| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Het Kerkrade-project.
Het rapport over de ‘Studie ter voorbereiding van onderzoek van de taalsituatie in Kerkrade, speciaal ten behoeve van het onderwijs op de basisscholen’ verscheen in 1975. Uit artikelen en voordrachten was bekend dat dit onderzoek sedert 1973 gaande was en velen zullen, zoals ik, uitgekeken hebben naar het rapport. Er zijn zes onderdelen:
1. | De sociolinguïstische studie van dialect-standaardsituaties. Een literatuuronderzoek. |
2. | Empirische benaderingen van de taalvaardigheid van een groep van huis uit dialectsprekende kleuters en eerste klassers. |
3. | Het van huis uit spreken van dialekt en onderwijs. Een literatuurstudie. |
4. | Leerkrachten over het spreken van dialekt in verband met onderwijs in Kerkrade. |
5. | Taalgebruik, sociaal milieu en schoolresultaten. Een her-analyse van een aantal schoolvorderingstoetsen aan het begin en aan het einde van het lager onderwijs in Kerkrade en enkele vergelijkingsgebieden. |
6. | Dialekt en onderwijs in Kerkrade (samenvattend eindrapport). |
De nrs. 1 en 2 werden samengesteld door A. Hagen en A. Vallen, en uitgegeven door de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde, nrs. 3, 4 en 5 nam P.J.J. Stijnen voor zijn rekening; ze werden uitgegeven door het Nijmeegs Instituut voor onderwijsresearch. Nr. 6 werd door de drie auteurs gezamenlijk verzorgd en door de beide instanties uitgegeven. Het onderzoek werd uitgevoerd door medewerkers van de beide instituten, en gesubsidieerd door de Stichting voor onderzoek van het onderwijs te Den Haag. Medewerking werd verleend door het Schoolpedagogisch Centrum Oostelijke Mijnstreek te Heerlen en de Vereniging Katholieke Schoolraad Kerkrade.
Zoals uit de titels van het rapport blijkt, geeft het behalve een literatuuronderzoek, het verslag van een voorbereidend veldonderzoek en een heranalyse van een aantal schoolvorderingstoetsen. Het onderzoek was een uitvloeisel van een ander, in 1971 gedaan door P.A. Claeys, naar de onderwijssituatie in Kerkrade.
Het ‘Kerkrade-project’ is het gevolg geweest van ontevredenheid over de onderwijsresultaten en verontrusting over de moeilijkheden van kinderen uit dialectsprekende milieus op de basisschool. Men had nl. geconstateerd dat kinderen die van huis uit dialect spreken een minder resultaat bereikten bij een aantal schooltoetsen dan het gemiddelde; het onderzoek werd opgezet om na te gaan hoe dit te verklaren en misschien te verbeteren zou zijn.
Sedert het verschijnen van het rapport is door de buitenwereld aan het Kerkrade-project de nodige aandacht besteed. In juli 1975 b.v. publiceerde de Volkskrant een interview met de onderzoekers, in Levende Talen nr. 315, december 1975
| |
| |
schreef M. Klein een bespreking van het rapport, waarin hij zich hoofdzakelijk en terecht beperkt tot een inhoudsopgave, met aan het slot enkele waarderende woorden zowel voor onderzoek als rapportage. Ook al voor de publikatie van het rapport hebben Hagen, Stijnen en Vallen hier en daar geschreven over hun onderzoek en erover gesproken in kleinere en grotere kring. Daarbij hebben ze steeds sterk de nadruk gelegd op het voorlopige karakter van het voorbereidende onderzoek en de resultaten hiervan.
