Taal en Tongval. Jaargang 30
(1978)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een sociolinguïstisch opgebouwd corpus Amsterdamse spreektaal0. SamenvattingIn 1975 en 1976 heeft het Instituut voor Dialectologie in Amsterdam in samenwerking met de Werkgroep Frequentie-onderzoek van het Nederlands spreektaal op de band opgenomen van acht groepen van telkens (tenminste) tien autochtone Amsterdammers: mannen en vrouwen van twee verschillende leeftijdsgroepen en twee verschillende sociale klassen. Bij elk van hen gebeurde dit ongeveer vijfentwintig minuten in een meer formele situatie en ongeveer vijftig minuten in een meer informele situatie. Een publikatie met gedetailleerde gegevens over deze spreektaalverzameling wordt voorbereid. Hieronder wordt in het kort verteld hoe het corpus van 247 opnamen tot stand is gekomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. VoorgeschiedenisIn 1968 werd de interuniversitaire Werkgroep Frequentie-onderzoek van het Nederlands gevormd, die zich tot taak stelde ‘een statistische beschrijving te ondernemen van lexicale en grammaticale verschijnselen in een zo groot mogelijke tekstmassa, representatief voor hedendaags Nederlands taalgebruik’ (Woordfrequenties, blz. 11). De arbeid van deze werkgroep, die na enige tijd door ZWO werd gesubsidieerd, leidde in 1975 tot de door P.C. Uit den Boogaart geredigeerde publikatie Woordfrequenties in geschreven en gesproken Nederlands. Dit boek geeft verschillende frequentielijsten op basis van een corpus van 720.000 woorden, opgebouwd uit zes subcorpora van 120.000 woorden: vijf subcorpora geschreven taal (dagbladen, opiniebladen, gezinsbladen, romans en novellen, en populair-wetenschappelijke boeken) en één subcorpus gesproken taal. Als materiaal voor dit laatste subcorpus diende ‘een aantal geluidsbanden van gesprekken, opgenomen door het Instituut voor Dialectologie, Volks- en Naamkunde, in de periode van 1960 tot 1973. De helft van de gesprekken bestaat uit bandopnamen van academici of daarmee gelijk te stellen personen die geacht worden ABN te spreken. De andere helft bestaat uit bandopnamen van mensen met weinig schoolopleiding uit een aantal plaatsen in Noord- en Zuid-Holland. Gesprekken van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerstgenoemde type bestaan o.a. uit groepsdiscussies door studenten, interviews en gesproken brieven, waarbij twee personen samen spreken op een band die naar een derde wordt gestuurd. De gesprekken van mensen met weinig opleiding behoren meer tot de vrije conversatie in ongedwongen sfeer. (...) De opbouw van het subcorpus gesproken taal wijkt sterk af van die der overige subcorpora. Dit is vooral een gevolg van de typische problemen bij het verzamelen en selecteren van de teksten voor het gestelde doel. Het subcorpus gesproken taal dient dan ook als een proefcorpus te worden opgevat. Volgens de plannen moeten eind 1977 tellingen gereed zijn over een meer representatief corpus’ (Woordfrequenties, blz. 13). Het citaat maakt al enigszins duidelijk waarvoor het nieuwe subcorpus meer representatief zou moeten zijn: voor gesproken Nederlands uit de randstad van sprekers van verschillende sociale klassen in verschillende taalgebruikssituaties. Bij het verzamelen van het materiaal voor dit meer representatieve subcorpus kwam samenwerking tot stand tussen de Werkgroep en het Instituut voor Dialectologie van de KNAW in Amsterdam. Dit had zich vanouds beziggehouden met ‘horizontale’, regionale varianten van het Nederlands, die uiteraard vooral spreektaalvarianten zijn. In de loop van ongeveer vijftien jaar had het Instituut grotendeels door eigen opnamearbeid een verzameling van omstreeks vijftienhonderd bandopnamen van voornamelijk vrij gesproken dialect aangelegd. Zo nu en dan was ook inzake andere varianten geluidsmateriaal verzameld. Onder meer hierdoor had de Werkgroep voor de samenstelling van zijn proefsubcorpus gesproken taal van de verzameling gebruik kunnen maken. Reeds geruime tijd wilde het Instituut aan de ‘verticale’, sociale varianten op een aanmerkelijk minder incidentele wijze aandacht besteden. Het plan van de Werkgroep