t voor een vocaal stemhebbend maakt. Echter de restrictie van de woordgrens, die een wezenlijk deel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de regel vormt, maakt toepassing hier juist onmogelijk. ie vormt met het voorafgaande (al dan niet verlengde) voegwoord één fonologisch woord, waardoor het geheel buiten de structurele condities van die regel valt. Er is trouwens geen enkele regel op deze combinatie toepasbaar. Alles blijft, zoals het was, alleen kan er deletie van a plaatsvinden: toenattie kwam, of: toentie kwam. In een jongere variant van het Westbrabants is ook de t verdwenen. Bij de objectsvorm 3e persoon zien we hetzelfde. De onderliggende reeks is: toen (a)t em dat gezegd werd, die gerealiseerd kan worden als: toenattem dat gezegd werd, of na deletie van a: toentem dat gezegd werd, of na ook deletie van t: toenem dat gezegd werd. Ook als na deletie van het gehele at er een combinatie overblijft, die normaal vatbaar is voor assimilatie, gaat de assimilatie alleen door als de woordgrens geen voorwaarde van de regel in kwestie is. Dat laat zich als volgt illustreren. Eerst met een voegwoord: of(a)t + ie komt wordt: ovvattie komt. Dit is een opvallende uitkomst, want nu blijkt dat (R 1) toegepast wordt waardoor de f van of stemhebbend wordt. Blijkbaar vormen twee voegwoorden na elkaar niet een fonologisch woord, in tegenstelling tot een encliticum met het voorafgaande woord. Verdere reductie van at levert achtereenvolgens op: oftie komt, en: offie komt. De laatste is weer verklaard als we bedenken dat we hier juist weer wel met een fonologisch woord van doen hebben. Ook in de combinatie met een persoonsvorm, blijft assimilatie uit, waar dat in overigens vergelijkbare combinaties niet het geval is. Vergelijk de voegwoord- en persoonsvormcombinaties in (27a) met andersoortige combinaties in (27b):
De Vriendt verklaart het uitblijven van assimliatie s → z in het Brussels uit de werking van de t, waarmee het encliticum zou beginnen. Die t zorgt dan voor het stemloos worden of blijven van de s, en verdwijnt daarna (De Vriendt 1983: 43). Tegen dat laatste bestaat op zich geen bezwaar en voor het eerste lijkt veel te zeggen, aangezien de t ook vaak present is: alstie, oftie, istie, istem. Er is echter één vorm die roet in zijn eten gooit: i[s]et (‘is 't’), omdat het hier volstrekt ondenkbaar is dat aan de e van het pronomen een woordeigen t voorafgaat. Dat de s van is hier blijft en niet stemhebbend wordt, hangt weer samen met de restrictie van het fonologisch woord. En wat hier geldt, geldt dan natuurlijk ook voor alsie, issie, issem, enz. Hun | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
status van fonologisch woord verhindert bij al deze combinaties de toepassing van (R 1), die immers een woordgrens nodig heeft. Overigens blijkt bij vergelijking van bijv. hij issem / hij izzop met ik geevem / ik geevop, dat die regel werkt op de onderliggende vorm. Heeft die een stemhebbende eindconsonant dan blijft die voor alle volgende vocalen, heeft die een stemloze consonant dan wordt die stemhebbend - door (R 1) - in een woordgrens-situatie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. SamenvattingUit de hiervoor gepresenteerde analyse is gebleken dat in de Westbrabantse dialecten de enclitische pronomina van de 2e persoon enkelvoud (subjectsvorm) en de 3e persoon enkelvoud (subjects- en objectsvorm) historisch bezien - net als de overige - uit de normale pronomina personale ontstaan zijn. De ontwikkeling van pronomen tot encliticum is dus eenvoudig een gevolg van klinkerreductie. Die is weer een gevolg van de bijzondere syntactische binding die er bestaat tussen een woord en het erop volgende pronomen. Het kan ook andersom gegaan zijn: eerst klinkerreductie (door ritmische factoren) en vervolgens een nauwere syntactische binding. In elk geval heeft een en ander ertoe geleid dat gastwoord en encliticum een zodanige eenheid zijn gaan vormen dat gesproken kan worden van één fonologisch woord. Dat geldt trouwens niet alleen voor de hier behandelde enclitica. Ook de overige vertonen, voorzover dat door de aard van hun basisvorm zichtbaar kan worden, hetzelfde fonologische gedrag in assimilatiesituaties. Ik neem als voorbeeld het als encliticum gebruikte ze (enkelvoud):
Op het eerste gezicht zou in het laatste geval, issal thuis, een assimilatie volgens (R 1) verwacht mogen worden, maar blijkbaar kan een combinatie maar één assimilatie ondergaan, en wel die binnen het fonologische woord, gevormd door persoonsvorm en encliticum. Voorzover de overige enclitica kunnen assimlieren (bijv. gullie, ze (mv.)), blijkt hun assimliatiegedrag overeen te komen met dat van de enclitica van 2e en 3e persoon enkelvoud, en in elk geval te harmoniëren met de betrokken assimilatieregels. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarom is het in het Westbrabants niet nodig voor bepaalde enclitica de status van verplicht encliticum aan te nemen, wat voor het Nederlands wel gewenst lijkt (Zonneveld 1983). Alle Westbrabantse enclitica gedragen zich fonologisch gezien op dezelfde wijze, wat hun gelijkaardige afstamming van gewone pronomina nog eens onderstreept. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|