In verband met die voorlopigheid en de ruime mate van publiciteit die het onderzoek gekregen heeft, wil ik in deze bespreking niet ingaan op de inhoud van het rapport. Het aanwijzen van onvolkomenheden in de berichtgeving en van druk- en stijlfouten is voor niemand nuttig. In het algemeen kan men zeggen dat het rapport een goed-geconstrueerd en leesbaar verslag geeft van onderzoek en uitkomsten. Misschien had wel eens een wat uitvoeriger toelichting gegeven kunnen worden bij het hanteren van minder bekende begrippen. Bij mij deed deze behoefte zich vooral voelen bij het lezen van deelrapport 4, over het oordeel van de leerkrachten, een onderwijskundige zal soortgelijke bezwaren kunnen hebben tegen de deelrapporten die een en ander meer van de taalkundige kant bekijken. Een enkel voorbeeld: in deelrapport 2 wordt op blz. 53 de term codeswitching ingevoerd. De definitie is juist, maar ongenuanceerd. En daardoor weet ik niet wat hier berekend is en dus evenmin wat de waarde ervan is. Onder codeswitching kun je ook verstaan dat in een zin een woord uit de andere taal wordt ingelast; andere vormen zijn dat een woordgroep uit de ene taal wordt vervangen door een met dezelfde betekenis uit de andere taal. Maar de switching kan plaats hebben binnen de woordgroep, maar ook pas bij een nieuwe zin. De wijze van switching lijkt me belangrijk voor de beoordeling van taalvaardigheid; bovendien zijn soms invloeden van buiten de taal verantwoordelijk voor de switching, zodat het verband met de taalvaardigheid minder duidelijk wordt. Ik schrijf dit hier niet in de eerste plaats om kritiek uit te oefenen, want in dit stadium was er waarschijnlijk geen andere mogelijkheid dan maar min of meer mechanisch tellen. Maar ik hoop wel dat in het voortgezette onderzoek aandacht wordt besteed aan de wijze van switchen en aan het aantal keren dat een kind van de ene taal op de andere overgaat. Het zou best kunnen zijn dat we hierin een maat voor de taalbeheersing van tweetaligen en
‘diglossisten’ zouden kunnen vinden. En deze zou voor het onderzoek van de kindertjes in Kerkrade en alle andere dialectsprekende kindertjes in Nederland en daarbuiten misschien enig houvast kunnen geven.
Het doel van het vooronderzoek is om de richting aan te geven waarin het onderzoek, dat nu aan de gang is, moet worden gestuurd om ‘zoveel mogelijk voor het onderwijs praktisch bruikbare resultaten en materiaal te verkrijgen’ (Eindrapport blz. 60). Enkele conclusies in de rapportage wijzen erop dat het onderwijs aan basisscholen nodig wat bijgestuurd moet worden. Uit het eindrapport citeer ik de volgende:
Blz. 61: Het is overigens verrassend dat er aan het begin van het lager onderwijs (nog) geen verschillen tussen dialekt- en standaardtaalsprekers gekonstateerd konden worden, terwijl deze aan het einde van het lager onderwijs wel werden gesignaleerd. Blz. 62:... zou het onderwijs als een medeveroorzaker van de bedoelde verschillen aan het einde van het lager onderwijs kunnen worden beschouwd.
Blz. 64: De houding en het feitelijke gedrag van de leerkracht inzake taal- | |
| |
variatie in het algemeen en met betrekking tot een niet-standaardtaal of een dialekt in het bijzonder lijkt van grote betekenis voor de mate waarin in het onderwijs problemen bij dialektsprekende leerlingen optreden.... Voor een oplossing van de aangeduide moeilijkheden lijkt het niet voldoende te volstaan met het aanbevelen van een positieve houding van leerkrachten ten opzichte van het dialekt, zoals in het verleden veelvuldig is geschied. En blz. 52: Sociaal milieu en taalgebruik als leerlingkenmerken hebben in Kerkrade een van elkaar onafhankelijke invloed op schoolresultaten.
Met andere woorden: ongunstige schoolresultaten kunnen veroorzaakt worden door: sociaal milieu en/of negatieve houding van degene die het onderwijs geeft en/of het van huis uit spreken van dialekt. De invloed van het sociaal milieu is al eerder onder de aandacht gebracht, maar dan meestal toch gekoppeld aan het regionale of sociale dialekt. Het belang van een positieve houding van de onderwijzer of onderwijzeres was bij tweetaligen en zij die daarvoor belangstelling hebben, al lang bekend, maar vele eentaligen zagen dat niet in, doordat ze er niet mee geconfronteerd werden of omdat ze een bord voor het hoofd hadden. Maar, voor zover me bekend, is het onderwijs zelf nog nooit zo openlijk beschuldigd als in dit rapport gedaan wordt; er wordt echter niet verzuimd de wijze aan te geven waarop deze schuld kan verminderen.
Wie alleen geïnteresseerd is in de problematiek kan volstaan met het lezen van het eindrapport, maar allen die er rechtstreeks bij betrokken zijn, vooral degenen die onderwijs geven aan kleuter- en basisscholen en zij die opleiden voor deze beroepen, doen beter alle deelrapporten te bestuderen. Ze zullen er ook zelf bij gebaat zijn, hun onderwijsresultaten kunnen beter worden, en daardoor zal hun plezier in het werk groeien, en er kan een beter begrip tussen hen en hun leerlingen ontstaan. Allemaal extra voordelen boven het belangrijkste: minder ongelijkheid tussen de twee- en eentaligen in een situatie waarin, vreemd genoeg, de eentaligen tot nu toe aan het langste einde hebben getrokken.