bood een goede gelegenheid om aan dit voornemen een eerste concrete vorm te geven: die van het samenstellen van een corpus ‘sociolectopnamen’, dat evenals de verzameling dialectopnamen voor allerlei onderzoek als materiaal zou kunnen dienen. De Werkgroep was bij de coöperatie onder meer gebaat, omdat het Instituut veel ervaring in het maken van opnamen van vrij gesproken taal had opgedaan en over goede apparatuur beschikte. Voor beide partijen was de personele kant van de samenwerking vanzelfsprekend profijtelijk. Het voornaamste werk werd gedaan door Eveline de Jong, ZWO-medewerkster van de Werkgroep, en Henk Heikens, wetenschappelijk ambtenaar aan het Instituut voor Dialectologie. Eerstgenoemde zorgde er onder meer voor, dat uit het binnenkomende materiaal een nieuw subcorpus van 120.000 lexicaal gecodeerde woorden tot stand kwam. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Laatstgenoemde zorgde onder meer voor het veldwerk, waarin hij werd bijgestaan door de student-assistent Peter Koopmans. Beiden zijn zeer dankbaar voor de adviezen die hun in enkele gesprekken zijn gegeven door drs. Jan Holvast, hoofd van het onderzoeksbureau van het Sociologisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam. Het overleg met hem had voornamelijk betrekking op kwesties inzake het trekken van de steekproef, de begrenzing van de sociale klassen en de samenstelling van de vragenlijst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Acht groepen autochtone Amsterdammers in twee taalgebruikssituaties2.1. Autochtone AmsterdammersOm regionale varianten zoveel mogelijk uit te sluiten werd besloten taal te verzamelen van autochtone inwoners van één plaats in de randstad. De keus viel op Amsterdam, gezien ‘zijn grootte, zijn gevarieerde bevolkingssamenstelling en zijn eeuwenlange assimilatie van externe elementen’ (ZWO-subsidieaanvraag van de Werkgroep). Ook was een punt van overweging dat de keus van een werkterrein in de nabije omgeving van het Instituut voor Dialectologie een economischer en daardoor vruchtbaarder gebruik van de beschikbare tijd en middelen mogelijk maakte. Onder Amsterdam werd het territorium van de huidige gemeente verstaan, met enige restrictie ten opzichte van oude dorpskernen als oud-Nieuwendam, een restrictie die op een verwaarloosbaar klein aantal gevallen van invloed zou blijken te zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2. Acht groepenGelet op de waardevol gebleken uitgangspunten van eerder verricht sociolinguïstisch onderzoek werden als onafhankelijke variabelen gekozen: geslacht, leeftijd en sociale klasseGa naar voetnoot1. Omdat ZWO uiteraard niet voor onbepaalde tijd subsidie had verleend én omdat om begrijpelijke redenen een zo gering mogelijke chronologische differentiatie in het materiaal gewenst was, moest dit binnen een niet al te lange periode worden bijeengebracht. De beschikbare vrouw- en mankracht in aanmerking genomen betekende dit, dat het werk moest worden beperkt. Met het oog hierop werd besloten alleen inzake de extreme waarden der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vastgestelde onafhankelijke variabelen materiaal te verzamelen, waarbij ervan werd uitgegaan, dat een overeenkomstig verloop van de waarden der sociale variabelen en de waarden der taalvariabelen het meest aannemelijk was. Dit besluit had uiteraard geen betekenis voor de variabele geslacht, maar was wel van betekenis voor de variabelen leeftijd en sociale klasse: Alleen spreektaal van jongeren en ouderen van een lagere en een hogere sociale klasse zou op de band worden vastgelegd. Hierbij werd ‘jongeren’ gedefinieerd als: twintig- tot vijfentwintigjarigen, en ‘ouderen’ als: vijftig- tot vijfenvijftigjarigen. Voor de begrenzing van de sociale klassen werden het gevolgde onderwijs en het uitgeoefende beroep als criteria gehanteerd, waarbij uitsluitend naar de eventuele proefpersonen zelf werd gekeken (niet naar hun vader en moeder, echtgenoot of echtgenote, enz.). Met betrekking tot het tweede criterium werd de beroepenklapper van het Instituut voor Toegepaste Sociologie in Nijmegen als leidraad gekozen, waarin een