Jo Daan
| |
J. Molemans, Toponymie van Overpelt, uitgegeven door de Kon. Ac. voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, VIde reeks, nr. 105, 1976.
Het hier geboden werk is een onderdeel van een veel uitgebreider doctoraatsverhandeling, die behalve een toponymisch glossarium over Overpelt, ook nog een toponymische studie over aangrenzend Neerpelt, Kaulille en Kleine-Brogel bevat, benevens een deel over de ‘foniek en grafemiek’ van het Pelts dialekt, meer in het biezonder in verband met de plaatsnamen aldaar. Het geheel werd door de Academie bekroond, maar door haar te omvangrijk bevonden voor een integrale uitgave. Intussen verschenen de delen over Kaulille en Kleine Brogel in de reeks Limburgse Plaatsnamen, uitgegeven door het Instituut voor Naamkunde te Leuven, Toponymica XXII, 1 en 2, 1973, en de studie over Neerpelt in de Handelingen van de Kon. Commissie voor Toponymie en Dialectologie, 48, 1974, p. 33-294. Het werk heeft aldus de traditionele factuur gekregen van de overige lokale toponymieën: historisch-geografische inleiding, bronnenopgave, literatuurlijst, alfabetisch glossarium, overzicht van het materiaal. De eerste bewerking die op een nieuwere leest is geschoeid is nog voelbaar in die zin dat verschillende
| |
| |
verbanden gelegd of althans uitgediept zijn tussen land, reliëf, bodemstructuur en begroeiing, bewoners en geschiedenis. Het geheel is meer gestructureerd dan de traditionele toponymie. De ‘semantische velden’ van de oorspronkelijke bewerking dragen hier de traditionele naam ‘Overzicht van het materiaal’, maar blijven niettemin opgedeeld in semantische velden, onbebouwd land, bouwland, hooi- en weideland etc. elk met hun specifieke of niet specifieke bepalingen.
Op enkele uitzonderingen na, reiken de bewijsplaatsen niet verder terug dan het begin van de 16de eeuw. Het is dus essentieel een jonge en beweeglijke toponymie, die in zich de sporen draagt van het vroeg middeleeuws land en leven tot de moderne industrialisering toe. Het is een van de verdiensten van de auteur deze verbanden zo duidelijk gelegd te hebben en aldus nogmaals te bewijzen dat de studie der toponiemen een welkome aanvulling kan zijn tot de historische geografie van een plaats of streek.
Te loven valt verder de bekommernis om volledigheid. Er zijn 1788 nrs., zo mogelijk met opgave van kadastrale ligging en oppervlakte, aard van het land. De excerpten zijn voldoende ruim, en zeker daar waar de contekst bijdraagt tot het begrijpen van de toentertijdse betekenis. De gelijkgenoemde items zijn geteld en volgens hun verschillende toepassingen geklassificeerd. Bvb. welke soorten land het bekende vroente, dat in de vroege middeleeuwen een wel bepaalde juridische betekenis had: onbebouwd land, dat de heer toebehoorde, maar waarop de ingezetenen gebruiksrechten hadden, in de loop der tijden wegens veranderde landbouwtechnische en sociale omstandigheden heeft aangeduid te Overpelt. Evenzo worden van de ‘gewone’ appellatieven de Overpeltse topografische toepassingen in detail meegdeeld. Berg heeft 3 toepassingen, Heuvel heeft er 2: het is hooggelegen heidegrond, of, en dit is verrassend, de hellende zijde van eigenlijk laag gelegen hooiland naar een beek toe, of omgekeerd een lichte stijging vertoont naar de heide toe. Hier ligt mogelijk de oplossing van de vraag naar de herkomst van Brabants en Limburgs (h)uffel, (h)offel, dat Lindemans reeds signaleerde in de betekenis van graskanten langs een beek, wat hem de gangbare verklaring huffel < *hŏvle = heuvel, waarschijnlijk ten onrechte deed verwerpen. Daar de grens tussen appellatief en nomen proprium niet altijd scherp te trekken valt, duidt Molemans accuraat twijfelgevallen aan door een asterisk. Waar het toponiem nog bestaat, wordt de plaatselijke uitspraak zorgvuldig fonetisch genoteerd, met verklaring van de fonetische vorm. Bvb. sterke contracties als vurrit, vurret, sedert de 17de eeuw (begin 16de nog voerit) uit Mnl. voorhovet, in de bet. van ‘gedeelte der straat
vóór het huis’. Bestaat de vorm niet meer, dan wordt hij eveneens uitgelegd in het licht van de fonologie van het Pelts dialekt.
Te Overpelt zoals elders zijn verschillende perceelnamen niets anders dan familienamen, resp. verwantschapsnamen, die een bezit aanduiden, maar anders dan anders heeft de auteur de moeite genomen die familienamen in diverse bescheiden op te zoeken, om aldus aan te kunnen tonen dat het inderdaad om families gaat die eertijds of thans nog te Overpelt woonachtig waren. In jarenoude etymologische betwistingen over laar, dries, beemd etc. mengt Molemans zich niet, maar geeft telkens ruime bibliografie waarmee de belangstellende zijn voordeel kan doen. De lange literatuurlijst, nog aangevuld met een hoeveelheid Leuvense licentieverhandelingen over anthropo- en toponymie is metterdaad doorwerkt. Het zegt niet, dat de auteur de gevaarlijke etymologie geheel ontwijkt. Zijn uit- | |
| |
eenzetting over Hoverseinde uit *hoverechtseinde, in concreto ‘daar waar het hofrecht van de abdij van Floreffe een einde neemt’, is geheel overtuigend. Hij is daarin niet geholpen geweest door een correct overgeleverde oude vorm, want die komt in zijn bronnen niet voor.
Er zijn 6 deelkaarten, schaal 1/5000, waarop Molemans ca 70% van de plaatsnamen heeft kunnen lokaliseren, getekend op basis van de kadastrale plans. Deze kaarten weerspiegelen de topografische toestand van de gemeente gedurende de eerste helft van de 19de eeuw. Men kan erop zien dat de heide nog een goed deel van het landschap uitmaakte. Oostvlaams (en Westvlaams) broodsende (p. 36, voetnoot) is niet brood-zende (‘gift van brood’?), maar broods-ende, het einde van het brood, een van de vele ironiserende benamingen voor pover land of een pover hofstedetje. Enkele vbb. in De Flou. Ofra. reie, roie waaruit Mnl., Nl. rei, ree, rooi niet uit Lat. riga uit rigare ‘bevloeien’ op gezag van Verdam, maar op gezag van v. Wartburg met overtuigende argumenten, uit Gallisch *rica ‘voor’, en alle subsequente secundaire betekenissen. Indien in Limburg locht, lochten niet een moestuin, maar wel hooi- of bouwland aanduidt is de afleiding van de Limburgse naam uit look, een vorm van Mnl. loke ‘afsluiting’ die misschien in Limburg reeds vrij vroeg de vorm look heeft gekregen + tūn, ook ‘afsluiting’ zeker mogelijk, maar voor het Vlaams en het Brabants blijft lochten, lochting uit look, de plantn. + tūn ‘afgesloten perceel waar lookachtige planten + andere groenten gekweekt werden’ gehandhaafd. Daarvoor zijn de parallellismen te duidelijk: Oeng. laectun, Meng. verouderd Meng. leighton ‘a kitchengarden’, Brabants koolen spruithof verruimd tot ‘moestuin’, de vertaling van mnl. lochtunere door (h)ortulanus enz. te duidelijk.
Al met al een uitstekende, nauwkeurig uitgewerkte en zeer interessante toponymie.
C. Tavernier.
| |
A. Viaene, Kleine verscheidenheden uit Vlaamse bronnen 1300-1650, derde reeks, Brugge, z.d., blz. 147-308 (Overdruk uit Biekorf 1969-1974).
Dit is een derde bundel van kleine verscheidenheden, zoals Viaene ze tot in 1974 met de regelmaat van een klok in elk nummer van Biekorf publiceerde. De naam van deze ongemeen interessante reeks is ontleend aan een gelijknamige rubriek die Gailliard destijds in de Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Akademie verzorgde en die eveneens aan Middelnederlandse woordenschat gewijd was. De auteur heeft zijn bijdragen niet alfabetisch, maar in dezelfde volgorde gebundeld als ze in Biekorf voorkwamen. Een alfabetisch register (blz. 304-308) helpt ons evenwel bij het naslaan. Voor wie de eerste twee bundels niet heeft, is het natuurlijk erg vervelend, dat er geen kumulatieve index bestaat, met verwijzing naar jaargang en bladzijde in Biekorf.