groot aantal beroepen is opgenomen, die alle naar zes niveaus zijn ingedeeld: niveau 1: ongeschoolde arbeid, niveau 2: geschoolde arbeid, niveau 3: lagere employés, niveau 4: kleine zelfstandigen, niveau 5: middelbare employés, niveau 6: hogere beroepen. Tot de lagere klasse werden diegenen gerekend die ten hoogste een einddiploma lager beroepsonderwijs hadden behaald en een beroep van niveau 1 of 2 uitoefenden, tot de hogere klasse diegenen die tenminste het eindexamen vijfjarige h.b.s. of atheneum met goed gevolg hadden afgelegd en een beroep van niveau 5 of 6 uitoefenden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3. Kwesties inzake de begrenzingen van de sociale klassenHet criterium beroep kon uiteraard niet worden gehanteerd bij degenen die geen beroep uitoefenden, voor het grootste deel studerenden en getrouwde vrouwen. Het kon ook niet worden gebruikt wanneer het verrichte werk niet van een beroepsgeschiedenis deel uitmaakte, zoals het geval is bij degenen die gedurende enkele ochtenden, middagen of avonden voor wat extra inkomsten zorgen, bij degenen die een tijdelijk (uitzendbureau)baantje hebben, en bij oudere getrouwde vrouwen die pas op latere leeftijd een parttime of fulltime betrekking hebben aanvaard. Voor de indeling in sociale klassen van de oudere vrouwen had het beroepscriterium hierdoor geen reële betekenis. Waar het beroepscriterium buiten beschouwing moest worden gelaten, werd vanzelfsprekend alleen naar het gevolgde onderwijs gekeken. Niet lang nadat met de materiaalverzameling een begin was gemaakt, bleek dat zich onder de ouderen die werden benaderd, slechts zeer weinigen bevonden die tenminste het diploma vijfjarige h.b.s. hadden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behaald. Vermoedelijk migreren de hoger opgeleiden meer dan de lager opgeleiden, met als gevolg dat hun verhoudingsgewijs toch al geringe aantal onder autochtonen relatief nog kleiner is. Opdat toch van (niet veel minder dan) het gewenste aantal proefpersonen materiaal zou kunnen worden bijeengebracht, werd in overleg met drs. Jan Holvast besloten de benedengrens van het opleidingscriterium voor de ouderen van de hogere klasse te verlagen tot tenminste diploma mulo. Hierbij werd in overweging genomen, dat de sociale betekenis van het mulodiploma van voor de oorlog waarschijnlijk niet veel verschilt van die van het h.b.s.- of atheneumdiploma van na de oorlog. Door deze beslissing werd bij de oudere vrouwen, bij wie zoals gezegd feitelijk alleen het opleidingscriterium kon worden gebruikt, de marge tussen de hogere en de lagere klasse nogal klein. Hierom werd de bovengrens van het opleidingscriterium voor de oudere vrouwen van de lagere klasse verlaagd tot niet meer dan lagere school plus enkele jaren beroepsonderwijs zonder diploma (een maatregel die tot gevolg had dat vier reeds bezochte proefpersonen buiten de nieuw getrokken grenzen kwamen te vallen). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.4. Twee taalgebruikssituatiesVan elke proefpersoon zou in verschillende taalgebruikssituaties materiaal worden verzameld. Besloten werd deze situaties tot twee te beperken: een meer formele en een meer informele. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.5. Tien proefpersonen per groepAan het werk werd tenslotte deze kwantitatieve grens gesteld dat een redelijke hoeveelheid taal op de band zou worden vastgelegd van tien vertegenwoordigers van elk van de acht groepen. Op grond van ervaringen die bij reeds verrichte sociolinguïstische arbeid waren opgedaan, leek dit aantal groot genoeg om bij verschillende soorten linguïstisch onderzoek generalisaties mogelijk te maken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Selectie van de proefpersonenDe gemeente Amsterdam verleende welwillend medewerking door uit de populatie van de hoofdstad, zoals deze in het bevolkingsregister staat geregistreerd, een steekproef te trekken van vijfduizend autochtone twintig- tot vijfentwintigjarigen en vijftig- tot vijfenvijftigjarigen, over wie op computervellen de volgende gegevens werden verstrekt: achternaam (bij getrouwde vrouwen ook die van de man), voornaam of -namen, straat, huisnummer, geboortedatum en geslacht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aangezien de gemeente niet over (betrouwbare en voor de materiaalverzameling bruikbare) gegevens inzake het genoten onderwijs en het uitgeoefende beroep beschikt(e), moesten hierover bij de mensen van de steekproef zelf inlichtingen worden ingewonnen. Dit gebeurde op de volgende manier: Telkens wanneer binnen afzienbare tijd nieuwe informanten konden worden bezocht, werd aan een aantal van degenen wier namen en adressen waren verstrekt, een brief gestuurd waarin hun om medewerking werd verzocht aan een onderzoek onder de bevolking van Amsterdam dat betrekking had ‘op verschillen die verband houden met de gevolgde opleiding en het beroep’, en dat uit een tweetal gesprekken zou bestaan. Het onderzoek werd beperkt, zo werd meegedeeld, tot twee groepen van de bevolking die in bepaalde mate van elkaar verschilden inzake opleiding en beroep. In verband hiermee werd aan iedere aangeschrevene gevraagd op een bijgevoegd formulier beknopte informaties te verstrekken over het onderwijs dat hij had gehad en het werk dat hij deed. Met degenen die op grond van de ingestuurde gegevens tot een van de twee gedefinieerde sociale klassen bleken te behoren, en die zich bovendien in antwoord op een vraag op het formulier tot verdere medewerking bereid hadden verklaard, werd een afspraak voor een eerste bezoek gemaakt. Aan de anderen werd bericht, dat ze niet van een van de twee onderzoeksgroepen bleken deel uit te maken en dat hierdoor geen verder beroep op hun medewerking hoefde te worden gedaan. Deze brieven werden verstuurd tot het gewenste materiaal uit alle acht groepen op de band stond. Toen dit punt eind 1976 was bereikt, bleken bijna zeventienhonderd van de vijfduizend adressen te zijn aangeschreven. Daarop waren omstreeks achthonderd reacties gekomen, onder meer van de niet 10 × 8 = 80, maar 136 informanten die toen waren bezocht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. OpnamenAan de proefpersonen werd eerst een kort ‘informatiebezoek’ gebracht. Dit deed Peter Koopmans, die hierbij nadere inlichtingen over het onderzoek verstrekte, zowel ter beantwoording van vragen die bij de informanten konden zijn gerezen, als ter voorbereiding van de twee gesprekken die hun waren aangekondigd. Hij vertelde, dat deze beide bij hen thuis zouden worden gehouden, dat het eerste gesprek het karakter van een interview zou hebben, en dat het wenselijk was als aan het tweede gesprek zou worden deelgenomen door een van de kennissen, vrienden of familieleden die niet tot de huisgenoten behoorde (‘iemand met wie u goed en gemakkelijk contact hebt’). Aan elke proefpersoon | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd gevraagd na te gaan wie het best als zijn gesprekspartner zou kunnen fungeren en deze alvast tot medewerking uit te nodigen. Verder werd de proefpersoon gevraagd, of hij er geen bezwaar tegen had, als bij beide gesprekken ter wille van een goede notatie van de gegevens een bandrecorder zou worden gebruikt. Tenslotte werd een afspraak voor het eerste gesprek gemaakt. Om te voorkomen dat de informanten aan hun taalgebruik meer dan normale aandacht zouden schenken, werden hun pas na afloop van het tweede gesprek precieze informaties over het onderzoeksobject verstrekt. Daarvoor werd louter in algemene zin gesproken over een onderzoek inzake verschillen die verband hielden met opleiding en beroep. Bij het eerste gesprek werd de informant gedurende gemiddeld vijfentwintig minuten door degene die het veldwerk verrichtte, geïnterviewd over omstreeks tien vragen die voornamelijk op de terreinen van onderwijs en beroep waren gelegen (‘Wat vindt u van het onderwijs van tegenwoordig, wanneer u dit vergelijkt met dat van vroeger?’, ‘Vindt u het werk dat de huisvrouw doet, een beroep of geen beroep?’, ‘Hoe staat u tegenover het werken van de getrouwde vrouw?’, e.d.). Voor de opname werd gebruik gemaakt van een éénsporige Nagra-recorder en een vrij grote handmicrofoon, die na elke vraag naar de informant werd gewend. Aan het eind van het eerste