Het belang van deze kleine verscheidenheden voor de lexikografie van het Middelnederlands kan niet genoeg onderstreept worden. Deze uitgave bevat tal van oude Vlaamse woorden, die ofwel niet in het Middelnederlands Woordenboek voorkomen, of die er met een andere betekenis vermeld staan, of waarvan Viaene een speciale toepassing of betekenisuitbreiding vaststelt, of waarvoor Verdam alleen maar literaire bronnen weet aan te geven of geen Vlaamse voorbeelden
| |
| |
kent. In elk artikel geeft de auteur blijk van een ongewone belezenheid, van jarenlang speur- en excerpeerwerk, van een bewonderenswaardige kennis van de Westeuropese talen en niet het minst van historische kennis. Elk artikel is daardoor niet alleen een stukje lexikografie, maar ook een brok kultuurgeschiedenis. Het nut van deze reeks ligt vooral hierin, dat de erin opgenomen woorden meestal zakelijke woorden uit het dagelijkse leven zijn, uit handel en ambachtswezen, uit het landbouwbedrijf; precies deze kategorie komt in het Middelnederlands Woordenboek niet voldoende aan haar trekken.
Een voorbeeld van precizering bij Viaene is het woordje top. Het MW VIII vermeldt alleen de bet. ‘mand?’. De auteur weet te precizeren: ‘Gevlochten korf voor vijgen en rozijnen,... als handelseenheid; vijgenmat en ook: een mat vijgen (of rozijnen)’. Zo weet Viaene ook de term valckenaes veel nauwkeuriger dan Verdam (MW VIII, 1194) te bepalen als ‘cijns door de onderhorigen van de Vlaamse kasselrijen te betalen aan de “uppervalckenier” van Vlaanderen’ met bovendien tal van historische wetenswaardigheden.
Toch komt het ons voor dat Viaene bij talrijke woorden toch ook had mogen vermelden dat ze eveneens bij Verdam geboekt staan, zelfs met dezelfde betekenis, al behouden Viaene zijn artikels al hun waarde als aanvulling op het MW. Peistersac staat ook in MW als ‘voederzak, haverzak’; voor vernisch, zie ook MW VIII, 2202; smette ‘besmettelijke ziekte, pestziekte’ staat ook in MW VII, 1368-9 als ‘ziekte’; voor stakijtsen, zie ook MW VII, 1909; voor stekedoorne MW VII, 2044; voor paneel ‘zadelkussen’ ook MW VI, 85. Het spreekt vanzelf dat ook niet alle woorden gloednieuw zijn. Pertrisiere is alleen een variant van Mnl. partriseerre, pertriseerre, pertrisere ‘partrijzenjager’ (MW VI, 166).
Het artikel warande lijkt mij op een verkeerde interpretatie te berusten. Viaene interpreteert ‘wandeldreef’ en schrijft: ‘Over Mnl. warande met bet. jachtperk, jachtterrein, zie MnlW IX 1743’. Viaene vermeldt niet, dat het MW ook de bet. ‘lusthof’ opgeeft. Nu past naar mijn gevoelen precies deze betekenis bij het door de auteur meegedeelde excerpt: ‘vanden warande van eenen huuse, twelcke eene loove es’ (Brugge 1474-81). Het woord loove wijst juist in de richting van ‘lusthof’.
Een bezwaar heb ik ook tegen sommige trefwoorden, b.v. trailde (naar het Geraardsbergse voorbeeld), dat precies een Oostvlaamse dialektische variant is (vgl. Ovl. bilde voor Fr. ‘bille’, Ovl. traalde voor Fr. ‘traille’, Ovl. poelde voor Noordfr. ‘pouille’) naast Mnl. tralie, traille, traelge, trailge. Vaak gebruikt S. meervoudsvormen en verbogen vormen als trefwoord. Dit geldt vooral voor de werkwoorden die hij opneemt zoals ze toevallig in de tekst voorkomen, b.v. (van) wielwerkene, (van) parmentierne, (te) verboesemene, (te) vercledene, (te) verwaeyene, (van) planeerne, (te) vatene. Het gaat hier telkens over de verbogen vorm (na een voorzetsel) van de onbepaalde wijs.
Een interessant aspekt is ook de verdietsing (vaak met volksetymologie) van buitenlandse plaatsnamen: Billebau (Bilbao), Bervliet (Barfleur bij Cherbourg), Sint-Victors (Vitry-le-Brûlé uit Vitriacum uit Victoriacum), Sinte-Jans Thonne (Saint Johnston = Perth), Tuwaers (Tours), Sente Emondsberghe (Bury St. Edmunds in Suffolk), Eggremont (Aigues-Mortes bij Nîmes, Gard), Champtivelt, ook Santevelde, Santingfelt, Santtivelt (Saint-Inglevert in Pas-de-Calais), Vrankevoord (Frankfurt am Main), Edelberghe (Heidelberg). Voor Danzig bestonden de vormen Dangswyck, Danzicke of Danzeke. Hieruit blijkt eens te meer hoe wij
| |
| |
van oudsher eigen Nederlandse vormen voor vreemdtalige plaatsnamen gebruikt hebben. Gebrek aan taalfierheid enerzijds en snobisme en modezucht anderzijds zijn er verantwoordelijk voor dat echte Nederlandse plaatsnamen als Rijsel en Duinkerke moeten wijken voor Lille of Dunkerque, dat BRT-nieuwslezers het vertikken over Dantzig of Dantsig te spreken en de voorkeur geven aan de Poolse vorm Gdansk. In elk taalgebied is het traditie de vreemde plaatsnamen aan te passen of te vertalen, ook in het onze.
We betreuren dat er in de laatste - overigens vrij langzaam verschijnende - nummers van Biekorf geen Kleine Verscheidenheden meer voorkomen. We weten dat Antoon Viaene nog een schat aan Middelvlaams lexikografisch materiaal bezit. We wachten met ongeduld op de publikatie - het liefst in woordenboekvorm - van zijn integrale (ook de al verschenen) ‘woordentas’.
Brugge
F. Debrabandere.
| |
De Franse Nederlanden - Les Pays-Bas Français. Jaarboek 1976. Uitgegeven door de ‘Stichting Ons Erfdeel vzw’. 256 blz.; prijs: 500 BF, f 35,-.
In het licht van de belangstelling die de ‘Stichting Ons Erdfeel vzw’ sedert 1957 in het gelijknamige tijdschrift aan de dag gelegd heeft voor Frans-Vlaanderen hoeft de publikatie van dit eerste jaarboek ons geenszins te verwonderen. In het woord vooraf van hoofdredakteur Jozef Deleu wordt de lezer ingelicht over doelstelling, inhoud en opmaak van deze nieuwe reeks. Met het doel ‘het wetenschappelijk onderzoek én de wetenschappelijk verantwoorde informatie over de verschillende aspekten van de “Franse Nederlanden” en hun betrekkingen met Belgisch-Vlaanderen en Nederland te bevorderen’ (p. 10) wil de redaktie ‘alle aspekten van het kultureel, sociaal, ekonomisch en algemeen maatschappelijk gebeuren in verband met de Franse Nederlanden aan bod laten komen’ (p. 11). Verder wordt ernaar gestreefd ‘om door het geven van konkrete informatie, onder meer een bibliografie, het verder onderzoek aan te moedigen’ (p. 11). Het jaarboek is als een tweetalige publikatie (Nederlands-Frans) opgevat: de artikels zijn gesteld in de oorspronkelijke taal van de auteur en iedere bijdrage wordt gevolgd door een korte samenvatting in de andere taal.
Uit het volgende overzicht blijkt dat in het eerste jaarboek een grote verscheidenheid aan onderwerpen behandeld wordt:
p. |
14 |
Albert Derolez, Lambert van Sint-Omaars als kartograaf |
|
31 |
Bernard Doncker, Les prétentions allemandes sur les Pays-Bas français |
|
40 |
A.L.I. Sivirsky, Nicasius Ellebodius van Kassel, kanunnik van Esztergom |
|
55 |
Jean-Claude Bruneel, Connaissance et protection du litoral de Flandre française |
(*) |
70 |
Maurits Gysseling, Ontstaan en verschuiving van de taalgrens in Noord-Frankrijk |
|
86 |
Renilde Vanhercke, L'univers imaginaire d'Emmanuel Looten |
|
99 |
Jozef Smeyers, Achttiende-eeuwse literatuur in het Nederlands in Noord-Frankrijk. 1. De toneelbedrijvigheid |
|
115 |
Pierre-Jean Thumerelle, L'emploi et le chômage dans le Nord et le Pasde-Calais |
|
126 |
Eric Defoort, Vital Celen (1887-1956) en Frans-Vlaanderen |
| |
| |
(*) |
137 |
Michiel Nuyttens, De weerslag van de Franse onderwijswetten op de achteruitgang van de volkstaal in Noord-Frankrijk in de 19de eeuw |
|
149 |
Odette Crombez, Richesses des bibliothèques du Nord et du Pas-de-Calais |
(*) |
156 |
Hugo Ryckeboer, De behoefte aan een taalsociologisch onderzoek in Frans-Vlaanderen |
|
169 |
André Demedts, Tien jaar kontakten met de Franse Nederlanden |
|
179 |
Louis Trenard, L'historiographie actuelle des Pays-Bas français |
|
203 |
Eric Defoort, Het ‘Geestelijk Testament’ van Jean-Marie Gantois (1904-1968) |
|
210 |
Jean-Marie Gantois (1904-1968), ‘Testament Spirituel’ |
(*) |
226 |
C. Moeyaert, De hedendaagse schrijftaal van de Westhoek in Frankrijk. Lexicon |
|
239 |
Eric Defoort-Eric Vandewalle, Bibliografie 1975 |
|
246 |
Eric Vandewalle, Kroniek 1975. |
Gezien de aard van dit tijdschrijft beperk ik me tot een bondige voorstelling van de vier artikels (gemarkeerd met een *) die het domein van de linguistiek betreden.