gesprek werd een afspraak gemaakt voor het tweede en werd verteld hoe dit het best zou kunnen verlopen, ongeveer op de volgende manier: ‘Het vrij officiële en formele gesprek dat u en ik nu met elkaar hebben gehad, zouden we graag laten volgen door een veel gemakkelijker en ongedwongener gesprek. Dit kan het best gaan tussen u en degene die u hebt uitgenodigd. Als deze gewoonlijk bij u aankomt, zult u ongetwijfeld wat met elkaar zitten te praten, over van alles en nog wat. Wilt u dat straks ook doen en mij toestaan het op de band op te nemen? Het doet er daarbij niet zo erg veel toe, waarover u het met elkaar hebt. Wat voor het onderzoek van belang is, komt namelijk altijd wel ter sprake. Wat dit precies is, vertel ik het liefst pas na afloop van het gesprek, liever niet nu, want dan gaat u er straks op letten, waardoor het gesprek niet gewoon en natuurlijk meer verloopt en de onderzoeksgegevens onbetrouwbaar worden’. Bij het tweede bezoek hing de veldwerker zowel de informant, als de gesprekspartner zo spoedig mogelijk een kleine microfoon om, die op een stereofonische Uher-recorder werd aangesloten. Deze registreert het geluid van elke microfoon op een afzonderlijk spoor, wat onder meer van belang is voor het beluisteren van gedeelten waarbij door elkaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt gepraat. Van omhangmicrofoons werd vooral gebruik gemaakt, omdat sprekers deze doorgaans snel vergeten, doordat ze de eigen microfoon niet in het gezichtsveld hebben, nauwelijks voelen en er in hun bewegingsvrijheid vrijwel niet door worden belemmerd. Vervolgens trok de veldwerker zich met wat lectuur in een hoekje terug, waar hij ging zitten ‘lezen’, wetend dat zwijgen een van de beste methoden is om een gesprek op gang te brengen tussen mensen die niet elkaars huisgenoten zijn. Dit gesprek werd gedurende gemiddeld vijftig minuten opgenomen. Op deze wijze werd taalgebruik op de band vastgelegd enerzijds in de meer formele situatie van een interview met een medewerker van de KNAW, anderzijds in de meer informele situatie van een vrij gesprek met een van de bekenden uit de eigen kring. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. VragenlijstOpdat het taalgebruik van elke spreker aan meer dan alleen de vastgestelde onafhankelijke variabelen zou kunnen worden gerelateerd, wat onder meer voor allerlei vervolgonderzoek van belang leek, werd besloten aan ieder over wat meer zaken om informaties te vragen. Hiertoe werd na kennisneming van enkele buitenlandse voorbeelden een vragenlijst ontworpen, waarin met het oog op de gesprekspartners, omtrent wie tevoren vaak vrijwel niets bekend was, ook de vragen naar de basisgegevens waren opgenomen die via het reeds ter sprake gekomen formulier aan de informanten waren gesteld. De lijst bevatte vragen inzake: het achtereenvolgens genoten onderwijs, het achtereenvolgens verrichte werk (daarbij over contacten met mensen van buiten, besprekingen en correspondentie op het werk); liefhebberijen; kijken naar de televisie, luisteren naar de radio, lezen van allerlei periodieken en boeken; op bezoek gaan en bezoek ontvangen, telefoneren, brieven schrijven; activiteiten in clubs en verenigingen; (plaatsen en) straten waarin men achtereenvolgens had gewoond, de buurt waarin men op het moment van de materiaalverzameling woonde; herkomst, onderwijs en beroep van vader, moeder en eventuele echtgenoot of echtgenote; aard en duur van de relatie tussen informant en gesprekspartner; e.d. Deze lijst werd aan het eind van het eerste bezoek met de informant en aan het eind van het tweede bezoek met de gesprekspartner doorgenomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Overzicht van het materiaalToen de materiaalverzameling was voltooid, stonden er 492 banden in de kast: 136 opnamen van een eerste gesprek (meer formele gespreks- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
situatie), 109 opnamen van een tweede gesprek (meer informele gesprekssituatie) en 245 opnamen van het afvragen van de vragenlijst. De resterende 2 opnamen waren tot stand gekomen, nadat een veilinghouder die tot de informanten behoorde, de veldwerker had aangeboden ook enkele opnamen op zijn werk te maken, welk aanbod was aanvaard. Welke aantallen opnamen per groep aanwezig zijn, toont onderstaand overzicht. De daarin gebruikte letters hebben de volgende betekenis: V = vrouw, M = man, O = oud, J = jong, L = lagere sociale klasse, H = hogere sociale klasse; F = meer formele gesprekssituatie (eerste gesprek), I = meer informele gesprekssituatie (tweede gesprek).
Zoals het overzicht laat zien, is op het eerste gesprek 27 keer geen tweede gesprek gevolgd, nogal eens doordat geen gesprekspartner kon worden gevonden (het grote aantal bij de groep MOL wordt onder 7.1. toegelicht). Het overzicht toont ook, dat niet van 80, maar van 109 informanten in twee situaties taal op de band is vastgelegd. De overschrijding van het minimale aantal met 29 dient als volgt te worden verklaard. In 22 gevallen was het nodig of leek het gewenst reeds gemaakte opnamen door andere, betere te vervangen: acht keer behoorde de informant niet tot een van de twee gedefinieerde sociale klassen (viermaal was dit het gevolg van de herdefiniëring van de sociale klassen die onder 2.3. is besproken; verder moesten enkele keren gegevens op het door de infor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mant ingevulde formulier aan de hand van die van de vragenlijst worden gereïnterpreteerd of gecorrigeerd); twee keer had de informant een duidelijke spraak- of gehoorshandicap; vier keer waren de omstandigheden van het tweede gesprek uitzonderlijk (het vond niet ten huize van de informant plaats, er was meer dan één gesprekspartner, de veldwerker werd telkens in het gesprek betrokken, e.d.); zeven keer was de gesprekspartner van het andere geslacht, enkele malen bovendien huisgenote; één keer was een van de opnamen technisch niet in orde. In de resterende 7 gevallen zijn extra opnamen gemaakt om één of meer van de volgende redenen: ten eerste werden tegen het eind van de materiaalverzameling met het oog op de kans dat een tweede gesprek niet zou kunnen plaatsvinden, wel eens met meer informanten afspraken gemaakt dan minimaal nodig was; ten tweede werd het wenselijk gevonden als in elke groep tenminste negen tweede gesprekken met de stereofonische Uher-recorder zouden zijn opgenomen, die pas in april 1975 in gebruik kon worden genomen (daarvoor was uitsluitend de éénsporige Nagrarecorder als veldwerkapparaat beschikbaar); ten derde kwamen er eind 1976 bij toeval enkele formulieren binnen van mensen die binnen de oorspronkelijk vastgestelde grenzen voor de groepen VOH en MOH vielen (zij hadden tenminste het diploma vijfjarige h.b.s. behaald); bij hen zijn bij wijze van toegift nog opnamen gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Evaluerende notitiesAan de hoe's en waarom's van de totstandkoming van het corpus zal uitvoeriger aandacht worden besteed in de publikatie die in het vooruitzicht is gesteld. Binnen het kader van dit artikel dienen nog de volgende min of meer evaluerende notities te worden gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.1. De problematische groep MOLVoor het vastleggen van meer informeel taalgebruik was de situatie van een bekende die langs- of aankomt onder meer gekozen, omdat deze zich, naar werd verondersteld, bij vrijwel iedereen min of meer frequent zou voordoen. De groep MOL maakte duidelijk, dat deze veronderstelling tenminste gedeeltelijk onjuist was. Ten eerste bleek de kring van mensen met wie een geregeld en goed sociaal contact bestond, bij betrekkelijk veel leden van deze groep erg klein te zijn. Ten tweede bleken de contacten die er waren, bij de meesten van hen niet op de wijze van langs- of aankomen te worden onderhouden (de mensen op het werk met wie ze goed konden opschieten, kwamen niet bij hen thuis; familieleden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kwamen vaak alleen op bezoek ter gelegenheid van verjaardagen of andere feestdagen, en dan dikwijls in kleiner of groter gezinsverband; e.d.). Gezien de moeite die moest worden gedaan om bij leden van deze groep in de beide vastgestelde situaties bandopnamen te maken, moet achter de representativiteit