| |
1. M. Gysseling, Ontstaan en verschuiving van de taalgrens in Noord-Frankrijk (p. 70-85).
In deze bijdrage (ook al verschenen in het Bulletin du Comité Flamand de France 19, 1974) schetst Schr. allereerst aan de hand van toponymische gegevens het ontstaan van de Germaans-Romaanse taalgrens in het noordwesten van Frankrijk. Nadat de eerste germanisatiegolven de departementen Noord en Pasde-Calais al in de 2de eeuw vóór Chr. bereikt hadden en na een ogenschijnlijk volledige romanisering van dat gebied in de Gallo-Romeinse tijd, worden beide departementen sterk gegermaniseerd in de Merovingische periode: vooral door de Franken (5de eeuw) maar in de westelijke helft ook door de Saksen (tot de 8ste eeuw). Na een periode van Germaans-Romaanse tweetaligheid vormt zich in de 7de-8ste eeuw een taalgrens, die Schr. vooral via toponiemen op -court en -hem als volgt weet te situeren: de benedenloop van de Canche en ± een lijn Fruges-Béthune-Rijsel-Moeskroen-Ath. In de volgende eeuwen (vooral vanaf de 11de eeuw) gaat die dan steeds meer in noordelijke richting verschuiven, wat o.m. blijkt uit romanisering van Germ. toponiemen en de invoer van vormen op -ville. De stuwende krachten bij de romanisering blijken vooral de adel en de burgerij in de steden te zijn. Vandaar dat in de steden dat proces zich vlugger voltrekt dan op het platteland, maar ook in de steden zelf (b.v. Calais en Sint-Omaars) heerste er vaak eeuwenlang tweetaligheid, in die zin dat het Nederlands nog lang de volkstaal bleef. In het midden van de 18de eeuw moet de taalgrens ongeveer op de Aa gesitueerd worden; in de 19de eeuw gaat dan nog de streek van Duinkerke-Broekburg-Grevelingen voor het Nederlands verloren.
Een bijzonder rijk gedokumenteerde bijdrage, onmisbaar voor wie de huidige Frans-Vlaamse taaltoestand en -evolutie in een breed historisch perspektief wil plaatsen.
| |
2. M. Nuyttens, De weerslag van de Franse onderwijswetten op de achteruitgang van de volkstaal in Noord-Frankrijk in de 19de eeuw.
In dit artikel wordt aangetoond dat, hoewel het onderricht van en in de volks- | |
| |
taal steeds verder werd ingeperkt door de Franse onderwijswetten van de 19de eeuw, bij de eeuwwisseling het verdict over het ‘Vlaams’ in Noord-Frankrijk nog steeds niet gevallen was. Volgens Schr. is dat in overwegende mate toe te schrijven aan de inspanningen van de clerus, die er ondanks de regeringsdruk in slaagde de ‘Vlaamse catechismus’ op het programma van de lagere scholen te behouden en zich zelf bij allerlei openbare gelegenheden (vooral de kansel) van de volkstaal bleef bedienen. Rampzalig voor de toestand van het Nederlands in Frans-Vlaanderen zou dus pas de 20ste eeuw worden.
Een en ander verdient hier gedetailleerder onderzoek.
| |
3. H. Ryckeboer, De behoefte aan een taalsociologisch onderzoek in Frans-Vlaanderen.
Te midden van ‘wat politiek, kultureel, taalkundig of pedagogisch geïnteresseerden, zowel in België en Nederland als in Frankrijk zelf in de media debiteren’ over de ‘zeer eigenaardige, haast unieke situatie van tweetaligheid’ (p. 156) in de Franse Westhoek, maakt deze bijdrage een bijzonder frisse én boeiende indruk. Los van allerlei voorwetenschappelijke en gevoelsmatige indrukken wordt hiermee eindelijk (nog) eens een pleidooi gehouden om ‘het paard voor de wagen te spannen, d.w.z. een grondig taalsociologisch onderzoek in Frans-Vlaanderen dringend te laten voorafgaan aan het uitstippelen van een politiek die zich met deze taalsituatie zou inlaten’ (p. 157). Volgens Schr. moeten daarbij twee globale aspekten van de tweetaligheid in Frans-Vlaanderen aan bod komen:
1. | Wat is er de plaats van het Frans en het Vlaams in het leven van de individuen en van de gemeenschap? M.a.w. wie spreekt (leest en schrijft) wat, tegen wie, waar, wanneer en waarom? |
2. | Wat is er de intrinsiek taalkundige kwaliteit van het Frans en het Vlaams ten gevolge van de invloed van de twee talen op elkaar? Hierbij kan dan een evaluatie aansluiten van de vastgestelde taalvaardigheid of taaldeficiëntie in elk van de twee talen. |
Na een kritisch overzicht (p. 158-166) van de (bescheiden) pogingen die tot nog toe ondernomen werden om Frans-Vlaanderen taalsociologisch door te lichten, doet Schr. een aantal konkrete voorstellen m.b.t. toekomstig onderzoek van die aard. Terecht stelt hij daarbij dat de Frans-Vlamingen weinig of geen baat kunnen vinden bij een rigoereuze konservator-mentaliteit van onzentwege, maar wel bij een benadering die een centrale plaats voorziet voor objektief onderzoek van ‘de individuele en de sociale remmingen in de ontwikkeling... die uit de specifieke taalverhouding zijn ontstaan, evenals de mogelijkheden tot grotere ontwikkeling die ze kan inhouden’ (p. 166). Het lijkt mij een eerlijk en nuchter pleidooi te zijn voor een waardevol en boeiend initiatief.
| |
4. C. Moeyaert, De hedendaagse schrijftaal van de Westhoek in Frankrijk. Lexicon.
De titel van deze bijdrage is enigszins misleidend. In feite presenteert Schr. een lijst van ‘typisch Zuidvlaamse’ woorden en uitdrukkingen die hij hoofdz. samengelezen heeft uit de bijdragen van R. van de Meule (Spijker, 1870 - Brussel,
| |
| |
1941) in de tijdschriften De Torrewachter, Le Beffroi de Flandre en Le Lion de Flandre. Doordat wij over het leksikon van de Frans-Vlaamse dialekten maar erg karig ingelicht zijn (praktisch geen systematische materiaalverzamelingen), zijn dergelijke lijsten automatisch erg welkom. Aan de andere kant moeten wij enige reserve kwijt tegenover het vrij arbitraire karakter van een dergelijke lijst: hoe maakte Schr. een onderscheid tussen ‘typisch Zuidvlaamse’ en (niet opgenomen) ‘gewone Westvlaamse’ woorden? In feite suggereren zulke lijsten altijd te veel én te weinig; te veel omdat het Frans-Vlaams er zowat tot een rariteitenkabinet verheven wordt (‘rariora et curiosa’), te weinig omdat wij er ons geen beeld mee kunnen vormen van de alledaagse, algemene woordenschat.
Is er in taalkundig opzicht heel wat interessant leesvoer in dit Jaarboek opgenomen, de overige bijdragen lijken ons evenzeer van een merkwaardig informatief gehalte te zijn. Op zichzelf mag deze publikatie dan ook als erg waardevol gekarakteriseerd worden. Aangezien echter al heel wat periodieken bestaan waarin alle opgenomen artikels makkelijk publiceerbaar zijn (o.a. ‘Ons Erfdeel’ en ‘Septentrion’ van dezelfde stichting, alsook het ‘Bulletin du Comité Flamand de France’), durven wij de funktionaliteit van dit (dure) Jaarboek toch enigszins betwijfelen. Een voortdurende vermenigvuldiging van periodieken kan op de duur te zwaar gaan drukken op het partikuliere ‘lees-budget’ en tot een eksklusieve aanwezigheid in een aantal openbare biblioteken mag o.a. deze rijke informatie over de Franse Nederlanden niet veroordeeld worden!
Gent
J. Taeldeman.
|
|