van die informanten bij wie (uiteindelijk) het gewenste materiaal kon worden verzameld, een vraagteken worden gezet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.2. Formele en informele taal?Uiteraard zijn in een meer formele en een meer informele situatie opnamen gemaakt, opdat meer formeel en meer informeel taalgebruik op de band zou worden vastgelegd. Een gelijke, constante relatie tussen situatie en taalgebruik mag echter niet (zonder meer) worden aangenomen. Ten eerste waren noch de omstandigheden van het eerste, noch die van het tweede gesprek steeds dezelfde, alleen al omdat tussen de tot acht groepen behorende informanten en de uiteraard tot niet meer dan één groep behorende veldwerker geen identieke betrekkingen konden bestaan (om dit bezwaar zo goed mogelijk te ondervangen werd het interviewgesprek onmiddellijk na de eerste kennismaking gehouden, dus op het moment waarop de veldwerker nog het meest functionaris-zonder-eigen-gezicht was). Verder vonden sommige gesprekken plaats aan het begin van de dag, andere na een voltooide dagtaak, sommige op zeer warme zomerdagen, andere 's winters, sommige in het bijzijn van anderen (zowel volwassenen, als grotere en kleinere kinderen), andere zonder toehoorders, enz. Ten tweede kan op dezelfde situatie door verschillende mensen uiteraard verschillend worden gereageerd. Zo werden velen door de microfoon die bij het interviewgesprek werd gebruikt, min of meer geïntimideerd; enkelen trokken zich er echter bijna niets van aan. Ook zal de aanwezigheid van veldwerker en apparatuur op het tweede gesprek ongetwijfeld een wisselende invloed hebben uitgeoefend. In verband hiermee moet worden opgemerkt, dat deze invloed in meer gevallen dan werd verwacht, zeer gering was of geheel ontbrak. Deze uitspraak is niet alleen gebaseerd op waarnemingen en indrukken van de veldwerker (zo kon op een gegeven ogenblik blijken, dat informant en gesprekspartner zowel hem, als de apparatuur waren vergeten), maar ook op beoordelingen van de natuurlijkheid van de conversatie door de sprekers zelf. Het is niet onmogelijk, dat onnatuurlijkheid in de tweede gesprekken eerder moet worden verklaard uit een bepaalde mate van ongewoonheid van de bezoeksituatie dan uit de aanwezigheid van een derde, microfoons en een recorder. Dat deze er waren, had veelal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wel tot gevolg dat geen nogal persoonlijke zaken ter sprake werden gebracht en dat als erg ‘plat’ aangevoelde woorden en uitdrukkingen werden vermeden. Gezien de stijlverschillen die in de tweede gesprekken voorkomen (zie hieronder), kunnen deze beperkingen daarvan moeilijk negatief worden gewaardeerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3. Stijlverschillen in de tweede gesprekkenOpdat het karakter van het tweede gesprek zo informeel mogelijk zou kunnen zijn, werden de informant en de gesprekspartner volledig vrij gelaten in de keus van hun gespreksonderwerp(en), die vanzelfsprekend zeer vaak door de aard van de relatie tussen hen beiden werd beïnvloed of bepaald. Gevolg is, dat zowel babbeltjes over alledaagse bedrijvigheden, als discussies over principiële zaken op de band zijn vastgelegd. De tweede gesprekken vertonen hierdoor nogal wat stijlverschillen, die ongetwijfeld niet zonder meer met de vastgestelde onafhankelijke variabelen in verband kunnen worden gebracht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.4. De gesprekspartnersAls de meest ideale gesprekspartner werd diegene beschouwd die ten eerste van de kring van goede bekenden van de informant deel uitmaakte, en ten tweede tot dezelfde groep als de informant behoorde, dit laatste omdat informele taal van een groep uiteraard het best bij communicatie binnen die groep leek te kunnen worden vastgelegd (alleen al omdat dan bij de verwerking van het materiaal geen scheiding hoefde te worden gemaakt tussen datgene wat de informant had gezegd en datgene wat de gesprekspartner te berde had gebracht). Tijdens het informatiebezoek kwam dikwijls niet alleen het eerste, maar ook het tweede van deze beide desiderata ter sprake. Wanneer Peter Koopmans de informant verzocht voor het tweede gesprek een gesprekspartner uit te nodigen, werd hem nogal eens gevraagd wat voor iemand dat zou moeten zijn; als deze vraag uitbleef, deed hij, voorzover de situatie dit toeliet, uit eigen beweging enkele suggesties: ‘een buurvrouw met wie u geregeld omgaat’ (hetzelfde geslacht), ‘een van uw oude klasgenoten’ (dezelfde leeftijdsgroep), ‘iemand van uw collega's’ (dezelfde sociale klasse), e.d. Onder meer doordat informanten met weinig sociale contacten de gedane suggesties als leidraad tot het vinden van een gesprekspartner hanteerden, bleken sommige gesprekspartners wel in redelijke mate de tweede eigenschap van de hierboven gegeven profielschets te bezitten, maar weinig de eerste (zij werden door de informant met ‘u’ aangesproken, kwamen voor het eerst bij deze thuis, e.d.). In aanmerkelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer gevallen was wel de eerste, maar in mindere mate de tweede eigenschap aanwezig. Opnamen van tweede gesprekken met iemand van het andere geslacht zijn echter, zoals gezegd, steeds door andere vervangen. De kans leek namelijk groot, dat deze gesprekken niet als onder-ons-conversatie met een groepsgenoot werden ervaren. Van de variabelen waarvan werd uitgegaan, was de geslachtsvariabele immers de duidelijkst gemarkeerde (het is een variabele met een nominale schaal); de voor de materiaalverzameling gemaakte groepen en de in het sociaal bewustzijn aanwezige groepen leken onder deze gezichtshoek het meest met elkaar overeen te komen. Hierdoor geldt voor tenminste tienmaal acht tweede gesprekken, dat gesprekspartners die niet tot de groep van de informant behoren, buiten Amsterdam zijn geboren of hebben gewoond en/of in een andere leeftijdsgroep moeten worden gerangschikt en/of tot een andere sociale klasse behoren. Nog geen kwart van alle gesprekspartners voldeed aan beide voorwaarden van de profielschets. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. OnderzoekZoals reeds onder 1. is gezegd, werd bij het tot stand brengen van het corpus Amsterdamse sociolectopnamen beoogd, dat het als materiaal zou kunnen dienen voor onderzoek door zowel de samenstellers ervan, als anderen. In de afgelopen tijd heeft de Werkgroep Frequentie-onderzoek van het Nederlands er een nieuw subcorpus gesproken taal uit geformeerd, dat dezelfde grootte heeft als haar subcorpora geschreven taal en haar proefsubcorpus gesproken taal. Wat de acht groepen autochtone Amsterdammers in twee situaties hebben gezegd is daarin evenredig vertegenwoordigd: het is opgebouwd uit 10 (aantal sprekers per groep) × 8 (aantal groepen) × 2 (aantal situaties) × 750 woorden (3 fragmenten van 250 woorden) = 120.000 woorden. Op de wijze die in Woordfrequenties is beschreven, zijn deze van grammaticale codes voorzien, waarna met behulp van de computer diverse woordfrequentielijsten zijn samengesteld. De meest belangwekkende hiervan kwamen eind 1977 gereed; het zijn die waarin de gegevens zowel voor elk van de acht groepen en elk van de twee situaties, als voor diverse combinaties van variabelen worden verstrekt. Onder meer gezien de wijze waarop het materiaal is verzameld, wekt het weinig verwondering, wanneer deze lijsten vertellen, dat beroep, betalen, geld, gratis, huishouden, huisvrouw, onderwijs, opleiding, school, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdienen, vinden, vrouw, enz. vooral of uitsluitend tot het domein van de formele taal behoren en baas, gek, jij, leuk, o, enz. voornamelijk tot dat van de informele taal. De frequentiegetallen bij andere woorden zijn intrigerender. Ze kunnen als vertrekpunt dienen voor nieuw onderzoek, dat op het materiaal van het Amsterdams corpus kan worden gebaseerd. Dank zij een ZWO-subsidie zal de Werkgroep de frequentielijsten van het nieuwe subcorpus gesproken taal als een supplement op Woordfrequenties kunnen publiceren, waardoor althans één entree tot een redelijk representatief deel van het corpus binnen niet al te lange tijd binnen ieders bereik zal kunnen zijn, al is dit niet meer dan een woordingang tot ten hoogste een vijfde gedeelte.
december 1977 Henk Heikens |
|